• No results found

5.4 Vergelijking van uitgaven Het Schildersambacht

5.5.1 Binnenwerk en buitenwerk

Het derde en vierde deel van Het Schildersambacht betreffen de applicatie van verfsoorten op verschillende ondergronden. Daarbij worden de opbouw van verfsystemen, schildersgereedschappen en mogelijk verval van verflagen beschreven. De inhoud van de laatste uitgaven van Binnenwerk en Buitenwerk zijn volledig aangepast aan de nieuwe technieken en materialen. Niet alleen de opbouw en applicatie van verflagen, maar ook de gereedschappen zijn aangepast aan de nieuwe producten. Naast kwasten worden moderne gereedschappen als verfrollers, spuitsystemen en stalen gereedschappen genoemd. In Het

schildersambacht wordt in de eerste druk van Binnenwerk de oude methode van de opbouw

van olieverfsystemen beschreven. De laatste druk beschrijft de opbouw van een verfsysteem vanuit de nieuwe materialen. Aangezien er tussen Binnenwerk en Buitenwerk veel verwijzingen zijn, en de opbouw voor een groot deel overeenkomt, zullen deze delen samen worden beschreven. In de boeken wordt aandacht besteed aan de applicatie van afwerkingen op nieuw en reeds geschilderd hout, pleisterwerk, glas. Vanaf de jaren ’50 worden daar aparte hoofdstukken over afwerkingen op beton, triplex en gefineerd hout aan toegevoegd. In 1943 wordt in de derde druk veel aandacht besteed aan verfbereiding. Er wordt ook naar fabrieksmatige producten verwezen, waarvan de inhoud wordt beschreven. In de achtste druk uit 1964 wordt vooral aandacht besteed aan fabrieksproducten, maar blijkt de inhoud minder uitgebreid beschreven te worden. De schilder heeft bijna geen invloed meer op de bereiding van verf. Alleen vullingen worden door de schilder zelf gemaakt en verdunningsmiddelen kunnen door de schilder worden toegevoegd. 49P. Ook kan de schilder de kleur van de verf aanpassen door toevoeging van verkrijgbare mengkleuren in tuben. Er wordt daarnaast aandacht besteed aan de bereiding van plamuur en isoleermiddelen, maar dit is alleen ter kennisgeving.50

Door de opkomst van nieuwe producten verandert ook de opbouw van verfsystemen op nieuw hout. In 1931 beschrijft Meere een systeem van vijf grondlagen en een aflaklaag. (Bijlage X) In het interieur wordt volgens hem alleen vurenhout aangetroffen waarop geschilderd wordt. Ter bescherming wordt er menie, gemalen met rauwe lijnolie en verdund met gekookte lijnolie als grondlaag gebruikt. Vervolgens worden twee grondlagen geadviseerd. Een laag

48 Keijzer en Keune 2005: 177.

49 “Hoewel het zelden meer voorkomt dat de schilder zelf stopverf bereidt, willen we dit toch beschrijven, opdat

men zich in voorkomende gevallen kan redden.” P. 19 Meere Binnenschilderwerk 1964: 69, 77, 142, 147.

