• No results found

Voor een deel van de bevolking moeten deze eigenaardige nieuwe denkbeelden niet logischer geleken hebben dan de oude. De bewoners van Urk waren er in 1853

volkomen van overtuigd dat ze op een rots woonden, het eiland lag immers bezaaid

met keien van graniet en andere gesteenten. En alsof dat nog niet voldoende zekerheid

gaf: ‘Bij de eilanders bestaat het vaste geloof dat deze steenen weder aangroeijen.’

95

Eindnoten:

1 N. Struyck 1740, inleiding 1e stuk, 94.

2 Zoals de Noorse Deen Ludvig Holberg, die in 1741 (in het Latijn) een onderaards reisavontuur schreef dat direct een Europese bestseller werd. De facsimile uitgave van de Nederlandse vertaling, met een inleiding van André Hanou: Ludvig Holberg 1995.

3 C.J. Schneer (red.) 1969. Een nog altijd bruikbaar encyclopedisch overzicht is K.A. von Zittel 1899. Voor Nederland: R.P.W. Visser 1975; R.P.W. Visser 1976. Voor een schets van de natuurwetenschappelijke context in Nederland: K. van Berkel 1985, hoofdstukIIIenIV. 4 Zie J. Bots 1972.

5 H.C. van Hall 1840, 7.

6 J.E. Silberschlag 1780-1783,II; de machine wordt in hoofdstukVbeschreven. 7 P. Boccone 1744, 276.

8 G.W. Knorr, J.E.I. Walch 1768-1773,I, 35. De geannoteerde Nederlandse vertaling uit het Duits werd verzorgd door M. Houttuyn. Voor het andere belangrijke paleontologische werk van Houttuyn zie R.P.W. Visser 1975.

9 A.G. Camper 1799, 169-198; B. Faujas Saint Fond 1802-1804. Het dier staat tegenwoordig bekend als de mosasaurus.

10 Aldus B. Paasman 1971; zie voor de Katechismus vooral 45-65, en 100-102 voor een opsomming van de heruitgaven, bewerkingen en vertalingen van het werk.

11 J.F. Martinet 1777-1779 I, 223-224. Martinet refereerde hier aan een vondst die aan de spectaculaire ontdekking van 1780 voorafging.

12 J. Bots 1972.

13 Het betreffende manuscript Dissertatio Physica de Quadrupedibus in Prima Creatione soeculis aliquot ante Adamum natis werd in de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam ontdekt (R.P.W. Visser 1975, 139-140).

14 E. Wahle 1951, 49; K.A. von Zittel 1899, 25, vermeldt de door de Zwitserse diluviaan J.J. Scheuchzer in 1726 gepubliceerde ontdekking van een skelet van een mensenkind dat in de zondvloed omkwam, maar deze zogenoemde ‘homo diluvii tristis testis’ - de trieste getuige van de vloed - werd later door de beroemde paleontoloog Cuvier als een reuzensalamander geïdentificeerd en ‘Andreas Scheuchzeri’ gedoopt. Het exemplaar bevindt zich, aldus Von Zittel, in Teylers Museum in Haarlem.

17 Visser heeft erop gewezen dat er binnen Teyler's Genootschap discussie was over het onorthodoxe van Burtins pogingen om in het bijbelse gareel te blijven (R.P.W. Visser 1975, 142-143).

18 Vgl. K.A. von Zittel 1899, 85-92.

19 K.A. von Zittel 1899, 64-70. P.J. Buijnsters wees er in zijn recensie van De Bataafse hut (Theoretische Geschiedenis 21 (1994)I, 56-59) terecht op dat de vaak herdrukte ideeënroman van Hendrik Smeeks (1708) al veel eerder kritiek op de bijbelse tijdrekening bevat. Hoe zwaar dit gegeven moet worden gewogen, is mijns inziens echter afhankelijk van de lastige vraag naar de relatie tussen de romanwerkelijkheid (in dit geval, maar ook bij het genre van de fantastische reisverhalen uit de achttiende eeuw in het algemeen) en de wetenschappelijke werkelijkheid. 20 R. [C.J.C. Reuvens] 1823a,VI-VII.

21 A.F. Büsching 1790,I, 48-49. Dit werk pretendeerde blijkens zijn titel een volledige geografische kennisverzameling te zijn. Het was een uitbreiding van A.F. Busching 1773-1779 (de

auteursnaam staat in de titel zonder umlaut).

22 W. Robertson 1793I. Robertson was rector van de universiteit van Edinburgh en koninklijk geschiedschrijver van Schotland. Verscheidene van zijn werken werden in het Nederlands vertaald.

