• No results found

HOOFDSTUK 3. NATURA 2000-GEBIEDEN

2. Bijzondere nationale natuurgebieden

Artikel 2.11 van de Wet natuurbescherming voorziet in de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om, in aanvulling op de bescherming van Natu-ra 2000-gebieden, extNatu-ra gebieden te beschermen door het treffen van passende maatregelen voor ‘bijzondere nationale natuurgebieden’. Dit kan in de volgende vier situaties nodig zijn:

a. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat lidstaten gebieden die door hen zijn aangemeld voor plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang (artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn), alvast moeten beschermen in afwachting van plaatsing van die gebieden op deze lijst. Dit om te voorkomen dat het bereiken van de doelen van de richtlij-nen in de periode tot de vaststelling van de lijst van gebieden van com-munautair belang wordt gefrustreerd. Artikel 2.11, eerste lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming voorziet in de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om in afwachting van definitieve Europese be-sluitvorming deze gebieden te beschermen met toepassing van de door het derde lid van dat artikel geboden specifieke wettelijke instrumenten.

Daarbij zal de minister uiteraard steeds moeten bezien in hoeverre inzet van de betrokken specifieke instrumenten daadwerkelijk noodzakelijk is, in het licht van de aard, het gebruik en het beheer van het gebied en de be-scherming die door andere maatregelen al wordt geboden of kan worden geboden.

b. In artikel 5 van de Habitatrichtlijn is voorzien in de procedure voor geschil-len tussen de Europese Commissie en een lidstaat over de aanmelding van gebieden door de lidstaat. Op grond van artikel 5, vierde lid, is gedurende die procedure artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn van toepassing op het betrokken gebied. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de toe-passelijkheid van dit beschermingsregime gedurende de procedure van het geschil in nationaal recht moet worden omgezet. Artikel 2.10, eerste lid, onderdeel b, van de Wet natuurbescherming voorziet hierin, in samenhang

met de met het derde lid van dat artikel geboden specifieke wettelijke in-strumenten. Ook hier geldt dat de daadwerkelijke inzet van de in die be-paling opgenomen bevoegdheid zal afhangen van de vraag of dat in het licht van de te bieden bescherming en de inzet van eventuele andere be-schermingsmaatregelen noodzakelijk is.

c. Het kan voorkomen dat bij de realisatie van projecten met significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied onder toepassing van artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn compenserende maatregelen moeten worden getroffen die alleen mogelijk zijn in een gebied dat op dat moment geen deel uitmaakt van het Natura 2000-netwerk. Dat gebied zal dan als-nog onderdeel moeten gaan uitmaken van dat netwerk, hetzij door aan-wijzing van dat gebied als nieuw gebied, hetzij door opname van dat ge-bied in een bestaand Natura 2000-gege-bied. Artikel 2.8, achtste lid, van de Wet natuurbescherming draagt dat op aan de Minister van Economische Zaken. In afwachting van het moment waarop het (gewijzigde) aanwij-zingsbesluit onherroepelijk is geworden, is het wenselijk het gebied al de nodige bescherming te bieden. Artikel 2.11, eerste lid, onderdeel c, in sa-menhang met de door het derde lid van dat artikel geboden specifieke wettelijke instrumenten, voorziet daarin.

d. Zoals in paragraaf 2.7 van deze memorie van toelichting is aangegeven zijn ook actieve beschermingsmaatregelen nodig voor het bereiken van de resultaatsverplichtingen die voortvloeien uit de Vogelrichtlijn of de Habitat-richtlijn. Het kan zijn dat op enig moment blijkt dat ter realisatie van die verplichtingen op rijksniveau moet worden ingegrepen door aanwijzing van bijzondere nationale natuurgebieden. Artikel 2.11, eerste lid, onder-deel d, in samenhang met de door het derde lid van dat artikel geboden specifieke wettelijke instrumenten, voorziet daarin.

Op het besluit tot aanwijzing van deze gebieden zijn de regels voor de besluiten tot aanwijzing van Natura 2000-gebieden van overeenkomstige toepassing (artikel 2.11, tweede lid, van de Wet natuurbescherming).

Wanneer een gebied op één van de voornoemde gronden (a tot en met d) is aangewezen als bijzonder beschermingsgebied, is de Minister van Eco-nomische Zaken bevoegd om verschillende passende maatregelen, waarin dit wetsvoorstel voorziet ter bescherming van Natura 2000-gebieden, toe te passen (artikel 2.11, derde lid, van de Wet natuurbescherming). Daarbij kan het gaan om het treffen van maatregelen op basis van de voorgestel-de aanschrijvingsbevoegdheid (artikel 2.4 van voorgestel-de Wet natuurbescher-ming), om toegangsbeperkingen of -verboden (artikel 2.5 van de Wet

na-tuurbescherming) of om het treffen van feitelijke behoud- of herstelmaat-regelen (artikel 2.6 van de Wet natuurbescherming).

