• No results found

Auke van der Woud, De Bataafse hut · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Auke van der Woud, De Bataafse hut · dbnl"

Copied!
218
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Denken over het oudste Nederland (1750-1850)

Auke van der Woud

bron

Auke van der Woud, De Bataafse hut. Uitgeverij Contact, Amsterdam / Antwerpen 1998 (herziene druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/woud018bata01_01/colofon.htm

© 2007 dbnl / Auke van der Woud

(2)

Bataafse hutten, illustratie getiteld ‘Landbouw der Batavieren’, uit: E.M. Engelberts, De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden deel 2 (1786).

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(3)

Ante oculos errant domus, urbsque et forma locorum, Acceduntque suis singula facta locis

(Het huis, de stad, de gedaante der plaatsen zwerven voor mijn ogen, En telkens komt een voorval bij mij op, ieder op zijn eigen plek) Ovidius, Tristium boekIII, vierde elegie

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(4)

Voorwoord

Vader Eelhart, een geesteskind van de geleerde predikant E.M. Engelberts, liet in 1784 in zijn tuin een ‘Bataafse’ hut bouwen. Eelhart gaf er zijn vrouw, twee kinderen en een bevriend echtpaar een aanschouwelijk beeld van het oudste Nederland en de eerste Nederlanders, volgens de ideeën zoals die in de wetenschap van zijn tijd bestonden. Kort nadat de woelingen van de Bataafse Revolutie en de Franse Tijd achter de rug waren, bleek van die wetenschappelijke concepten weinig meer over te zijn en begonnen de ideeën over de Nederlandse oertijd heel anders gestalte te krijgen.

Er is veel geschreven over de politieke en de maatschappelijke gevolgen van de omwenteling van 1795 en heel weinig over de ideeëngeschiedenis van die overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw. De Bataafse hut is een poging om een deel van het toenmalige gedachtegoed in Nederland te schetsen: de manier waarop de geleerden tussen 1750 en 1850 zich het oudste Nederland voorstelden. Dit boek is geschreven vanuit een fascinatie met de denkbeelden van de geschied- en

oudheidkundigen en de natuurvorsers in wier breinen het oude vaderland steeds ouder werd, de eerste Nederlanders steeds primitiever, en de vertrouwde schepping van het Nederlandse landschap langzamerhand in een onpeilbare en abstracte geologische tijdruimte verzonk.

Het is niet overbodig erop te wijzen dat slechts in een of twee gevallen de gedachten van die tijd worden vergeleken met de ideeën die de geleerden van onze eigen tijd op dat terrein koesteren. Een stelselmatige confrontatie zou het boek uit zijn voegen hebben gerukt en bovendien de wetenschap van de achttiende en de vroege

negentiende eeuw misschien hebben gereduceerd tot een wat aandoenlijke poging om feiten, soms ook nog verkeerde, op een rij te krijgen. De toenmalige geleerden hadden echter niets aandoenlijks, hun concepten werden gerespecteerd omdat ze de wereld begrijpelijker maakten. Over het graf heen leren ze ons met onze weten-

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(5)

schappelijke zekerheden nederig te zijn: hodie mihi cras tibi, vandaag ben ik, maar morgen zijt gij aan de beurt.

De betrekkelijkheid van het wetenschappelijke werk wordt ook met deze tweede editie van De Bataafse hut zichtbaar. Ik bedoel nu niet alleen de inhoud maar ook de vorm. Er was kritiek op de oorspronkelijke uitgave, die onder andere inhield dat de laatste hoofdstukken niet duidelijk maakten wat ik met het boek wilde. In deze tweede editie zijn de schrijf-, druk- en denkfouten van de eerste druk zoveel mogelijk weggezuiverd. De eerste drie hoofdstukken zijn grondig gerestaureerd, de oude hoofdstukken vier en vijf zijn compleet verbouwd, het vroegere hoofdstuk zes is gesloopt en op twee snippers na afgevoerd. Wat in de beleefde woorden van de recensenten doorklonk was juist: De Bataafse hut was inderdaad een puinhoop, een fraaie ruïne die ook nog in de mist stond.

De tweede fascinatie die ik bij het maken van dit boek met het onderwerp had, gold het waarom van de fundamentele veranderingen in de manier van denken, die in de laatste decennia van de achttiende en de eerste decennia van de negentiende eeuw zichtbaar werden. Ik stelde in de toenmalige inleiding dat ik me niet aan een verklaring van die omwenteling wilde wagen. Ik verwees naar de Sovjet-Unie, die zojuist was ingestort (1989), een omwenteling die verbazingwekkend en ook huiveringwekkend was en die zo groot, zo machtig en op individueel niveau zo onpeilbaar was, dat ik verwachtte dat de lezers mijn onmacht om die andere instorting van een wereldorde (1789) te gaan uitleggen, wel zouden begrijpen.

Het tegendeel lijkt echter het geval te zijn geweest. We leven in een cultuur waarin we elkaar, vooral via de massamedia, dagelijks disciplineren om ‘reacties’ te geven, dat wil zeggen dat we antwoord horen te geven ook als we de vraag niet begrijpen en oplossingen moeten ‘aanreiken’ ook als de problemen voor ons niet bestaan. Er rust een maatschappelijk taboe op het niet-weten (behalve als iemand onderstreept dat ‘we’ het niet weten). Dit taboe wordt psychologisch met schaamtegevoelens gehandhaafd: een interessante, moderne expressie van Elias' Civilisatieproces. Ik wil natuurlijk geen spelbreker zijn, zodat het verdwenen hoofdstuk zes door een nieuwe tekst is vervangen waarin ik mijn ‘reactie’ geef, in de hoop dat die niet wordt ervaren als een oplossing voor een niet-bestaand

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(6)

probleem. Het hoofdstuk gaat, zoals dit hele boek, over ruïnes - maar nu over ruïnes in ons eigen hoofd: de puinhopen in ons denken, die de bouwstoffen voor nieuwe mentale werkelijkheden zijn.

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(7)

1 Bataafs Arcadië Het Bataafse eiland

Volgens de voorstelling van menige middeleeuwse kroniekschrijver was Nederland in de oudste tijden een onherbergzaam land, een ‘Woud zonder Genade’. Dichte wildernissen en gebieden die noch water, noch land genoemd konden worden, boden een schamele bevolking van jagers en vissers - halve wilden - nauwelijks

mogelijkheden voor een bestaan. De meeste kronieken melden dat aan die armzalige tijd in de negende eeuw een eind was gekomen toen deze streken in het rijk van keizer Karel werden opgenomen. Deze denkbeelden gaan terug op de Cosmographia, een geschrift uit de vierde eeuw na Christus, dat via de kerkvader Hiëronymus was overgeleverd en dat het noorden van Europa als een oord van barbaarsheid beschreef.

1

Kort na het jaar 1500 moesten deze overleveringen voor nieuwe inzichten wijken.

De aanleiding voor de reconstructie van het vaderlandse verleden was dat in 1470 elders in Europa werken van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus waren opgedoken en in druk beschikbaar kwamen. Ze onthulden het bestaan van een groot en dapper volk dat in de Romeinse tijd een groot deel van Europa bewoonde, het Germaanse volk; dit was een verzamelnaam voor een volkerenfamilie die West-, Midden- en Noord-Europa besloeg. In de streek die later als het Duitse Hessen kon worden geïdentificeerd, woonden de Chatten. Bij een intern conflict verjoegen ze een groep stamgenoten, die de Rijn afzakte en zich langs de benedenloop van de rivier vestigde, tussen Nijmegen en de Noordzee. De vluchtelingen noemden zich Bataven.

Veel verder ging Tacitus niet. Zijn mededelingen werden echter weldra door onze geschiedschrijvers aangevuld. Ze schreven dat de verdreven Chatten een aanvoerder met de naam Bato gehad hadden, en onder diens leiding ‘Bato's have’ hadden gesticht.