23 Immanuel Kant 1755; Pierre Simon marquis de Laplace, 1796.

24 Voor Cuvier zie M.J.S. Rudwick 1981, 199; voor Herschel: M.A. Hoskin 1963, 15. 25 William Herschel 1791, 2-3.

26 J.F.L. Schröder 1803, 93-97. 27 F.X. Burtin 1790, 369-370.

28 A. Dominguez 1976, 101. De laatste grote aardbeving voor de achttiende eeuw vond in 1456 plaats en verwoestte Napels.

29 L.S. Mercier 17852

,II, hoofdstuk 26.

30 Aldus de vertaling in de Nederlandse editie Volney (C.F. Chasseboeuf) 18883

, 7. Deze uitgave kreeg evenals de vorige (18812) een actuele politieke inleiding van F. Domela Nieuwenhuis. De eerste Nederlandse vertaling verscheen in 1792. Over Volney: Wessel Krul 1998. 31 Vooral door hun monumentale Description de L'Egypte, 1809-1813.

32 Voor een lijst met contemporaine literatuur zie C.J.C. Reuvens 1826, vooral 3-15.

33 Voor de geschiedenis van de Nederlandse egyptologie, zie W.D. van Wijngaarden 1935; zie ook H.D. Schneider 1985. Voor Perizonius: Th.J. Meijer 1971, 157-164.

34 N. Westendorp 1820a, 2.

35 W. Dykstra 1895-1896 (1970),I, 19; R. Westerhoff, G. Acker Stratingh 1839,I, 1e stuk, 307-308, waar ook andere brandbare gassen uit de Friese bodem worden vermeld.

36 E.M. Engelberts 1784-1799,I, 45. 37 Auke van der Woud 19984

, hoofdstuk 5. 38 H.G. Jonker 1907; J.F. Steenhuis 1934, 1-17.

39 Natuurkundige Aanmerkingen en Onderstellingen 1755.

40 Beschryving van het oude Batavische Zeestrant 1753, voorreden, 135. 41 P. van Cuyck 1789 (1969), 13-15.

42 A. Brugmans 1773. 43 L. Smids 17111, 69.

44 S. van Leeuwen 1685, 58; G. Outhof 1718, 70-73, dateert de vloed in 120 of 360 v. Chr.; H. Kampinga 1917 (1980), 176, citeert alleen schrijvers die de gebeurtenis rond 860 n. Chr. dateren. 45 Beschryving van het oude Batavische Zeestrant 1753, 3.

46 J.I. Harkenroht 17312

, 222. Voor de andere thesen omtrent de boomstorting, zie p. 222-225, en andere contemporaine bronnen in L. Smids 17111, 39-40.

47 M.Z. Boxhorn 1634, 2-3.

48 J.F. Martinet 1777-1779 I, 194-195 (het bosje bij Well) en 182-183 (het inwendige der aarde). 49 P. van Cuyck 1789 (1969), 23.

50 Verhandelingen uitgegeven door de Commissie belast met het vervaardigen eener Geologische beschrijving en kaart van NederlandII(1854), 166.

51 R.P.W. Visser 1976, 25. 52 J.I. Harkenroht 17312, 474-480.

bodem (plaatIII). Over Berkheij, en de Natuurlyke Historie: R.P.L. Arpots 1990. 54 L. Smids 17111

, 4-5.

55 De drijvende kracht achter de Haarlemse collectie was M. van Marum; over diens veelzijdige natuurhistorische werkzaamheden zie R.J. Forbes e.a. (red.) 1969-1976.

56 C.O. van Regteren Altena 1956; C.O. van Regteren Altena 1963.

57 J. le Francq van Berkheij 1769-1779,I, 1-2. Voor de betekenis van de geleerde genootschappen: R. Hooykaas 1981 en H.A.M. Snelders 1992.

58 F.X. Burtin 1790, 378. Over de primitieve of oudste gesteenten zie p. 310 e.v. Grondlegger van de ouderdomsbepaling van gesteenten was, zoals eerder in dit hoofdstuk vermeld, A.G. Werner in 1786.

59 E.M. Engelberts 1784-1799,I, 50.

60 J. le Francq van Berkheij 1769-1779,II2e stuk, 848. 61 Lier 1760, 10-11, noot 1.

62 J. le Francq van Berkheij 1769-1779,II2e stuk, hoofdstuk ‘Delfstoffen’. Wallerius 1772-1775 werd door P. Boddaert in het Nederlands vertaald (1789).

63 S.J. Brugmans 1781. Zoals uit de volledige titel blijkt, gebruikte Brugmans ook het werk van Cronstedt 1760, dat een systematiek voorstelde op vooral fysisch-chemische eigenschappen. 64 J. van Lier 1760, 10 (sal fixum); J. le Francq van Berkheij 1769-1779,II2e stuk, 795. 65 J. van Lier, J. Tonkens 1792-1795 (1975) I, 350.

66 H.C.L. Luderssen 1814, 3.

67 J. van Lier, J. Tonkens 1792-1795 (1975) I, 351-352, waar ook andere voorbeelden worden genoemd (‘Tophi’ zijn tufsteensoorten).