Wanneer dit uit een oogpunt van een efficiënte uitvoering van dit wets-voorstel wenselijk is, kan de uitoefening van de hiervoor genoemde be-voegdheden en taken bij algemene maatregel van bestuur worden over-gedragen aan provincies. Zolang dit niet het geval is, stemt de Minister van Economische Zaken de te treffen maatregelen af met de provincies waarin het betrokken gebied is gelegen. Waar het gaat om gebieden die vooruitlopend op hun aanwijzing als Natura 2000-gebied zijn aangewezen als bijzonder beschermingsgebied (artikel 2.11, eerste lid, onderdeel a, b of c, van de Wet natuurbescherming), geldt uiteraard de hoofdregel dat provincies het bevoegd gezag zijn zodra deze gebieden daadwerkelijk een Natura 2000-gebied zijn geworden (zie de artikelen 2.4, 2.5 en 2.6 van de Wet natuurbescherming).

Dit wetsvoorstel voorziet in de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om bijzondere nationale natuurgebieden aan te wijzen en om instandhou-dingsdoelstellingen vast te stellen (voorgesteld artikel 2.43, tweede lid). Bij al-gemene maatregel van bestuur worden de hierboven beschreven criteria voor aanwijzing als instructieregels vastgesteld (artikel 2.24 en het voorgestelde arti-kel 2.31a, eerste lid, onder b).

Voor de omzetting in de Omgevingswet van de regels over de aanwijzing van de bijzondere nationale natuurgebieden (artikel 2.11, tweede lid, van de Wet na-tuurbescherming) is alles wat in het voorgaande is beschreven over de aanwij-zing van de Natura-gebieden en de bepaling van de instandhoudingsdoelstellin-gen voor die gebieden van overeenkomstige toepassing:

– op de eventuele betrokkenheid van andere ministers is de regeling van afstemming en samenwerking is artikel 2.2 van de Omgevingswet van toepassing;

– de kaart met een geometrische begrenzing van de gebieden zal onderdeel zijn van het aanwijzingsbesluit; dit zal bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.24 worden geregeld;

– de voorbereidingsprocedure voor de aanwijzing en de procedure voor in-trekking of wijziging van de aanwijzing worden geregeld in een nieuw arti-kel 16.25a, eerste en tweede lid, in samenhang met artiarti-kel 16.24 van de Omgevingswet; de plicht om zorg te dragen voor actualisatie van het aanwijzingsbesluit zal worden gereld op grond van artikel 2.24;

– het opleggen van verboden of verplichtingen voor mogelijk schadelijke activiteiten zal kunnen geschieden door het stellen van maatwerkvoor-schriften als bedoeld in artikel 4.5 of door het stellen van uitvoeringstech-nische voorschriften als bedoeld in artikel 4.3, vierde lid (nieuw), van de Omgevingswet, in samenhang met een bij algemene maatregel van be-stuur op grond van artikel 4.3 en het voorgestelde artikel 4.30 te regelen specifieke zorgplicht om schadelijke gevolgen voor een bijzonder nationaal natuurgebied te voorkomen;

– het voorgestelde artikel 2.44 voorziet in een bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om de toegang tot een gebied te verbieden of te beperken.

– De taak om zorg te dragen voor het treffen van de nodige maatregelen voor behoud of herstel van de gunstige staat van instandhouding van bij-zondere nationale natuurgebieden berust op grond van dit wetsvoorstel bij de Minister van Economische Zaken (voorgesteld nieuw vierde lid, onder a, onder 2°, van artikel 2.19, van de Omgevingswet). De in dat kader te tref-fen feitelijke maatregelen dienen door rechthebbenden van het gebied te worden gedoogd (voorgesteld artikel 10.10a, eerste lid, van de Omge-vingswet).

– Bij algemene maatregel van bestuur zullen instructieregels worden vastge-steld met betrekking tot de uitoefening van deze bevoegdheden (voorge-steld artikel 2.31a, eerste lid, onder b, van de Wet natuurbescherming).

Deze instructieregel zal een gelijke strekking hebben als artikel 2.11 van de Wet natuurbescherming.

– Net als in de Wet natuurbescherming kan bij algemene maatregel de over-dracht van bevoegdheden aan het provinciebestuur worden geregeld (voorgesteld onderdeel f, onder 1°, van artikel 2.18, eerste lid, en voorge-stelde artikelen 2.44, derde lid, en 4.12, eerste lid, onder f, van de Omge-vingswet).