Daaraan

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(8)

hadden ze hun naam ontleend: Baathavers of Betouwers; in de namen Betuwe, Batenburg en Batenstein leeft hun aanwezigheid nog voort. Het territoir van deze Baathavers werd omspoeld door de Waal, de Rijn (die in die dagen nog bij Katwijk in zee stroomde) en de Noordzee: het Bataafse Eiland.

De ontdekking van dit voorgeslacht kreeg een betekenis die na 1500 nog driehonderd jaar voelbaar bleef; pas na het verlopen van de Bataafse Revolutie van 1795 verloren de verhalen over Bato's volk hun inspirerende heroïek. De manier waarop al die tijd over de Bataven werd gedacht, was in hoofdlijnen door de Hollandse humanisten van de vroege zestiende eeuw vastgesteld. Ze kan worden gekarakteriseerd als een mengeling van wetenschap en politiek. De wetenschappelijke weetgierigheid richtte zich in de zestiende en de zeventiende eeuw vooral op de opsporing van nieuwe schriftelijke bronnen en de uitleg daarvan: teksten van schrijvers uit de klassieke Oudheid, soms aangevuld met inscripties op overblijfselen uit de Romeinse tijd, waarvan het belang rond 1500 eveneens was ingezien, en waarvan er na 1500 steeds meer werden ontdekt.

2

Oude teksten en tekstfragmenten vormden echter ook driehonderd jaar na 1500 nog verreweg de belangrijkste toegang tot het amper bekende Bataafse verleden. Toen na 1800 archeologische voorwerpen als de belangrijkste kennisbron werden ontdekt, bleef er echter van de Bataafse oudheid die driehonderd jaar lang aan de hand van gezaghebbende teksten was gereconstrueerd, binnen enkele jaren vrijwel niets meer over.

De voorstellingen die men zich in die driehonderd jaar van dat verleden maakte, hadden gewoonlijk een politieke dimensie. Deze kon overal worden aangewezen, of het nu om de grote vraagstukken op het niveau van het staatsbestuur ging of om soms misschien wat naïeve uitingen van lokale trots. Katwijk wist zich verzekerd van een eervolle plaats in de vaderlandse geschiedenis omdat uit de naam werd afgeleid dat de verjaagde Chatten of Catten daarheen de wijk genomen hadden; bij Noordwijk en Zuidwijk (in de buurt van Wassenaar) zouden ze de noord- en zuidgrens van hun gebied hebben vastgesteld. Kattenbroek bij Woerden, Kattenburg in Amsterdam, Katwijk bij Delft, Kattendijke bij Goes maakten op soortgelijke gronden aanspraak op een positie in de oudste historie van het volk en op het prestige dat daar bijhoorde.

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(9)

Wat voor Katwijk en de Catten gold, gold ook voor Holland en de Bataven, maar op dat niveau was de politieke, wetenschappelijke en culturele betekenis naar

evenredigheid groter. De grondtoon werd gezet door Die cronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslant van Cornelius Aurelius, prior van een klooster bij Leiden en schrijver van verscheidene geleerde werken. Zijn kroniek, die bekendstaat als de Divisiekroniek, werd in 1517 voor het eerst uitgegeven. Aurelius ontwaarde in Tacitus' tekst over de Bataven een nieuw beeld van het vroegste Holland en zijn bewoners;

het eerloze verhaal over het Woud zonder Genade, dat pas laat in de beschaving werd opgenomen, kon worden vervangen door een nieuwe werkelijkheid, waarin Holland in den beginne een welvarend land met een dappere, beschaafde bevolking was. Door Holland te identificeren als het land van de Bataven, maakte de Divisiekroniek Holland tot deel van de Romeinse geschiedenis - de wereldgeschiedenis - en erfgenaam van de Romeinse beschaving, die in deze tijd van ontluikend humanisme de hoogste norm voor beschaving hoe dan ook was. Zo ontstond de langdurige en ingewikkelde verhouding van Holland met zijn Bataafse verleden, een verhouding waarin niet alleen de politiek en de wetenschap maar ook het heden en het verleden zich vermengden. Dit in elkaar vloeien van feiten en fictie staat in de hedendaagse geschiedschrijving bekend als de ‘Bataafse mythe’. Deze mythe werd in de zestiende en de zeventiende eeuw gestileerd en uitgewerkt, in staatsrechtelijke en

geschiedkundige publicaties, in de bellettrie en in de beeldende kunsten.

3

Enkele voorbeelden. Hugo de Groot gaf met zijn Tractaet vande oudheyt vande Batavische nu Hollandsche Republique (1610) de legitimatie van de opstand tegen Spanje en van de soevereiniteit van de Staten doordat hij de historische wortels van de Nederlandse vrijheidsdrang bij de Bataven en hun opstand tegen de Romeinen situeerde. P.C. Hooft hanteerde Tacitus zelfs als richtsnoer voor zijn schrijfstijl; hij gaf in zijn toneelstuk Baeto (1617) via de lotgevallen van de Bataafse aanvoerder zijn visie op het leiderschap van de Zeven Provinciën.

4

Johan van Heemskerck, advocaat, bestuurder en bellettrist, presenteerde in zijn elegante Batavische Arcadia (1637) de Bataven als een hoogbeschaafd volk en wees op de continuïteit in

tweeduizend jaar geschiedenis, die bij zijn eigen tijd ein-

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(10)

digde. Als laatste voorbeeld het schilderij Samenzwering van Claudius Civilis, door Rembrandt in 1661 in opdracht van de stad Amsterdam geschilderd, ook weer omdat de Bataafse opstand onder leiding van Civilis tegen de Romeinse onderdrukker ook de opstand van de Nederlanden tegen Spanje was.

Deze voorbeelden kunnen gemakkelijk met vele andere worden uitgebreid, de culturele en politieke kracht van de Bataafse mythe was groot. Het is in dat licht des te merkwaardiger dat er intussen opvallend weinig ‘harde’ feiten over de Bataven beschikbaar waren: die bestonden lange tijd nauwelijks uit meer dan wat gegevens over hun krijgshaftigheid. In 1715 werd die nooit genoeg geprezen eigenschap voor de zoveelste en nog lang niet de laatste keer onder woorden gebracht: ‘Deeze Batavieren, van Kattische afkomste, waren van ouds een zeer strijdbaar en geweldig volk: zy waren de vrienden en de bondgenooten der Romeinen, en zijn zoo wel door hun gedrag, binnens lands gehouden, als door hunne dapperheit in den oorlog, roemruchtig geweest. Zy waren de beste ruiters onder alle de Hoogduitschers, zoo als Plutarchus [...] getuigt.’

5

De Divisiekroniek van 1517 werd geschreven in een tijd waarin Holland en Gelderland in een worsteling om de macht verwikkeld waren, waarbij Holland onder plunderende Gelderse troepen leed. Deze omstandigheid verklaart waarom er een geleerde polemiek ontstond (waarin de Divisiekroniek een rol speelde) over de vraag of het oude Batavië in Gelderland of in Holland had gelegen - met andere woorden waar ook in de Oudheid de grens tussen beschaving en barbarij had gelopen. Later sleten de scherpe kanten van het conflict af, en nieuwe interpretaties van de klassieke teksten bepaalden bovendien dat het Bataafse Eiland in beide gewesten had gelegen.

Maar toch werd de Batavenstaat onstuitbaar een Hollandse aangelegenheid, zie wat Hugo de Groot in de titel van zijn Tractaet van 1610 schreef: de Batavische nu Hollandsche republiek. De provincie Holland had de beste geleerden, kunstenaars en bestuurders, de rijkste ondernemers en de machtigste plaats in de Unie - waarom zou Holland niet de machtigste geschiedenis hebben?