68 In J. van Lier 1760, 10-11, noot 1.

69 J. le Francq van Berkheij 1769-1779 II, 2e stuk, 848; J.F. Martinet 1777-1779 I, 194. 70 S.J. Brugmans 1781, voorwoord; A. Brugmans 1773, 504-508.

71 J. van Lier, J. Tonkens 1792-1795 (1975) I, 366-367; over de overstroming in de Betuwe in 1784: p. 352.

72 J. van Lier, J. Tonkens 1792-1795 (1975) I, 357-420. Een groot deel van deze tekst is een betoog contra F.X. Burtin 1790.

73 J. van Lier, J. Tonkens 1792-1795 (1975) I, 351. 74 L.A. Cohen 1842, 18.

75 ‘In hoe verre kan men, uit het geen omtrent de voormalige gesteldheid dezer landen bij Romeinsche en andere oude Schrijvers is aangeteekend, gepaard met het geen men van oude overblijfselen weet, en in de gronden heeft waargenomen, met eenige zekerheid opmaken, welke de voormalige Natuurlijke gesteldheid der landen van dit Rijk, de loop der Rivieren, en de uitgestrektheid der Meeren, vooral ten tijde van de Romeinsche Heerschappij geweest zijn, en welke trapswijze veranderingen dezelve sedert ondergaan hebben?’ Vraag 2: ‘Wat weet men, volgens echte Historische berigten, van de veranderingen die het Hollandsche strand, de Eilanden behoorende tot dit Rijk, en de daar tusschen gelegene Zeegaten ondergaan hebben, en in wat opzigt kan het geen men daar van weet, tot nuttige leering verstrekken?’ Vraag 3: ‘Loopen de Vloeden aan onze Stranden thans tot grootere hoogte dan in vorige tijden, en dalen de Ebben, naar evenredigheid, in hoe verre kan men dit verschil der Vloeden en Ebben, zoo wel van vroegere als van latere eeuwen, begrooten, en welke zijn de oorzaken van dit verschil? - Zijn die gelegen in de succesive veranderingen der Rivier-Monden, of hangen dezelve af van meer algemeene buiten afstaande oorzaken, en welke zijn dezelve?’, Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der WetenschappenVII1e stuk (1814),III.

76 L. Ghijs, L. Vercauteren 1979.

77 K.A. von Zittel 1899, 152-153 over D'Omalius en passim; over de formatieleer: hoofdstuk 5. 78 J.F.L. Haussmann 1831, 388-389.

79 C. Lyell 1830-1833. Een stimulerend artikel over de niet-geologische referentiekaders van dit boek: M.J.S. Rudwick 1981.

80 L. Ghijs, L. Vercauteren 1979, 259-260.

81 J.G.S. van Breda 1837, 73-91. Voor de context van Van Breda's werk zie J.G. de Bruyn 1979. Een mooi overzicht van de contemporaine kennis van de internationale geologie en paleontologie: H.C. van Hall 1840.

82 A. Sedgwick publiceerde zijn vondst in Annals of Philosophy, april en juni 1825, die op Nederland werd betrokken in de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen, verzameld

van de beide begrippen geeft het stukje niet. 83 L.A. Cohen 1842, 21, 20.

84 Over Staring zie J. Veldink 1970, en daarin vooral ook Starings bibliografie.

85 R. Westerhoff, G. Acker Stratingh 1839I, 3. Het tweede deel, over het terpenonderzoek, is niet verschenen.

86 R. Westerhoff 1844, voor verdere literatuur zie vooral noot 20; G. Acker Stratingh, 1847-1852

I; G.A. Venema 1849; G.A. Venema 1854. De bodemdaling werd overigens al in de achttiende eeuw gesignaleerd, zie J. Lulofs 1754. Vermeldenswaard is ook de geologische kaart van Groningen die onder leiding van Acker Stratingh werd gemaakt en verscheen met een beschrijving van J.A. Smit van der Vegt (Groningen 1836).

87 W.C.H. Staring 1853, 88-89.

88 G. Acker Stratingh 1847-1852I, 29, zie daarvan ook noot 1. De beste contemporaine publicatie over de watersnoden langs de Nederlandse kusten, en hun alluviale gevolgen: F. Arends 1835. 89 J.F.L. Haussmann 1831, ‘tweede afdeeling’.

90 M. Dassen 1835, 294.

91 Een overzicht van de ijstijdtheorievorming: K.A. von Zittel 1899, hoofdstuk 3c. 92 W.C.H. Staring 1854 met een kaart van Nederland waarop de diluviale afzettingen zijn

gelokaliseerd. 93 P. Harting 1853a.

94 P. Harting 1857, 2-3. Voor leven en werk van Harting zie P. Harting 1961. 95 P. Harting 1853b, 35.