van loodwitverf, verdund met twee delen standolie, drie delen terpentijn, of drie delen mengvernis op twee delen terpentijn. De tweede grondering kan worden aangemaakt met een mengsel van zes delen rauwe en een deel gekookte lijnolie en een deel terpentijn of terpentine. De schrijver is zich ervan bewust is dat het in de praktijk meestal bij een laag grondering blijft. De grondlagen worden met puimsteen geschuurd. Dan wordt alles met plamuur overtrokken, behalve als er twee grondlagen zijn aangebracht, dan is alleen bijplamuren nodig. Het voordeel van twee grondlagen in plaats van een grondlaag en een plamuurlaag is dat twee grondlagen sterker zijn dan een plamuurlaag. Plamuur bestaat uit loodwit en pijpaarde, voor binnenwerk wordt er krijt aan toegevoegd of wordt gipsplamuur gebruikt. De plamuur kan ook vervangen worden door droog loodwit. De plamuur kan worden opgekleurd met omber, Berlijns blauw en wat loodmenie. Met schuurverf, bestaande uit loodwit, rauwe lijnolie en 5% terpentijn, worden alle lagen ingeschuurd. Naden worden met loodwitstopverf gestopt. Na droging wordt met fijn schuurpapier geschuurd. Een derde grondlaag wordt aangebracht met loodwit, vijf delen rauwe olie, een deel gekookte olie en een beetje siccatief. Hier wordt aanbevolen het pakket op deze manier een half jaar te laten drogen, zodat het hout zich kan zetten. Na een half jaar kan worden geschuurd met fijn schuurpapier. Beschadigde plekken en dichtgeslibde naden worden nagegaan, waarna met puimsteen en niet te dikke verf, bestaande uit 6 delen rauwe olie, 1 deel terpentijn en een beetje siccatief, ingeschuurd kan worden. Soms wordt er aan het loodwit wat standolie toegevoegd, verdund met terpentijn, waarna er siccatief bijgedaan kan worden. Zo ontstaat een hardere laag dan bij gewone dunne olieverf. Een vierde grond kan worden aangebracht, eerst alleen op beschadigde plekken, vervolgens over het gehele oppervlak. Daarna wordt er afgeschilderd. Deze laatste verflaag bestaat uit de beste bindmiddelen en verfstoffen. Lichte kleuren worden bereid uit dik in-olie-gemalen loodwit, op strijkdikte gebracht met 2 delen dikke standolie en 1 deel op lood gekookte lijnolie. Vervolgens wordt er nog wat terpentijn en siccatief bijgedaan; bij voorkeur een olie-siccatief. Een meer glanzende, maar duurdere verf kan worden bereid uit loodwit, gemalen in twee delen dikke standolie en drie delen terpentijn. Ze worden verder op strijkdikte gebracht met gelijke delen standolie en mengvernis-voor- buiten. Er wordt in 1931 ook al naar fabrieksverven gegrepen.

In de laatste druk van Binnenschilderwerk en Buitenschilderwerk uit 1969 wordt de opbouw van de afwerking van hout vanuit nieuwe verfsoorten beschreven. Aan de houtsoorten die in het interieur aangetroffen kunnen worden zijn triplex en hardboard toegevoegd, triplex wordt ook al in de derde druk genoemd. In 1969 wordt nieuw houtwerk geschuurd en gegrond, met de klassieke loodwit-olieverf en verdund met een synthetisch bindmiddel (met alkydhars). Het oliën of meniën wordt in 1969 alleen toegepast aan de muurkanten van de kozijnen. In 1933 wordt op deze plekken een tweede menie laag overheen wordt gezet. Het voordeel van alkydharsen en standolie, is dat het minder diep het hout intrekt dan lijnolie. De lijnolie kan vocht makkelijk vasthouden, wat uitgebreid wordt uitgelegd in de druk van 1969. Inschuren wordt alleen na het plamuren toegepast, verder wordt er geschuurd met fijn schuurpapier of met schuursystemen. Voor het stoppen en plamuren wordt loodwitstopverf, meniestopverf of speciale, fabrieksmatige stoppasta gebruikt. Er wordt een groot onderscheid gemaakt tussen deuren in vochtige ruimten en deuren in niet-vochtige ruimten. In niet-vochtige ruimten wordt niet geplamuurd. Voor buitenwerk wordt lakplamuur gebruikt. Na het plamuren wordt met een loodwit-verf en met puimsteen ingeschuurd. Er kan ook voor gekozen worden de plamuur te schuren met schuurpapier en het vervolgens te lakken met een grondlakverf. Het voordeel hiervan is dat het werk ‘tenminste een seizoen over blijft staan.’51 Het voorwerk laat men wederom een stookseizoen of langer in de grondverf staan en wordt dan afgenomen met water en 25% ammonia liquida of met schuurpapier worden afgeschuurd. Opgewerkte naden

worden uitgehaald en loszittende verf verwijderd. Dan wordt alles afgestoft, beschadigde plekken en naden ingeverfd en de verf met puimsteen doorgeschuurd. Volgens Meere zullen er minder beschadigingen gevonden worden wanneer synthetische grondlakverven zijn toegepast, dan wanneer er oude olie-grondverf is gebruikt. Eventuele beschadigingen worden met dezelfde grondlakverf bijgeschilderd. De afschilderlaag wordt gemaakt met de beste bindmiddelen en pigmenten. Omdat men in de jaren ‘70 ook voor buitenwerk sterkglanzende verven verlangt, gebruikt de schilder meestal fabrieksverven. In beide uitgaven staat de eis van duurzaamheid voorop.