6

Toen de begrippen Batavië en Bataven steeds meer inhoud kregen, rekten hun definities eveneens op, en niet alleen wegens de

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(11)

groeiende Hollandse aspiraties. Ook niet-Hollandse Nederlanders gingen prijs stellen op de erfenis van Batavië, nadat die naam in de Hollandse Gouden Eeuw steeds meer een eretitel was gaan worden. De zestiende eeuw had al een discussie gekend over het vraagstuk of er een Groot-Batavië had bestaan (ter grootte ongeveer van het Bataafse Eiland plus Utrecht), in de zeventiende eeuw bleek Batavië nog verder te kunnen uitdijen, getuige onder andere een verhandeling van de Leidse jurist Van Leeuwen in 1685 over ‘Wat voor het regte Batavien te houden is; hoedanig 't selve van ouds in sijn Scheydpalen en Rivieren begrepen was, en hoedanig deselve metter tyd zyn verandert en verdeilt, in Gelderland, Overyssel, Stigt van Utrecht, Holland, Zeeland, en Westfriesland, &c.’

7

Het was in de cultuur van de zeventiende eeuw vanzelfsprekend dat de Bataven niet alleen de schakel met de klassiek-Romeinse beschaving vormden, maar nog een veel verder reikende verbinding tot stand brachten, namelijk met de heilige geschiedenis van de bijbel. Geschiedenisboeken in kroniekvorm waarin het heden in een

chronologische reeks gebeurtenissen met het jaar van Jezus' geboorte was verbonden, waren niet zeldzaam. Ze laten een lange rij recente en vroegere oorlogen en

regeerperioden van vorsten en pausen zien, die onderbroken door mijlpalen als de Hervorming of de Turken in Constantinopel, via de stichting der kloosterorden, de rooftochten der Noormannen en van Attila de Hun bij de Romeinse keizers uitkomt, en bij het jaar onzes Heren nul eindigt.

8

De Nederlandse geschiedschrijving was dan daarmee in het milieu van het Nieuwe Testament beland, dat op zijn beurt via de geslachtsregisters aansluiting gaf met de tijdrekening van het Oude Testament. Daarin kon opnieuw met behulp van de geslachtsregisters de historische reeks worden gemaakt die, met het jaartal erbij, uitkwam bij de schepping van Adam, de eerste mens. Geholpen door hun historische connecties met de Romeinen en de Germanen waren de bewoners van de Bataafse, nu Hollandse republiek met de alleroudste geschiedenis van de mensheid als geheel verbonden. Het eerste bijbelboek, Genesis, beschrijft het leven van Adam en zijn eerste nakomelingschap. Daaruit werd Noach geboren, die nog voor de Zondvloed en vijfhonderd jaar oud, zijn zonen Sem, Cham en Jafeth verwekte. Na de torenbouw van Babel verspreidden deze

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(12)

zonen zich met hun nageslacht over de aarde; Jafeth werd de stamvader van de bewoners der kustlanden, de volken van Europa. Daar lag de relatie met de

vaderlandse geschiedenis: die eerste Europese volkeren, zoals de Kelten, de Cymbren, de Scythen ‘ende andere van Japhets ende Noachs afkomelingen, sedert de

Babylonische verwerringe’ vormden het voorgeslacht van de oudste bewoners van Batavië.

9

In veel geschiedkundige werken werd zo'n chronologie die de Bataven aan de mensheid in het begin der tijden relateerde, aangenomen, ook gedurende de achttiende eeuw. Nederlands Displegtigheden, een befaamde historische studie uit 1732-1735, zette uiteen dat onze verre voorouders hun gewoonten op het gebied van kleding, huisvesting, voeding en manier van praten uit Azië hadden meegebracht. Ze waren na de torenbouw van Babel, toen God als straf voor de hoogmoed van de mensheid chaos schiep door de volken verschillende talen te geven en over de aarde te verstrooien, naar het land van de Kelten gekomen. Daar hadden ze hun leefwijze 2400 jaar behouden, waarna ze een ‘zachtere’ manier van leven aanleerden.

10

Uit zulke chronologische reeksen die bij Jafeth uitkwamen blijkt weer hoe sterk de denkbeelden over het verleden op schriftelijke bronnen steunden. Voor het tijdvak dat aan de middeleeuwse kronieken voorafging was men op de teksten van de klassieken aangewezen, wier gezag zeker in de zestiende, maar ook in de zeventiende en achttiende eeuw niet werd betwist. Voor het nog verdere verleden, waarover ook de klassieke auteurs zwegen, kon men de Heilige Schrift laten spreken; het kwam er slechts op aan deze bronnen zo goed mogelijk aan elkaar te hechten. Op dit gesloten, lineaire beeld van het verleden, dat bij Adam begon, is in de zeventiende eeuw slechts in een incidenteel geval inbreuk gemaakt, overigens eerder om theologische dan om geschiedkundige redenen. Het gaat om de theorie van de ‘pre-adamieten’, een menselijk oergeslacht dat bestaan zou hebben voordat God Adam schiep. Als bewijs gold een zeer gecompliceerde interpretatie van een bijbeltekst die, in 1655

gepubliceerd, overigens weinig aanhang kreeg.

11

Er is geen fundamenteel verschil tussen zulke exegetische speculaties over een cryptische bijbeltekst en de interpretaties van de woorden van de klassieken. Hoe ouder de volkeren, des te fragmentari-

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(13)

scher waren de feiten over hun leven en des te mistiger bleven hun territoirs en onderlinge relaties. Dat was ook het geval met de Kelten, het oervolk waarvan werd aangenomen dat het ooit de Bataven moest hebben voortgebracht. Tegelijkertijd kon echter worden vastgesteld dat de Bataven tot de Germaanse volkerenfamilie hadden behoord. Daarmee lag de vraag ter tafel hoe de Kelten zich tot de Germanen

verhielden, waren ze aan de Germanen verwant of maakten ze zelfs deel uit van dat volk? Dit probleem, dat een lastige lacune in de stamboom van het Nederlandse volk vormde, kon worden ontweken (zoals ook vaak gebeurde) maar niet worden opgelost:

de beschikbare bronnen waren ontoereikend. Twee gedetailleerde studies uit 1614 en 1615 konden geen onomstotelijk antwoord geven.

12

Tweehonderd jaar later werd opnieuw een grondig onderzoek ingesteld, maar ook toen bleven de identiteit en het territoir van de Kelten onduidelijk. De klassieke teksten waren, ook toen ze rond 1820 met de nieuwste archeologische inzichten werden geïnterpreteerd, niet in staat het geheim van de Kelten prijs te geven.

13

De tekstbronnen waren mededeelzamer en specifieker over de Bataven, maar omtrent hun tijdgenoten en medebewoners van het Nederlandse grondgebied waren ze ook beknopt of duister. De klassieke schrijvers noemden de namen van de stammen maar de verwijzingen naar de lokatie van hun gebied waren vaag. De Kaninefaten - waren dat Konijnenvatters en dus duinbewoners? - woonden in het westelijke deel van het Bataafse Eiland, maar Kennemerland was als woonplaats niet uitgesloten, hoewel die mogelijkheid strijdig was met de aanname dat Kennemerland de lokatie van de Frisiabonen was geweest, maar onmogelijk was dat alles niet, zolang sommige geleerden volhielden dat die Frisiabonen in Brabant woonden. De Toxanders of Taxanders woonden in Zeeland of in Brabant, of in allebei - of werd Zeeland daarentegen door Menapiërs bewoond, of door Sueven? (de naam Zeeuwen zou zijn ontstaan uit Sueven). Amsivariërs of Ansibariërs woonden bij de Eems, Tubanten en Chamaven in Overijssel en Gelderland, maar van de Bructeren, Tenkteren, Chattuariërs en Usipeten kon hoogstens worden vastgesteld dat ze ergens in het oosten van het land leefden. Slaven en Wilten bevolkten naar sommigen beweerden het kustland, anderen hielden het op Utrecht.

