• No results found

De blanke tijger

In document De Gids. Jaargang 99 · dbnl (pagina 133-183)

I

De post, die zijn afgelegen woonplaats niet meer dan tweemaal per week en nooit anders dan kort voor het vallen van de nacht bereikte, had hem als gewoonlijk vele dienstbrieven gebracht. Hij maakte dadelijk een omslag open, dat het merk van spoed droeg en vond een tweede met zegels gesloten brief met de aanduiding ‘geheim’. Gretig en eenigszins gespannen, vermoedend dat hij eindelijk een beslissing zou vinden in de zaak die hem zooveel moeite had gekost, verbrak hij de zegels en las.

Geërgerd gooide hij de brief neer. De regeering oordeelde de redenen, op grond waarvan hij interneering van Joesoef Banta had gevraagd, niet overtuigend. Er was bij het officieele stuk nog een kort briefje van zijn onmiddellijke chef ingesloten, tot hem persoonlijk gericht: Waarde Hoorne, hoewel ik, zooals ge weet, overtuigd ben dat de man inderdaad gevaarlijk is en behoort te worden geïnterneerd, kan ik de heeren niet geheel ongelijk geven dat zij uw argumenten te zwak achten. Er zit niets anders op dan te trachten klemmender bewijzen te verzamelen.

Hij stond op, wandelde langzaam de tuin in vóór zijn huis en bleef lange tijd staan in het snel-dalende duister van de tropennacht. Het was stil, zeer stil om hem heen. Niet meer dan een enkel krekeltje verbrak nu en dan de geluidlooze, weemoedige gelatenheid, waarmee de natuur de komst van de nacht aanaanvaardde. Zelden had Hoorne de stemming van vage droefenis gevoeld, die zooveel blanken in het tropische land bij het dalen van de nacht bevangt. Maar ditmaal besloop ook hem een zachte beklemming. De boosheid en de ergernis, die even te voren bij het vernemen van de afwijzende beslissing op zijn voorstel in hem waren opgewoeld, weken meer en meer voor een moedeloosheid, die slecht bij zijn natuur paste. Hij had het gevoel van de

wezigheid van tegen hem samenspannende krachten, die ongezien bleven, die telkens terugweken als hij op ze toe wilde springen om ze bij de keel te grijpen. En hij had het gevoel alsof de regeering die hij diende hem niet van harte steunde met haar macht, alsof zij hem in de rug met koele, beleefde onverschilligheid gadesloeg. Zelfs bij zijn onmiddellijke chef, die behoorde tot de groote groep der voorzichtige nauwgezetten, zelfs bij zijn chef die zijn opvatting in deze zaak deelde, meende hij een tekort aan oprechte steun te ontwaren. Zou de beslissing zoo uitgevallen zijn indien de voorzichtige man zijn voorstellen met de inzet zijner gansche

persoonlijkheid hadde ondersteund? Trachten klemmender bewijzen te verzamelen, schreef hij. Hoe zou hem dat kunnen gelukken?

Twee jaren geleden had hij de man, die Joesoef Banta heette, in een naburige ambtskring leeren kennen. Bijna onmiddellijk was bij de rechtlijnige noorderling met de rustige, blauwe oogen een weerzin gerezen tegen de gladde beweeglijkheid van deze zoon van het inheemsche volk, met zijn diepliggende, onrustige,

altijdzwervende blik, die afwisselend ontwijkend en brutaal, gedwee en uitdagend scheen. Duidelijk stond hem het uiterlijk van de man voor de geest. De breede jukbeenderen en sterke kaken, maar vooral iets dat om de mond lag en de onedele wenkbrauwen, gaven aan zijn gezicht een trek van wreedheid, die veel voorkwam bij de mannen uit deze streek, en een der redenen was, dat Hoorne voor de bevolking hier, althans voor de mannen, niet die spontane genegenheid had opgevat die hij in andere gewesten van het koloniale land zoo vaak had gevoeld: een genegenheid, die verband scheen te houden met zijn groote liefde voor de natuur en voor alles wat dicht bij de natuur stond. Spoedig was hij Joesoef, die een der lagere ambten in het gewest bekleedde, gaan verdenken van verschillende duistere handelingen. Na eenige tijd had hij hem betrapt op een kastekort en misbruik van macht. De man was op zijn voorstel ontslagen. Aan de wijze waarop Joesoef Banta de mededeeling van dit ontslag ontvangen had, aan de korte doffe gloed van haat die hem uit de oogen van de man getroffen had, aan de eigenaardige klank der droge, vlug uitgestooten woorden: Goed, goed! dank U, Mijnheer! die hij had gesproken, wist Hoorne dat hij een onverzoenlijke vijand gekregen had. Korte tijd was de ontslagene nog in zijn ambtskring blijven

