• No results found

18 /BLAUWALGENBLOEI IN HAVEN 19 /SLUIS OOSTMAHORN 20 / VISFUIKEN OOSTMAHORN

In document Wat er is als er water is (pagina 91-94)

/ WAT ER IS ALS ER WATER IS / ONDIEPE MEREN /090

21 /MEER MET ZEILBOOTJES 22 /BOTMEER

/Oude oeververdediging

25 /SNOEKBAARS 26 /DRIJFLAAG FLAB EN GROENE KIKKER

blauwalgenbloei in zomer en nazomer. Algenbloei van één of enkele soorten is regelmaat. Een aantal soorten is door hun vorm en hun slijmschede boven-dien slecht eet- en verteerbaar voor zoöplankton. De watervlooien moeten de draadvormige blauwalgen met hun antennes naar binnen zien te krijgen (zie illustratie 06). Dat is moeilijk en wanneer er veel blauw-algen zijn, verdwijnen vooral de grotere watervlooien. Mesotrofe meren bevatten grote aantallen algen-soorten, zonder dat één of enkele soorten domine-ren. Algenbloei komt niet voor, omdat de beperkte beschikbaarheid van nutriënten de groei beperkt. Bij de jaarlijkse seizoensperiodiciteit leidt de voor-jaarspiek met diatomeeën vaak tot de hoogste chlo-rofylwaarden.

/Verschillen in waterkwaliteit

Voor de waterkwaliteit van ondiepe meren is de trofiegraad meestal allesbepalend. Daarnaast is het gebrek aan peildynamiek een belangrijke oorzaak van het verdwijnen van de ruimtelijke structuur. Ver-zuring en vergiftiging manifesteren zich in gebuffer-de meren nauwelijks als een herkenbare ecosysteem-respons. Een beoordeling van de waterkwaliteit kan dan ook het best plaatsvinden aan de hand van het voorkomen van waterplanten en algen.

Voor beide groepen is de mate van aan- of afwe-zigheid van afzonderlijke soorten bruikbaar voor die beoordeling. Structuur, bedekkingspercentages, bio-massa, periodiciteit en aantallen soorten indiceren de waterkwaliteit. Lage chlorofylgehalten (< 30 micro-gram/l), relatief hoge bedekkingen met ondergedo-ken (submerse) waterplanten (>25%), drijfbladplanten (>5%) en bovenwaterplanten (>60% in de oeverzone) duiden op een goede kwaliteit.

Aanvullend geeft ook de visstand een goed beeld van de waterkwaliteit. Deze is immers een gevolg van de trofiegraad, begroeiing en troebelheid van het water. Daarbij kan gekeken worden naar het aantal vissoorten, alsmede naar het aandeel Brasem, plant-minnende en zuurstoftolerante soorten. Zoöplank-ton en macrofauna zijn lastiger te gebruiken voor een kwaliteitsoordeel. Enerzijds vanwege de lastige representatieve bemonstering, anderzijds vanwege de nog geringe kennis over indicatieve waarden.

Een waterkwaliteitsbeoordeling met vijf klassen, zoals de KRW hanteert, is goed mogelijk. Maar een tweedeling kan ook: stabiel heldere plantenrijke meren en stabiel troebele algenrijke meren. Over deze twee zelfstabiliserende situaties en hysterese-effecten is de laatste jaren veel bekend geworden, ook hoe gestuurd kan worden om van het ene in het andere systeem te komen.

/HERSTEL, BEHEER EN KANSEN

De meeste Nederlandse meren zijn al decennia lang sterk eutroof. Nadat vanaf het midden van de vorige eeuw de bevolking sterk groeide en de land-bouw intensiveerde, nam de belasting met nutriënten snel toe. Na verloop van tijd verdwenen waterplanten en stak het fytoplankton de kop op. Hierdoor veran-derde ook de visstand (verbraseming). Meren werden troebel en ’s zomers sterk groen gekleurd. Toen vanaf het midden van de vorige eeuw het peilbeheer steeds strakker werd, ging ook de oevervegetatie achteruit. Daarmee ging de laatste schuilgelegenheid voor Snoek en de zuiverende werking van oevervegetatie verloren.

De troebele toestand is erg stabiel. Het verlies aan vegetatie heeft geleid tot minder roofvis. Daardoor

krijgen Brasem en andere witvissoorten meer kansen. Jonge Brasem eet zoöplankton, waardoor de graasdruk van het zoöplankton op de algen afneemt. Volwassen witvis woelt in de bodem op zoek naar wormen, en brengt daarmee uit de bodem nog meer voedingsstof-fen voor de algen in het water. Deze zelfversterkende mechanismen zijn moeilijk te doorbreken.

Bij een hogere belasting van een helder meer met fosfor zal het water nog lang helder blijven. De uitdij-ende waterplanten vangen het teveel op. Pas wanneer ze door zelfbeschaduwing (i.c. gebrek aan licht) ver-dwijnen, krijgen algen hun kans. Die maken het water zo troebel, dat waterplanten geen kans meer krijgen. De verhoogde troebelheid geeft blauwwieren de ge-legenheid dominant te worden, en zij creëren hun eigen duistere milieu. Het hoge voedselaanbod doet ook de vispopulatie toenemen. Bij terugdringing van de fosforbelasting is de terugweg zeer duidelijk an-ders dan de heenweg. Het water blijft nog langdurig troebel. Pas wanneer waterplanten opnieuw een kans krijgen, wordt het water weer helder. Actief biologisch beheer (vooral het verwijderen van witvis) kan het proces van helder worden versnellen.

Bij het herstel van eutrofe, troebele meren in de richting van mesotrofe, heldere meren kunnen of moeten soms meerdere sporen bewandeld worden. Primair moet de nutriëntenbelasting met bronge-richte maatregelen teruggebracht worden naar een voldoende laag niveau. Daarin zijn flinke vorderingen gemaakt, maar nog niet voldoende voor een spon-taan herstel.

Een tweede spoor betreft systeemgerichte maat-regelen om de veerkracht van het meer te vergroten. Oeverinrichting, plaatselijk verondiepen, het verkor-ten van de verblijftijd van het water en een ander peilbeheer maken het systeem robuuster. Het peilbe-heer kan worden aangepast naar een meer natuurlijk seizoensgebonden verloop. Lagere zomerpeilen ma-ken kieming en vegetatieve uitloop van oeverplanten weer mogelijk. Hogere winterpeilen ontlasten een smalle oeverzone van wind-, ijs- en golfaanvallen. Dat leidt tot minder (mechanische) schade. Dit meer natuurlijke peilregime is nodig om de omslag van troebele naar heldere meren te bevorderen. Echter, de aanpassing van bruggen, sluizen en andere infra-structuur, die inmiddels op het strakke peil is

afge-/ WAT ER IS ALS ER WATER IS afge-/ ONDIEPE MEREN /092

����� �� �� �� �� �� ��

27 /EUTROFIËRING DOOR P-BELASTING

In document Wat er is als er water is (pagina 91-94)