Alleen Drenthe leek als men de klassieken moest geloven, leeg te

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(14)

zijn geweest. In 1660 verdedigde de geleerde Drentse predikant en arts Johan Picardt echter de these dat dit gewest in de oertijd onderdak had geboden aan ‘grouwsame Barbarische en wreede

REUSEN

, Huynen, Giganten, kinderen Enakim, Emim, Nephilim, Rephaim, menschen van grouwelijcke statuer, groote krachten, en beestelijkcke wreetheydt, die noch Godt noch menschen gevreest hebben, maer geacht werden geboren te zijn tot verderf des menschelijcken geslachts. Dese monstreuse Reusen zijn in dese Landen ghekomen uyt Gothia, Sweden, Noorwegen, Helsingen, Finmarcken, Biarmia, Schrickfinnia, Denemarcken, Etc., alle welcke Landen in de aller-outste tijden gekrielt hebben van Reusen, welcke in de woeste Noortsche Landen gekomen zijn uyt Asia, uyt het Landt Canaan, Etc.’

14

De schrijver had strikt genomen geen (schriftelijke) bewijzen, hij kon zich slechts beroepen op de hunebedden als indrukwekkende stille getuigen. Hoewel zijn beweringen in de twee eeuwen die volgden nogal eens met reserve werden geciteerd, waren er ook steeds weer gezaghebbende auteurs die, denkend aan de bijbelse Enakskinderen, de aanwezigheid van een reuzenvolk in de Nederlandse oudheid niet meteen wilden verwerpen.

15

Nog in 1846 vond de Leidse archeoloog L.J.F. Janssen, conservator van het Museum van Oudheden, het opportuun om wat gebeente uit een hunebed te laten onderzoeken, om daardoor te bewijzen ‘hoe weinig gewigt men te hechten heeft aan de overlevering omtrent de reusachtige gedaante van de stichters der hunebedden’.

16

De reuzen hoorden in de zeventiende maar ook nog in de achttiende eeuw voor velen bij een voorstelling van de wereld die, hoe onbekend ook, als werkelijkheid moest worden aanvaard, een domein waarin ook de Toxanders of Taxanders en de Wilten en de Slaven zich bevonden. Al deze half vermoede realiteiten, flarden uit de oertijd, hadden met elkaar gemeen dat ze op het toneel van de oudste vaderlandse geschiedenis naast de Bataven slechts figuranten waren. Er was daar nog slechts plaats voor één wat meer geprofileerde rol: die van de bewoners van de kuststreek tussen de Rijndelta en de Eems, de Friezen.

Dat de Friezen geen figuranten waren, wil nog niet zeggen dat ze een hoofdrol speelden, die bleef slechts aan de Bataven voorbe-

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(15)

houden. Overigens niet op gezag van de klassieke schrijvers, want die kenden aan de Bataven en de Friezen in grote trekken dezelfde kwaliteiten toe. In feite hadden de Friezen op grond van hun geschiedschrijving misschien zelfs ten opzichte van de Hollanders een voordeel dat in de tijd waarin anciënniteit een maatstaf voor eerbetoon vormde, niet onbelangrijk was. Het Friese volk had ouderdomspapieren die misschien niet naar een verder verleden terugreikten, maar ze waren wel boven alle twijfel verheven. De Frisii en hun land Frisia waren door de Romeinse geschiedschrijvers beschreven. Na de Romeinse Tijd vormden de Friezen met de Franken en de Saksen de drie volken die de draad van de Nederlandse geschiedenis verder sponnen, en ook nadat de naam van de Franken in Nederland verdween, bleven de Friezen en hun land in de kronieken aanwezig: hun geschiedenis was in rechte lijn vanuit de Oudheid traceerbaar.

De historische relatie die het gewest Holland met de Oudheid had, had daarentegen een grote zwakke plek. Met de aftocht van de Romeinse legioenen verdwenen ook de Bataven uit de geschiedschrijving; hun naam werd, anders dan die der Friezen, in de duizend jaar die aan hun renaissance voorafging niet meer genoemd. Het denkbeeld dat de Bataven in de stofwolken van de Europese volksverhuizingen waren verdwenen en in andere volkeren waren opgelost, was onverenigbaar met het Hollandse ‘nationaal bewustzijn’ dat rond 1600 begon te groeien en dat zich daarbij met een fier, vrij Batavië verbonden wilde voelen. Een van de creatieve oplossingen die voor de verdwijning van de Bataven werd gevonden, was de veronderstelling dat ze na het vertrek van de Romeinen hun naam om een of andere reden in ‘Friezen’

veranderden (en dus onder die naam in de kronieken als historische realiteit waren blijven voortbestaan).

17

Zo diende de geschiedenis van de Friezen, wanneer dat van pas kwam, sinds de zestiende eeuw om de continuïteit van de Bataafs-Hollandse geschiedenis te garanderen. Het is niet verwonderlijk dat de behoefte daaraan verdween toen in de late achttiende eeuw een meer ‘Nederlands’ nationaal gevoel ontstond, dat vooral na de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden (1814) met een andere

‘nationalisering’ van het verleden gepaard ging.

18

In die nieuwe situatie kon de Friese geschiedenis vanuit een na-

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(16)

tionaal-Nederlands perspectief tegenover de Hollandse worden geplaatst en haar betekenis voor de Nederlandse stam naar voren worden gebracht. De Utrechtse hoogleraar H.J. Royaards deed een (bekroond) voorstel voor een nieuwe nationale geschiedschrijving: ‘Van waar mag het toch zijn, vraagt de Geschiedvorscher, dat de Nederlanders zich zoo vaak op de Batavieren beroepen, als op hunne Voorvaders, uit wier bloed zij zeggen gesproten te zijn, daar zulks historisch betwistbaar is? Wel waren zij de vroegste en meest beroemde bewoners van een voornaam gedeelte des lands, maar onze eigenlijke voorvaderen waren zij niet. - De Batavieren verdwenen uit de Geschiedenis. - Zoodanig was het niet met de Friezen. Boven veele andere Europesche volken hebben zij dit vooruit, dat zij niet zijn ondergegaan bij die geweldige omkeering der volken. [...] Meer dan Batavieren en Kaninefaten noemen wij, Nederlanders, daarom de Friezen eigenlijk onze vaderen.’

19

Deze opvatting was de archivarius van Leeuwarden, W. Eekhoff, uit het hart gegrepen. ‘Bekend is het toch, dat de meeste vaderlandsche geschiedenissen, welke wij bezitten, zich als bij uitsluiting bepalen tot de historie van de aanzienlijkste provincie Holland. Die naam komt evenwel voor het eerst omstreeks het jaar 1000 voor. Het gansche vroegere tijdperk, en dus meer dan de helft der tijdruimte, bevat alzoo de geschiedenis van Friesland, aangezien de Batavieren reeds vroeg en spoorloos verdwenen. Het is dus grootelijks te verwonderen, dat de historieschrijvers van ons vaderland niet enkel de latere, maar ook de vroegere Friesche geschiedenis zoo lang verwaarloosd en soms zoo verminkt voorgesteld hebben, dewijl deze toch de hoofdbron of het grondstuk is, waarop de geschiedenis van Holland of wel van geheel Nederland moet rusten.’

20

Vóór 1814 gold echter dat zolang Holland politiek, economisch en intellectueel dominant was, het Bataafse Eiland geen echte concurrentie te vrezen had. Naast de Hollandse geschiedschrijving had de Friese een marginale positie, ook daarin kwam de superioriteit van Holland in de Unie van de Zeven Provinciën tot uitdrukking. Bij de ongelijkheid van de twee waren er echter ook overeenkomsten. Ook de Friese historici bedienden zich gretig van de klassieke schrijvers om de roem van hun gewest groter te maken, om hun idealen van geestelijke en politieke vrijheid gestalte te geven en om het bestaande maatschappelijke bestel te verdedigen, te kritiseren of

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(17)

alleen maar te verklaren.