wonen. Er hadden een paar rooverijen plaats. Hoorne was een geboren jager, iemand met een sterk instinct voor natuurlijke vijanden en dreigende gevaren, met een sterk instinct ook voor de richting waarin hij zijn vijand of zijn prooi moest zoeken. Hij was ook een goed politieman. Onmiddellijk was hij zijn nasporing begonnen in de richting van Joesoef Banta. Maar deze had het naderende gevaar gevoeld als een kat en was snel en spoorloos uit Hoorne's ambtskring verdwenen. Niemand wist waarheen, en geruime tijd hoorde men niets van hem, totdat hij, kort nadat Hoorne naar deze afdeeling van het groote gewest was overgeplaatst, plotseling weer was opgedoken. En nu was hij de strijd tegen Hoorne en tegen het gezag der blanken begonnen met het gevaarlijkste en geduchtste wapen, waarmede zulk een strijd onder een

onontwikkelde bevolking gevoerd kan worden: met de macht van het woord. Met het woord dat alles opwoelt wat er op de bodem der ziel sluimert aan lagere instincten, aan begeerte naar het bezit van anderen, aan nijd tegen bevoorrechten en

hoogergestelden, aan haat tegen een ander ras. Met de macht van het woord, dat vóórspiegelt en vol verleidelijke beloften is. Met de macht van het woord, dat alle moeiten en tegenslag uit het heden ombuigt tot haat tegen het heerschende stelsel en de oude droom van een aardsch paradijs in de naaste toekomst voor de verbeelding uitspant.

Wat kon Hoorne tegen de dreigende schaduwen doen, die op deze streek altijd sneller schenen te vallen dan elders? Hij had getracht de zaak der rooverijen in zijn vorige ambtskring, die na de verdwijning van de verdachte was opgeborgen, weer aangevat te krijgen door zijn opvolger ginds. Doch elk stevig bewijsstuk ontbrak ten eenenmale. Hij was wel op de hoogte van de ondergrondsche werkzaamheid van zijn vijand, maar deze wist zich steeds op gevaarlijke oogenblikken door geoefende helpers te doen vervangen, wist steeds een schijnbaar onschuldige vorm voor zijn gedachten te kiezen wanneer dit noodig was. Zijn vijand bleek goed geschoold! Hij werd in zijn gedachten gestoord door zijn vrouw, die zijn driejarig zoontje op de arm droeg om vader een nachtzoen te brengen. Hij kuste het kind, maar, nog in zijn moedelooze overpeinzing bevangen, liet hij het weer meenemen zonder de zoete

