was. Na de mis praatte zij dikwijls met den onderpastoor haren biechtvader. Zij is
met hem zeer intiem. Hij leidt vele liefdewerken waarvan zij de voornaamste hulp
is. Adelaïde was hevig ontroerd. Een slechte biecht, een slechte communie, een
leugenleven tegenover mama, Ernest, Fonske, het heele dorp. Al haar bloed zat haar
gelaat te prikken in elke porie. Opeens hoorde zij zichzelve zeggen: Ik wierp alles
af wat ik aan had en stond recht op mijn bed.
- ‘Brrr,’ zegt de onderpastoor. Haar adem stokte en zij duizelde. Adelheid, noemt
de onderpastoor haar altijd. ‘Brr Adelheid!’
- ‘Wat heb ik eigenlijk gezegd,’ fluisterde zij.
- ‘Ja, wat ge gezegd hebt, dank God dat ge 't niet weet. Weet ge wel dat ge echte
bekoringen-voor-heiligen krijgt. Zeg, daar kan ik niet tegen, hoor. Ik ben een
boerenzoon van de Kempen! En hij lachte. Hij lachte zijn onoverwinnelijken lach
van de Kempen en van Gods genade. Ik weet dat een koe
kalft en het jong van een paard is een veulen, Adelheid, en voor de rest, priester, pas
op.’ Wat klonk het ruw en boersch en gezond. Zijn vleesch heeft zich gevormd van
roggebrood, zijn jonge sterke tanden zijn al zwart van den oliekop waaruit hij rookt,
een oliekop van een vuist dik.
- ‘Weet ge wat, zegde hij, vraag aan mama dat ze u alles vertelt over die dingen,
want ge maakt er meer van dan het is. Och, zegde hij, Adelheid, dat is immers allemaal
natuurlijk. Daar zou ik geen half uurken mijn slaap voor laten.’
Zij viel hem vlug in de rede: ‘Al wat ik u gezegd heb is biechtgeheim.’ Goed. Hij
ging en als een schooljongen schopte hij een keitje voor zich uit tot aan het poortje
van den pastorijtuin en floot achteloos. Adelaïde haatte hem. Alles was uit tusschen
hem en haar.
- ‘Meneer Buysers, zegde zij, in het bureau, leest u veel?’ Ja hij leest heel veel die
Meneer Buysers. Allemaal slechte boeken zeker? Wanneer het slecht was, vraagt
hij. Is Rubens slecht, is heel de schilderkunst slecht, of is u nooit te Brussel in de
musea geweest? Is Zola slecht?
- ‘Foei, meneer Buysers,’ en zij bloosde.
- ‘Omdat U nooit iets van Zola gelezen heeft, Jufvrouw.’
Hij bracht haar Zola mee, maar zij zou natuurlijk eerst aan haren biechtvader de
toelating vragen. Zij vroeg niets en las. Als zij het boek teruggaf wilde hij weten,
hoe zij het vond. Grof, vond zij het, smerig, maar of het nu bepaald slecht, pervers
was ... Het eenige wat meneer Buysers er liever niet in had gehad was deze passage.
Hij zocht ze bladerend en had ze gauw. Hier, Jufvrouw, nu U toch het boek kent,
hier, dit. Hij wees de passage aan; zijn vinger beefde. Zij boog zich over het boek
om samen met een man iets passioneels te lezen. Niet waar, Jufvrouw, dat had wel
mogen wegblijven? Hij lachte zooals een heet dier naar een dier, alleen met zijn
oogen.
Eens kwam een man aan het poortje van den tuin. Hij droeg in een tweezak doosjes
Camembert. ‘Koop me een paar doosjes af, Jufvrouw?’ - ‘Ik lust die kaas niet,’ zei
Adelaïde. ‘Maar de jongens lust je wel hé?’ Zij keek rond, niemand zag haar, niemand
hoorde hun gesprek. Straks zou deze zwerver voortgaan en zij zouden elkaar niet
meer zien.
Zij lachte omdat hij dat zoo brutaal zeide, lachte van een vreemd en zot genot. Wie
hij was? Een domineeszoon uit Zeeland, had zelfs hoogere studiën gedaan, maar de
wijfjes hé? Nou leurde 'n ie met kaas en nog heb ik ze graag. ‘Waarom?’ vroeg zij.
‘Dat vertel ik je wel aan je oor, zei hij, zoo tusschen de poortlatjes door.’ Hij fezelde
lang aan haar oor. Zij was hoogrood, hij moest nu en dan iets herhalen. En hij zeide:
schaam je maar niet mijn beestje, de meisjes van nette familie en die kort gehouden
worden, nou! Opeens riep zij hard: ga weg! Hij grinnikte: Jawel, kende hij ook, dat
was voor de deugd. Ik ga al.
Zij had geen rust meer. Had zij maar eens aan mama of aan een priester alles, alles,
alles bekend. Dan weer stelde zij zich al de verhitte beelden die haar bloed hadden
opgezweept nog eens voor, bezag ze lang en dwong zichzelve tot een soort koel
genot dat zij passieloosheid noemde. Dat werd diaboliek en zij zeide tot zichzelve:
zie zoo moet je het leven bezien. Het is immers alles natuurlijk. Daarbij, de
verbeelding zondigt niet, ook de oogen niet die zien, ook niet de handen, ook niet
de mond. Alleen
de wil zondigt, redeneerde zij en ik weet dat mijn wil niet zondigt. Ik zie het kwaad
voor mijn geestesoogen geschieden, het is iets van de natuur dat ik leer kennen. Mijn
wil blijft er vreemd aan. Ik wil het kwaad niet.
Nu zij haar duistere drift begon te ondergaan als een noodlot, deed het haar goed
In document
Gerard Walschap, Adelaïde · dbnl
(pagina 29-33)