21

Ook zij voelden zich vrij om de klassieke bronnen uit te leggen of aan te vullen al naargelang de zaak die behartigd moest worden. En zoals Batavië in de zeventiende eeuw allengs groter werd en tot een prototype van de hele Verenigde Republiek uitgroeide, zo rukten de grenzen van Friesland in diezelfde periode van het oude kustland naar heel Nederland boven de rivieren op, en soms zelfs nog wat verder. Johannes Hilarides, propagandist voor de roem van Friesland, in 1677: ‘By ouds was de wijte van haare lantpaalen vry verder uitgestrekt. Als loopende van den ouden Rijn, die door Leiden aan Uitrecht langs vloeiende, by Katwyk in zee uitliep. Begrijpende den geheelen zeekant, en de zuider zee, diestyts noch droog; tot aan den Eiderstroom, die het van Jutland afsnijt. Aan de landzijde was Westfaalen, Oover Ysel, Gelderland tottet rijk van Nieumeegen en Uitrecht binnen haare grenzen.’

22

De Romeinse bronnen zwegen over de oorsprong van het Friese volk. De Friezen hadden echter hun eigen scheppingsverhalen. Hun stamvader Friso kwam van ver overzee, volgens het ene verhaal uit Jeruzalem (waar hij door keizer Vespasianus was verdreven), volgens andere varianten uit Abessinië of Troje. Er was zelfs een lezing dat Friso oorspronkelijk in India bij de Ganges woonde, en daar een hoge positie in het gevolg van Alexander de Grote bekleedde.

23

Volgens de meest bekend geworden vertelling, de versie die door de veelzijdige geleerde Suffridus Petrus (sinds 1590 de officiële geschiedschrijver van Friesland) als plausibel werd verdedigd, landde Friso in het jaar 3760 na de schepping der wereld op de Friese kust. Hij bouwde op die plek een tempel voor zijn god Stavo en noemde die plaats Stavoren. Hij stichtte er verder een kostbare bibliotheek en een prachtig paleis. Voortaan resideerden daar de koningen van Friesland, totdat een grote vloed de koningsstad verzwolg.

24

Een klarer licht

De legendarische genesis van het Friese volk was aldus door Suffridus Petrus in 1590 in de officiële geschiedenis opgenomen, maar ook honderd jaar later werkten de Friese en de Hollandse geschiedschrijvers nog niet graag zonder fantasierijke in- en aanvul-

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(18)

lingen. Het zou wat te haastig zijn hun werkwijze als primitief af te doen, want het begrip van historische waarheid en werkelijkheid had toen een andere inhoud dan tegenwoordig. Die inhoud begon trouwens rond 1700 te veranderen, getuige het feit dat het onder de beoefenaren van de geschiedschrijving bon ton werd om van een sceptische houding blijk te geven.

De Amsterdamse arts en amateur oudheidkundige L. Smids, auteur van de in de achttiende eeuw veel gebruikte vraagbaak Schatkamer der Nederlandsse Oudheden (1711), gaf bijvoorbeeld een kritische uitleg van het ius Stauriae, dat sommige schrijvers als het rechtsgebied van Staveren hadden geïnterpreteerd, en waarvan ze de grens bij Nijmegen hadden gelokaliseerd omdat daar een oude inscriptie met die woorden was gevonden. Smids ontmaskerde het ius Stauriae echter als het recht van de stuir (= stuiver). ‘Het was, seg ik, een toll, sich tot aan Nimmegen uitstrekkende.

Sie nu, welke een lelyke mis-tastinge van die geloven, dat het gebied van het koninglyk Staveren van Friesland tot aan de Maas en de Waal heeft gereikt.’

25

Ook hier bleek de interpretatie van een enkel Latijns tekstfragment, hoe klein ook, van doorslaggevend belang te zijn, eerst voor de opbouw van een reputatie en later voor de afbraak ervan.

Het ging na 1700 niet alleen meer om reputaties maar ook om de ontwikkeling van de discipline van de wetenschap zelf. De geleerde H.F. van Heussen in 1715:

‘Als men zoo met de oude Schryvers mag leeven, en hunne woorden, op enkelde gissingen en minder als gissingen, verkorten en verdraajen, waar zal dat eindelijk noch hene. [...] En wat bewijs uyt de Oudheid getrokken zal 'er voortaan meer gelden?

Men zal maar de eene of de andere verandering behoeven te verzinnen, en daar mee zal men zich overal weeten uyt te draajen.’

26

Na deze constatering lijkt een publicatie van bijna een halve eeuw later die de historische feiten met betrekking tot Batavië ‘ontzwagtelt en zuivert van de

vooroordeelen en misgiszingen’, misschien niet zo belangwekkend meer. De betekenis van het boek ligt echter minder in de zeer kritische maar in menig opzicht ook onjuiste revisie van de Bataafse geschiedenis die de schrijver, de amateurhistoricus J. Bent uit Hoorn, presenteerde, dan in zijn eigen geestesgesteldheid. Het voorwoord laat de haast existentiële ervaringen zien van

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(19)

een geschiedvorser die in zijn ‘oeffenkamer’ op zoek naar de waarheid, eenzaam en onzeker in opstand komt tegen de geleerde conventie. ‘Nimmer heb ik aan de achtbaarste schryvers onzer vaderlandze oudheden, [...] het geloof ontzegd, 't welk men gewoon is aan stukken van dien aart te geeven. Dikwils heb ik my verlustigd in het doorbladeren hunner geschriften, waar in de gestalte, zeden en kleeding, onzer voorvaderen niet alleen, maar ook hunne gemoedsneigingen en driften op het voortreffelykste worden afgeteekend; de landen hunner bewooningen afgeperkt, zo my altoos toescheen, met zo veele nauwkeurigheid en oordeelkunde, dat tot de volmaaktheid niets ontbrak, dan eene volkome overëenstemming onder die beroemde vernuften, om geene de minste twyffel overtelaaten. Ja ik heb my dikwils verwonderd, dat het menselyk verstand met zo veel voordeel tot eene zwaarbewolkte oudheid kan doordringen.’ Toen Bents bewondering en verwondering omsloeg in twijfel en kritiek, moest hij de situatie trotseren dat hij ‘by veele, ja laat ik zeggen by alle myne geleerde en oordeelkundige vrinden als een hardnekkige ongelovige, of een eenzinnige aanhangzoeker, [werd] geschat en behandeld’.

27

Deze openbare bekentenis is een aanwijzing dat de geschiedenis niet langer alleen in verband stond met grote eigentijdse gehelen als vaderland, vaderstad, regeerders en volk; de historische waarheid werd ook een zaak van persoonlijke betrokkenheid van de onderzoeker en zijn publiek. Het publiek, een factor waarmee de

geschiedschrijvers van de achttiende eeuw meer rekening gingen houden dan hun voorgangers, al was het alleen maar omdat hun lezers-

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(20)

‘Afbeelding van de Grafsteden der oude Hollanderen’ (uit: C. van Alkemade, Inleidinge tot het Ceremonieel, en de Plegtigheden der Begraavenissen, 1713). De verklaring voor her uiterlijk van deze haast surrealistische begraafplaats was eenvoudig. Van Alkemade schreef dat de alleroudste Nederlanders in steenhopen of hunebedden werden begraven, het was immers bij alle ‘Noordsche Volkeren’ gebruik om ‘de dooden, inzonderheid de vermaarde mannen, onder zeekere heuvelen of bergjes te begraaven’. Later werden die heuvels gestileerd tot ‘opgeregte steenen of spitzen’, aanvankelijk ‘zeer ruw en zonder konst of pragt’ gemaakt. Mettertijd werden ze ‘konstiger, pragtiger en opzigtiger [...] en wierden de spitzen en zuilen met meerder luister, inzonderheid der groote Helden opgeregt, waar van de overblyfzelen tot op heden getuigen zyn’.