woordjes waarmee hij Keesje, het liefste wat hij op aarde bezat, voor het slapen gaan gewoonlijk bedacht. En toen hij het tweetal dat het huis weer binnenging nazag en hun omtrek tegen de verlichte binnengalerij zag, was het plotseling of er iets, iets waaruit zijn beklemdheid voortkwam en dat onbeduidend had geschenen en vaag, duidelijker vormen kreeg. Ja, zijn vrouw en kind, deze twee waren het, meer dan iets anders, waarom hij de afwijzende beslissing op zijn voorstel zoo wrang had gevoeld. Wat deerde hemzelf gevaar? Honderdmaal had hij het gezocht op de jacht naar groot wild. Gevaar prikkelde hem als een pittige drank. Hij was er zelfs toe gekomen de wilde varkens, die in deze streek het meest voorkomende groote wild waren, aan te schieten in plaats van door het hart of de kop te raken, alleen in de hoop aangevallen te worden. Wat zouden hem de gevaren gedeerd hebben die Joesoef om hem heen spande, zoo hij alleen geweest ware? Zijn nimmer-falende buks kon hem zoo noodig overal vergezellen, en met dit wapen, waarmede hij tien schoten zonder onderbreking achter elkaar kon lossen, voelde hij zich veilig tegenover een geheele schare van vijanden. Maar zijn vrouw en kind? De volgende dag zou hij 's morgens vroeg op dienstreis gaan; zes dagen dacht hij weg te blijven. Zouden de twee veilig zijn gedurende zijn afwezigheid? De gedachte kwam in hem op de tocht af te zeggen. Maar hij verwierp dit onmiddellijk. Het was onzinnig het gevaar, zoo dit bestond, grooter afmetingen te geven dan het uit zichzelf had. Bovendien: hij was nog geen half jaar in deze afdeeling en kende ze nog niet zooals het behoorde. Hij wist nog niet hoe hij over vele der volkshoofden moest denken; welke de besten waren, en wie hij nog had te rekenen tot die, waarvoor zijn voorganger en zijn chef hem reeds hadden gewaarschuwd. Uit ervaring wist hij hoe belangrijk het was alles door eigen aanschouwing te leeren kennen en zich zooveel en zoo geregeld mogelijk in de verschillende deelen van zijn ambtskring te laten zien. En bovenal: zijn vijand was werkzaam; het was noodzakelijk activiteit tegenover activiteit te stellen. De tocht zou juist gaan door een streek waar volgens de binnengekomen berichten de werkzaamheid van Joesoef en zijn helpers in de laatste tijd groot was: hij moest trachten zooveel mogelijk zelf alles te verkennen, de stemming te peilen, met hoofden en bevolking te spreken.

Hij ging zijn kantoor weer binnen om de overige brieven te

openen en nog zooveel mogelijk stukken vóór zijn vertrek af te doen. Weldra was hij in zijn werk verdiept.

Bij de stukken vond hij weer een ongeteekende brief, met verdraaide hand geschreven, waarin gewaarschuwd werd voor de werkzaamheid van Joesoef Banta en zijn helpers en zelfs geklaagd over de dwingelandij, die deze zich somtijds veroorloofden tegenover hen, die zich van de volksbeweging afzijdig wenschten te houden. Het was niet het eerste briefje van deze aard dat Hoorne had ontvangen. De moeilijkheid echter was, te weten te komen wie de schrijver was, die zich blijkbaar niet bloot durfde te geven. En zoo men die al vond, dan bleef nog de grootere moeilijkheid een vrij en open getuigenis te ontlokken. Maar hoe weinig dit naamlooze briefje ook mocht bijdragen tot het verkrijgen van het overtuigend bewijsmateriaal dat hij zocht, het versterkte hem toch weer in zijn overtuiging, dat achter de

half-openbare gedachteverbreiding van Joesoef en de zijnen een vereeniging school van ingewijden, een kern van vastbeslotenen die tot elke daad van geweld bereid en in staat waren. Het zijn booswichten, zoo drukte de briefschrijver zich uit, die allen willen dooden die niet van hun ras en hun geloof zijn.

Ik moet bewijzen hebben, dacht Hoorne. Hij besloot, meer dan totdusverre van spionnen gebruik te maken om zich nauwkeurige en volledige gegevens te verschaffen. Het was een werkwijze die hij zelden en ongaarne had toegepast. Hij zond een boodschap om het districtshoofd bij zich te ontbieden, wiens woning op korte afstand van de zijne lag.

Zijn vrouw kwam hem halen voor de avondmaaltijd. Terwijl zij tegenover elkaar zaten en hij overlegde of hij haar iets vertellen zou van de gedachten die hem bezig hielden, trof hem weer de kinderlijkheid van haar wezen, van de vragende uitdrukking in haar oogen, die hem altijd weer kon ontroeren, van de aardige val van 't half kort geknipte haar langs haar ooren, en van het meisjesachtige dat om haar magere schouders was blijven hangen, die zij geneigd scheen even op te trekken. Hoe kon hij haar deelgenoot maken van zijn gedachten, zonder haar te verschrikken? Toch moet zij iets weten van wat hier gebeurt, dacht hij. Zij heeft er recht op. Zij moet weten of zij hier wil blijven, wanneer ik telkens dagen lang op tournee moet terwijl de toestand niet

maal is zooals die zijn moet. En hij zocht naar een luchtige inleiding voor een ernstig gesprek.