Het grootste verschil tussen de beide uitgaven is de hoeveelheid lagen in de opbouw van een verfsysteem en het tussentijds inschuren met schuurverf. De nieuwe methode kan sneller worden aangebracht en kost minder tijd en minder verf.

Wanneer de opbouw een verfsysteem op nieuw hout wordt vergeleken met de beschrijvingen in Verf en verftoepassingen van Lammers en de Wit, met de Sikkens verfvademecum en met

Verfbestek voor nieuwe bouwwerken van Vettewinkel, blijkt dat Meere een uitgebreider

systeem beschrijft dan in de genoemde handboeken. (Bijlage 6) Ook geïnterviewden

omschrijven een bondig verfsysteem, vergelijkbaar met de beschrijvingen in de uitgaven van verffabrikanten. Hoewel de schilders vaak nog wel met de oude olieverfsystemen hebben gewerkt, zijn zij niet bekend met de hoeveelheid lagen die Meere beschrijft.

In Buitenschilderwerk wordt aandacht besteed aan een metalen ondergrond. De afwerking van een metalen ondergrond verschilt met de afwerking op een houten ondergrond. Metaal als ijzer is gevoelig voor roest. De afwerking moet voorkomen dat er roest op kan treden. Nieuw metaal moet ontvet worden, en voorzien van een fosfatiseermiddel als waterkerende laag volgens de vierde druk uit 1947,. Vervolgens wordt een teerproduct, een mengsel van zuur- en watervrije koolteer of bruine teer en carbolineum. aangebracht in twee lagen. Een loodmenieverf met roestwerende eigenschappen, bestaande uit in gekookte olie gemalen en met gekookte olie verdunde menie, waar terpentijn aan toegevoegd kan worden, volgt als grondverf. De menie kan ook aangemaakt worden met twee delen standolie en een deel terpentijn. De menie moet in twee lagen worden aangebracht, omdat menie niet goed dekt en juist een dekkende laag nodig is om roest tegen te gaan. Meere spreekt zijn voorkeur uit over ijzermenie, ten opzichte van loodmenie. IJzermenie dekt beter dan loodmenie. De menie wordt geschuurd en overgrond met in rauwe lijnolie gemalen loodwit, en verdund met weinig gekookte lijnolie en terpentijn. Vervolgens wordt er afgeschilderd met standolieverf.

In de zevende druk uit 1962 wordt eenzelfde opbouw beschreven, maar wordt er niet meer gewerkt met loodmenie- en loodijzermenieverven. Speciale anticorrosieve grondverven worden aanbevolen. Als menieverf worden fabrieksproducten bestaande uit synthetische lakgrondstoffen als alkydhars veredeld met lijnolie toegepast. Voor de twee roestwerende grondverflagen kunnen zinkgrondverven, loodstofverf, loodcyanamide, geellood, calciumplumbaat, zinkchromaat of zinkgeel, worden gebruikt. Er kan worden overgrond met een lakverf met een synthetische hars als bindmiddel. Het afschilderen gebeurt met een lakverf met een synthetisch bindmiddel zoals epoxyhars, of met een aluminiumverf met een bindmiddel van houtolie of standolie. De voorkeur gaat uit naar de synthetische lakverven. Wederom blijkt Meere, in vergelijking met Verf en verftoepassingen van Lammers en de Wit, met de Sikkens verfvademecum en met Verfbestek voor nieuwe bouwwerken van Vettewinkel een uitgebreide opbouw van een verfsysteem op metaal te beschrijven.

In het interieur van de LTS Patrimoium wordt op metalen buizen in het trappenhuis een zinkchromaat aangetroffen als roestwerende grondverf. Verschillende metalen deuren en kozijnen van de Lijnbaanflat zijn ook voorzien van deze roestwerende grondverf. Volgens Meere hebben deze verven in en na de Tweede Wereldoorlog populair geworden als roestwerende grondverven.