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(21)

kring groeide. De historische wetenschap werd van het gebruikelijke domein van geleerden en bestuurders, ook onderwerp van belangstelling voor de vele ‘amateurs’, liefhebbers, die de achttiende eeuw rijk was. Anders gezegd, voor de

geschiedschrijving was meer dan tevoren een markt.

Deze verandering had evenzeer een kwantitatief als een kwalitatief karakter, want er kwamen niet alleen méér maar ook andere geschiedkundige publicaties. Illustratief voor die beide eigenschappen zijn de grote seriewerken die na de eeuwwisseling gingen verschijnen. Ze brachten de historische kennis die in de beide eeuwen daarvoor was verzameld bijeen en vulden die uitgebreid aan met correcties, vraagtekens en nieuwe vondsten. In de jaren twintig van de achttiende eeuw verscheen de

vijftiendelige serie ‘Oudheden en gestichten’ van H.F. van Heussen en H. van Rijn, historische beschrijvingen van bijna alle steden, dorpen en streken van de Republiek.

28

Tussen 1727 en 1733 publiceerden M. Brouërius van Nidek en I. le Long het zesdelige Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Outheden. In de periode 1725-1733 werd het Groot algemeen historisch, geographisch, genealogisch en oordeelkundig Woordenboek uitgebracht, zeven delen dik, samen ongeveer drieduizend pagina's folio die onder leiding van J.L. Schuer en anderen door verscheidene auteurs werden samengesteld. Ook de omvangrijke Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden kwam door de inspanning van veel deskundigen tot stand. Het werk werd opgezet als een reeks waarin alle gewesten in heden en verleden uitvoerig werden beschreven, en die in 1739 begon te verschijnen. Met drieëntwintig delen werd de onderneming in 1803 voltooid. Deze seriewerken hebben met elkaar gemeen dat ze laten zien dat er naast de geschiedschrijving in de betrekkelijk abstracte, soms haast wat mythische regionen van de staats- en maatschappij-inrichting, ook een heel toegankelijke geschiedenis bestond die het bijzondere van de alledaagse dingen van stad, dorp en regio aan de orde stelde.

In de halve eeuw waarin deze Tegenwoordige Staat werd geproduceerd ontwikkelde zich langzamerhand het ‘nationaal gevoel’ dat hierboven is aangestipt. Het had enerzijds betrekking op de principiële staatkundige eenheid van de federatie der Verenigde Nederlanden en anderzijds op datgene wat de saamhorigheid gestalte gaf

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(22)

en droeg - niet de sociale elite die vanouds de macht uitoefende maar het volk als geheel. Beide aspecten kwamen ook in de geschiedschrijving naar voren. Door de accumulatie van de lokale en regionale geschiedenissen die de Tegenwoordige Staat teweegbracht, werd het materiaal zichtbaar dat voor een nieuw historisch beeld van de Republiek als geheel en, na 1814, voor het Koninkrijk kon dienen: een beeld waarin de vaderlandse geschiedenis niet alleen de geschiedenis van Holland en omstreken hoefde te zijn.

Het baanbrekende werk van de Amsterdamse historicus Jan Wagenaar,

Vaderlandsche Historie (eenentwintig delen, 1749-1759) is niet het beste voorbeeld van dat aspect van een meer ‘nationale’ geschiedschrijving, zoals al uit de titel blijkt, Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der nu Vereenigde

Nederlanden, inzonderheid die van Holland. Het belang van dit werk was veeleer dat het dat tweede aspect van het nieuwe ‘nationaal gevoel’ naar voren bracht, het besef dat de vaderlandse geschiedenis niet meer alleen de geschiedenis van de wereldlijke en geestelijke leiders maar ook de geschiedenis van het volk was.

Wagenaar: ‘Wij hebben ruim zo veel belang bij de Historie van het Volk als bij die der Vorsten. De Historie der Vorsten is ons ten deele vreemd: de Historie des Volks is onze eigen' Historie.’

29

De Vaderlandsche Historie was een succes, het werk kreeg vlak voor het jaar 1800 zijn derde druk, bij voorintekening waren al drieduizend exemplaren verkocht.

30

Het is een sprekend bewijs voor het bestaan van een relatief grote en koopkrachtige markt voor de vaderlandse geschiedenis - bij een bevolking van krap twee miljoen zielen.

Omstreeks 1750 kon deze vraag al worden gesignaleerd, getuige niet alleen de verschijning van de genoemde seriewerken maar ook de eerste bladzij van Wagenaars Vaderlandsche Historie, die in 1749 melding maakt van het gretige publiek, dat dadelijk belangstellend is zodra het gaat over ‘Nederlandsche Oudheden, Gewoonten, Regeering of Geschiedenissen’. In 1774 werd die belangstelling bevestigd door de bewerker van de derde druk van Smids' Schatkamer uit 1711: ‘de lust der kennisse van Oudheden’ had een flinke stimulans gekregen, ‘te meer na dat de Vaderlandsche Geschiedenissen in een klaarer licht gesteld zyn, dan ooit voor deezen geschied was, en de lust, om dezelven te onderzoeken, en te leeren kennen, meer algemeen geworden is’.

31

Ook uit de opkomst en de

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(23)

bloei van genootschappen die onder andere door het uitschrijven van prijsvragen, de participatie in het historisch onderzoek beoogden te vergroten, blijkt de

maatschappelijke verbreding van de geschiedvorsing.

32

Al de voorbeelden die nu zijn genoemd, hebben betrekking op het kleine deel van de bevolking dat boeken kon kopen en van prestigieuze verenigingen lid kon zijn.

Maar er zijn aanwijzingen dat de betekenis van de geschiedenis ook in de brede lagen van het volk duidelijker werd. De kansel was daarbij een belangrijk medium. De preek kon gemakkelijk overgaan in geschiedkundige bespiegelingen, niet in de laatste plaats bedoeld om de dankbaarheid te vergroten voor de vooruitgang die Gods hand in de geschiedenis had bewerkstelligd. Dominee Van Bolhuis onderwees zijn kudde in het Groningse dorp Oostwold in 1778: ‘Klimt dan veel met uwe verbeelding te rug, en bespiegelt het verschil der tijden: uwe oudste Vaderen in hunne blindheid en afgoderij; u zelven in eenen redelijken Godsdienst: [...] verbeeldt u hen in hunne hutten van leem en biezen; u zelven in paleizen: hen in hunne allereenvoudigste kleeding, wel eens van beesten vellen, die het lichaam maar half meermalen bedekten;

u zelven in siergewaden.’

33

De veranderingen na 1700 werkten in het denken over de Bataven door. Het bleef evenals voor 1700 gekenmerkt door twee aspecten, een historisch-wetenschappelijk en een politiek aspect, maar bovendien kwam een derde, meer omvattend aspect tot ontwikkeling, dat van de cultuur.

Hierboven is gewezen op de tegenwoordig gebruikelijke benaming ‘Bataafse mythe’ als aanduiding van de zestiende- en zeventiende-eeuwse omgang met het Bataafse verleden. Het begrip zal hierna in dit boek worden vermeden omdat het wat te sterk met onbewust handelen is verbonden. Het wordt vervangen door het ruimere en meer neutrale begrip ‘Batavenconcept’, dat doelt op een meer bewust gehanteerd denkbeeld, een stilering van eigen culturele uitingen naar echte of verzonnen Bataafse voorbeelden en tevens een stilering van het Bataafse verleden naar eigentijdse beschavingsidealen.

De historisch-wetenschappelijke kant van het Batavenconcept bleef nauw met de lezing van de klassieke teksten verbonden. Het nieuwe, kritischer onderzoek van de achttiende eeuw werd ook op

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(24)

dat terrein in Wagenaars Vaderlandsche Historie zichtbaar gemaakt. Deel een begint volgens de gebruikelijke opzet met de eerste Nederlanders, de Bataven. Wagenaar waarschuwt de lezer meteen in zijn voorwoord dat men van hem geen mooie praatjes hoeft te verwachten. ‘Ons Land, dit weet men zeker genoeg, was, voor eenige eeuwen, hier eene woeste wildernis, daar een laag moeras [...]. Ons Volk was gering, gelyk het Land.’ En de dappere Batavieren, met hun ‘doorluchtige’ daden waar zoveel over werd geschreven - ze waren voor Wagenaar niet anders dan een ‘hoop verjaagde zwervers’ die blij waren dat ze de Romeinen als soldaten mochten dienen.