‘Nelke.’ ‘Ja?’

‘Mag ik wat water hebben?’ Zij reikte hem de karaf en hij schonk zich in. Daar hij zweeg kwam ze zelf met iets wat ze te zeggen had.

‘De tuinjongen heeft weer om verlof gevraagd.’

‘Alweer?’ vroeg hij. ‘En hij is de vorige maand pas geweest!’ ‘Dat heb ik hem ook gezegd.’

‘En wat voor reden gaf hij op? Weer een gestorven familielid?’

‘Daar dorst hij blijkbaar deze keer niet mee aankomen. Maar 't was heel dringend, zei hij. En toen ik vroeg: wat is het dan, waarvoor je volstrekt naar huis moet? kwam hij met een nogal lang verhaal van een huis, dat noodzakelijk hersteld moest worden en van moeilijke onderhandelingen over de uithuwelijking van een dochter van een overleden broer, die aan zijn zorg was toevertrouwd.’

‘En wat heb je geantwoord?’

‘Ik heb gezegd, dat hij aan jou verlof moest vragen, maar dat jij 't misschien niet goed zou vinden, omdat je voor eenige dagen op reis gaat en dan liever hebt dat de bedienden hier zijn.’ En ze zag hem vragend aan.

‘Dat is ook zoo. En dat weet hij heel goed. Ik begrijp niet dat hij al weer verlof durft te vragen,’ zei hij, lichtelijk ontstemd. En dan, om de zaak af te doen: ‘Ik zal straks zelf met hem praten.’

Enkele oogenblikken aten ze zwijgend door. Toen zei hij: ‘Zeg Nelke, heb jij geen lust om eens met verlof te gaan?’

Eenigszins verwonderd zag ze hem aan. ‘Ik met verlof? Wat bedoel je?’

‘Wel, heel eenvoudig. Heb je geen lust om eens met Keesje ergens te gaan logeeren? Bijvoorbeeld bij de resident en zijn vrouw. Ze hebben ons uitgenoodigd om dat eens te doen.’

Het voorstel was geheel onverwacht voor haar en ze antwoordde niet dadelijk. Ze had zich, eenvoudig opgevoed als ze was, gewend aan een landelijke omgeving in 't verre vaderland, en met haar bescheiden behoefte aan geestelijke ontspanning, spoedig aan het leven van een klein plaatsje in de tropische

binnenlanden gewend. Het bestier van huis en hof; kleine, maar voor haar belangrijke pogingen om planten, bloemen en vruchten te kweeken, waarin ze veel behagen vond, en bovenal de verzorging van haar kleine jongen namen haar zoozeer in beslag dat ze eigenlijk nooit behoefte had gevoeld aan een leven van meer afwisseling en verstrooiing. Aarzelend kwam er uit:

‘Ja, dat zou kunnen. Maar bedoel je dat ik alleen met Keesje ga, zonder jou?....’ ‘Ik zou je kunnen brengen. Ik moet zoo gauw mogelijk eens met de resident persoonlijk spreken over allerlei zaken. Maar ik ga dan dadelijk terug en jij blijft, als ze je kunnen hebben, daar een tijd logeeren.’

‘Hoe lang?’ vroeg ze.

‘Nu, bijvoorbeeld een maand. Zoo lang als 't met goed fatsoen kan.’ ‘Een maand?’ zei ze verbaasd. ‘En jij al die tijd alleen?’

‘Ik moet tòch heel veel en lang achter elkaar op tournee. Ik moet weken achtereen uit, door streken waar ik alleen te paard kan komen.

‘Dat is wel meer gebeurd!’ zei ze, half spottend, half pruilend.

‘Dat is zoo,’ gaf hij toe. ‘Maar ik heb nu een groot en tijdroovend onderzoek te doen. De zaak is....’