34

In de driehonderd pagina's daarna volgt hij de Bataven in sobere, nuchtere bewoordingen, vanaf hun verschijning in de oudste teksten reconstrueert hij hun leven en werken en rapporteert hij hun verdwijning uit de geschiedenis, met enkele laatste geruchten over een paar oude Bataafse soldaten die van de Romeinen in Gallië een lapje grond zouden hebben gekregen, en over een groepje oudgedienden dat om dezelfde beloning te incasseren bij Passau aan de Donau zou zijn neergestreken.

Het is geen wonder dat geschiedkundigen na de verschijning van de Vaderlandsche Historie vrijelijk uit deze gezuiverde bron putten.

35

Wagenaar stelde met zijn aanpak een historisch-wetenschappelijke norm die ten minste tot 1800 de hoogste bleef en die, met de kritische Byvoegsels en aanmerkingen van H. van Wijn e.a. (1797-1801), tot het midden van de negentiende eeuw werd gerespecteerd.

Recht tegenover het streven naar wetenschappelijke onpartijdigheid (voor zover die in de achttiende eeuw mogelijk was) stond het tweede aspect, het politieke.

Partijdigheid en felle emoties waren de hoofdkenmerken ervan, het is alleen maar logisch dat deze gevoelens die andere, de kritisch-wetenschappelijke neiging, vaak overheersten. Ze laaiden het hoogst op in de jaren waarin de Bataafse Revolutie zich voltrok. Bij de politieke belangstelling voor het oude Batavië ging het nog altijd om het vraagstuk van de politieke legitimatie; de geschiedenis speelde daarbij in de zestiende en de zeventiende eeuw een centrale rol. Voor een stellingname tegenover het vraagstuk van de politieke machtsverhoudingen in de actualiteit moesten steeds de historische wortels van de ultieme politieke macht, de soevereiniteit, worden blootgelegd - het ‘volk’ (de Staten) of de vorst (de stadhouder).

36

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(25)

Net als voorheen werden ook in de achttiende eeuw de Bataven in dat geding betrokken, zoals bijvoorbeeld in 1745 door G. van Loon werd gedaan, met diens Beschryving zoo van de Slaaven en Lyfeygenen, Als van de magt, de onderscheydene rechten en geregtigheden; welken de geestlyke en wereldlyke Heeren oudstyds over de zelven in Holland gehad en geöeffend hebben en in 1746 door P. van der Schelling, die Van Loon met De Aloude Vrijheid, Staatsregeering en wetten der Batavieren;

vergeleeken met die van laater tyden bestreed. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog was de Bataafse vrijheid naar voren gebracht om de opstand tegen Philips

II

te helpen rechtvaardigen, in de late achttiende eeuw werd ze argument in de strijd van de

‘Patriotten’, de aanhangers van de soevereiniteit van de Staten, tegen de Oranjepartij, de verdedigers van de positie van de stadhouder.

37

In de aanloop tot de Bataafse Revolutie werd een nieuw element aan de bekende polemische posities toegevoegd. Radicale patriotten interesseerde het niet of nu de Staten of de stadhouder de dienst zouden uitmaken, ze streden voor de soevereiniteit van het volk en de afschaffing van de aristocratie. Weer stond de Bataafse vrijheid model. Joan Derk van der Capellen, edelman uit Overijssel en advocaat van de democratische theorie, beriep zich in zijn Aan het Volk van Nederland (1781) op de Bataven: ‘Zy lieten zig [...] niet regeeren door Lieden die zig zelfs verkooren of door een ander, naar zyn goedvinden, verkooren wierden; [...] neen! zy hielden het hegt zelfs in handen. De voornaamste zaaken van hun Land deeden zy zelven af in hunne algemeene Vergaderingen, daar het geheele Volk gewapend by een kwam en elk Batavier even veel te zeggen had.’

38

Een andere democratische, anti-aristocratische Patriot, Gerrit Paape, gaf in 1787 lucht aan zijn politieke denkbeelden en maakte daarbij de conventionele ideeën over de voorbeeldige Bataafse vrijheid met de grond gelijk.

39

Het is niet moeilijk om vast te stellen dat de opvattingen over het heden evenveel uiteenliepen als die over het verleden, maar daarbij blijft ook de indruk bestaan dat geschiedenis en tegenwoordige tijd in deze hectische decennia rond 1800 gemakkelijk ineenvloeiden. Toen in de jaren negentig een heruitgave van het Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Outheden (1727-1733) werd ondernomen, raakte de bewerker allengs minder betrokken bij de lang vervlogen tijd die in het Kabinet werd be-

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(26)

schreven en richtte hij zich steeds meer op de onrust van zijn eigen dagen. De uitvoerige beschrijving van de rellen in de grote steden, van het incident bij Goejanverwellesluis, de Pruisen, de vlucht van de stadhouder en tot slot de intocht van de Fransen, werd een opmerkelijk grote hoeveelheid actualiteit naast de oudheden van het oorspronkelijke Kabinet: een uitdrukking van een besef dat de eigen tijd in zekere zin historisch mocht worden genoemd.

40

Patriotten noemden zich Bataven en stileerden hun intenties ook met uiterlijk vertoon waarin naar het oude Batavië werd verwezen, bijvoorbeeld door Bataafse maaltijden te houden. In de noordelijke provincies zochten patriottische nazaten van de oude Friezen op overeenkomstige wijze naar de oudste precedenten van de vrijheid, die nu werkelijkheid moest worden, zoals de Upstalboom, de legendarische

vergaderplaats voor alle vrije Friezen uit de zeven door Friso gestichte Friese

‘zeelanden’.

41

De Bataafse hut

Het derde aspect van het achttiende-eeuwse Batavenconcept, het culturele, wortelde evenals het wetenschappelijke en het politieke in het werk van de historici van de zestiende en zeventiende eeuw. Dat de Bataven een beschaafd volk waren, werd in de zeventiende eeuw heel wat keren in woord en beeld onderstreept.

De historische literatuur van de laatste decennia van die eeuw laat zien dat de Bataafse beschaving niet alleen maar goed was om het nationale verleden luister bij te zetten, maar dat die cultuur ook om zichzelfs wil object kon zijn van

wetenschappelijke nieuwsgierigheid. In 1683 en 1685 verschenen twee boeken waarin voor het eerst uitgebreid aandacht werd geschonken aan de Bataafse mannen en vrouwen als mens: aan hun gestalte, hun karakter, kleding, zeden en gewoonten, alles natuurlijk opgebouwd uit de beschikbare tekstbronnen.

42

In de decennia daarna kwamen nog vier monografische inventarisaties beschikbaar over zeden en gewoonten in de vaderlandse oudheid. De eerste behandelde alles op het terrein van strijd en gerechtigheid, de tweede was gewijd aan begrafenisrituelen, de derde aan de eet- en drinkgewoonten, en de laatste aan dienstverbanden.

43

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(27)

Tegen het jaar 1750 was vermoedelijk alles wat op grond van literatuurstudie kon worden uitgezocht, inderdaad op tafel gekomen. De keuze voor zulke onderwerpen en al die concentratie op de mens achter de Bataaf is nog een ander aspect van de bovengenoemde popularisering van het historische bedrijf.