Hij aarzelde even. Moest hij haar zeggen dat hij aan haar veiligheid moest gaan denken? Eindelijk hernam hij in antwoord op haar vragende blik:

‘De zaak is.... Herinner jij je Joesoef Banta?’

‘Joesoef Banta?’ vroeg ze, niet wetend wie hij bedoelde en waar ze in haar herinnering moest zoeken.

‘Ja, twee jaar geleden heb ik je eens iets verteld van iemand met een kastekort, die een knoeier was en die ik had geschorst en voor ontslag voorgedragen. Je hebt hem wel eens gezien en daarna gezegd: wat een ongunstig type was dat! Herinner je je dat?’

Er kwam een beeld in haar geest op....

‘Ja.... Ja. Een man met diepliggende, dichtbij elkaar staande oogen....’

‘Juist!’ riep hij. ‘Nu, die man is hier in deze afdeeling weer opgedoken. Hij broeit wat uit. Hij voert iets in 't schild tegen 't gezag. Ik heb voorgesteld hem te interneeren, maar de regeering

wil klemmender bewijzen dat hij gevaarlijk is en misdadige plannen heeft. Ik moet die bewijzen hebben. Ik moet er lang achter elkaar op uit. Ik moet veel in verschillende dorpen zijn, met allerlei hoofden en met gewone menschen praten. Kortom, ik moet zulke preciese gegevens en overtuigende bewijzen verzamelen dat ik mijn zin krijg en de man toch geïnterneerd wordt, want hij is niet te vertrouwen. En zoolang dat niet gebeurd is, is 't geen prettige gedachte voor mij dat jij hier alleen bent met het kind, terwijl ik misschien weken achtereen weg ben.

Ze had met haar kinderlijk-verbaasde oogen geluisterd, maar begreep slechts ten halve. Bedoelde hij werkelijk dat hier in zijn ambtskring iemand was die gevaarlijk was en die hij niet onschadelijk kon maken? Iemand die booze bedoelingen had en zijn wil kon weerstaan?

‘Dus,’ vroeg ze, ‘je hebt voorgesteld hem te interneeren, maar de regeering heeft dat niet gewild?’

‘Neen, tot dusver, op grond van de gegevens die ik heb verzameld, tot dusver niet.’ Dat een regeering dom kan zijn, dat kon ze begrijpen. Maar het andere, dat er iemand was, en nog wel een boosaardig mensch, die haar man niet de baas kon worden, dat was nieuw voor haar en in haar hart begreep ze het niet goed.

Hij was voor haar eenvoudig de belichaming van het begrip manlijkheid. Waar hij was voelde men zich veilig. Waar hij te zeggen had, moest het leven goed en ordelijk zijn. Ze wist, hoe vaak hij reeds in zijn vrij korte loopbaan aan veediefstal en rooverij een einde had gemaakt, smokkelaars had gepakt, knoeierij had ontdekt. Ze wist dat hij onversaagd en moedig was en een krachtig lichaam had. De gevoelens van gezonde kracht en veiligheid die van hem schenen uit te stralen werden nog verlevendigd door de verbluffende zekerheid, waarmee hij elk schietwapen, zoo geweer als pistool, hanteerde. Zij hadden wel eens last van ratten, die vooral tegen de avond in de tuin verschenen en dan wel slachtoffers maakten onder de kleine gansjes en eendjes, of onder de kuikens. Hij placht dan een zakpistooltje bij zich te steken als zij tegen de schemering wat in de tuin gingen wandelen, en als zich een rat vertoonde - meestal had zij het beest niet gauw genoeg gezien - greep hij in zijn zak en strekte de hand uit. Bijna op hetzelfde oogenblik klonk een fijne knal, - en zij herinnerde

zich niet dat het dier ooit ontkomen was. Zelfs in het zich verdichtende halfduister scheen zijn jagersblik de kleine dieren te onderscheiden en miste hij niet. Eens ontdekten zij een groene boomslang.

‘Wacht,’ zei hij, ‘die is giftig,’ en hij haalde zijn zakpistooltje. Hij mikte - het

In document De Gids. Jaargang 99 · dbnl (pagina 133-183)