Het boek over eetgewoonten, het driedelige Nederlands Displegtigheden (1732-1735) van de Rotterdamse belastingcommies en auteur van belangrijke oudheidkundige publicaties C. van Alkemade en zijn schoonzoon P. van der Schelling, begint met een gedicht, ‘Nederland aan den dis’. Het beschrijft een dinerend gezelschap waarin zich een Bataaf bevindt die in grote eenvoud, zonder servet en tafelzilver, zonder liflafjes en galante gesprekken, zonder Spaanse en Franse modesnufjes, zijn kostje eet - ‘ongekogte spijs’, natuurlijk voedsel. Zit de Bataaf hier als een vroege voorloper van Rousseaus noble sauvage, een gids naar het eenvoudige en zuivere Arcadië - of is hij slechts een figurant in een retorisch betoog dat de eigentijdse welvaart en omgangsvormen behaaglijk op de hak neemt?

Vijftig jaar later, in 1784, is het beeld van de Bataafse beschaving compleet en helder. Dat blijkt uit het populaire vierdelige werk De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, geschreven door de Hoornse predikant E.M. Engelberts.

De vorm waarin het is geschreven maakt duidelijk dat het boek niet voor geleerden is bedoeld, maar in de eerste plaats voor een bredere lezerskring. De vaderlandse geschiedenis wordt er verteld in zoet vloeiende ‘zamenspraken’, de dialoogvorm die al veel eerder door Van Heemskerck in zijn Batavische Arcadia (1637, met een mooie herdruk in 1729) tot een succes was gemaakt. Van Heemskerck had zijn

beschouwingen over de Bataafse handel en wandel en zelfs over zware onderwerpen als het Romeinse recht verpakt in een licht amoureuze handeling: zes vrienden en vriendinnen die op een pleziertochtje als herders en herderinnen verkleed hun mentale en materiële arcadië verkennen. In De aloude staat vormen de gesprekspartners een gezin: een haast alwetende vader, Eelhart, ‘man van Geboorte’, zijn belangstellende echtgenote en hun twee nieuwsgierige kinderen, plus een bevriend echtpaar. De grondtoon van de gesprekken is zeer patriottisch, de liefde voor het vaderland is in menige samenspraak uitgangspunt en conclusie. Het oudste Nederland wordt hier aan de vooravond van en tijdens de Revolutie nog een-

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(28)

maal, en volmaakter dan ooit tevoren, gereconstrueerd als de beste aller denkbare werelden.

Vader Eelhart had alle kennis over en interpretaties van de Nederlandse oudheid geabsorbeerd. Hij kende de gewoonten, bezigheden, humeuren van de Bataven tot in alle details, hij kon zelfs hun gezichten beschrijven, hun haar, hun oren - de oren waren groot en stonden ‘scheppend’ ten opzichte van het hoofd, zodat ze elk geluid konden opvangen.

Eelhart behandelde deze verhalen voor zijn gretig luisterende volkje omdat ze feitenkennis opleverden en inzicht in causale verbanden, maar evenzeer om hun ethische betekenis. De Bataaf is in De aloude staat de nobele wilde bij uitstek, de adeldom van het Bataafse volk wordt tot in de kleinste details beschreven, zelfs waar het efemere kwesties zoals de liefde en poëtische neigingen betreft. De Bataafse mannen en vrouwen liepen met ontbloot bovenlijf, zo opperen de kinderen voorzichtig - was dat geen teken van zedeloosheid? Neen, legt vader uit, het feit dat zij hun naaktheid niet bedekten, bewijst immers (behalve dat ze veel geharder waren dan wij) dat ze elkander geen aanstoot gaven en derhalve in het bezit waren van een kuis en rein hart: wij zouden in dat opzicht nog heel wat van hen kunnen leren.

44

Het is niet voldoende hiermee te signaleren dat het geschiedenisonderwijs een zedenles kon zijn. Veel belangrijker is dat de ethische belangstelling voor het verleden bewijst hoe intens, bijna intiem de persoonlijke band met het verleden was geworden.

Ook buiten de ethiek zijn daarvoor aanwijzingen. Bij zijn behandeling van de Bataafse godsdienst, die niet in tempels maar in de vrije natuur werd beleden, vertelt vader van zijn gemoedsaandoening in een bosschage dat hem aan een heilig woud doet denken, ‘vooral wanneer [het bos] bestaat uit hemelhooge zwaare eiken, waar voor zy onder al het geboomte de meeste agting hadden. Ik bevind my nimmer in zulk een bosch, of ik denk aan myne Batavieren.’

45

Op een ochtend gaat Eelhart met vrouw en kinderen de tuin in, het andere echtpaar komt ook. Op een heuveltje heeft hij een Bataafse hut laten bouwen ‘van waar men een ruim veldgezigt had tot in de kimmen’. Men ontbijt in de hut, en met de boeken van Tacitus en Caesar bij de hand ontspint zich een uitvoerig discours over de metafysica der Bataven, hun geloofsovertuigingen omtrent de

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(29)

onsterfelijke ziel en de lichamelijke opstanding na de dood.

46

In de Bataafse hut waren, anno 1790, de voorouders van het Nederlandse volk dichterbij en onsterfelijker dan ooit.

Het is frappant dat de eeuwenoude Batavencultus kort voor het jaar 1800 het hoogtepunt bereikte en enkele jaren later vrijwel spoorloos was uitgewist. Er ontbrak een klimaat waarin het steeds zo politiek gekleurde Batavenconcept verder kon gedijen. In 1814 was er de bittere nasmaak van de revolutie en de Franse overheersing, plus het vooruitzicht van de vorming van een eenheidsstaat (waarin Holland zijn dominante positie moest opgeven) onder soeverein monarchaal gezag (in handen van de familie die door de Patriotten het felst was bestreden). Dat Batavië ook in wetenschappelijk opzicht volstrekt was uitgeput, is zichtbaar in de manier waarop H. van Wijn, in 1802 Nederlands eerste rijksarchivaris, het thema in 1800 behandelde.

Na een betrekkelijk korte uiteenzetting over het dagelijkse leven van de voorouders (ook in de vorm van een samenspraak) volstond hij verder met de integrale vertaling te geven van Tacitus' werk De moribus Germanorum (Over de zeden van de

Germanen). Dit werk was steeds de hoofdbron voor de ideeën over de Batavencultuur geweest; de lezers moesten nu blijkbaar zelf maar hun conclusies trekken.

47

Met deze aandacht voor de zuivere grondtekst werd de cirkel driehonderd jaar na 1500 gesloten, maar het ooit stralende Bataafs Arcadië was donker, en de Bataafse hut was leeg.

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(30)

‘Koppen der Batavieren’ (uit: E.M. Engelberts, De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden deelI, 1784). Deze portretten van de Bataafse voorouders waren geen verzinsel van Engelberts, evenmin als alle andere eigenschappen van de Bataven die hij zo uitvoerig beschreef. Hij compileerde nauwgezet en gewetensvol alle kennis die eerdere geleerde onderzoekers hadden verzameld. In dit geval kopieerde hij de koppen die zo'n honderd jaar tevoren door de Nijmeegse oudheidkundige predikanten Smetius sr. en jr. op hun bodemvondsten waren aangetroffen: ‘Aan hun hebben wy de gemeenmaking van deze beeldtenissen eerst te danken, welke meestal tot cieraad aan aarden of metaalen Vaten gediend hebben.’ De koppen op die vaten leken totaal niet op Romeinen, daarom moesten ze volgens Engelberts wel de ‘toen leevende inwooners deezes lands’ voorstellen.

Eindnoten:

1 H. Kampinga 1917 (1980), p. 56, 173, 175.

2 Vgl. A.W. Byvanck 1931-1947.

3 H. Kampinga 1917 (1980), vooral de hoofdstukken 2 en 3; I. Schöffer 1975, 78-101; K. Tilmans 1988, hoofdstuk 3. Veel titels van in dit verband relevante historische studies tussen 1500 en 1800, plus gegevens over de auteurs, in E.O.G. Haitsma Mulier en G.A.C. van der Lem 1990.

Voor de kunsten: H. van de Waal 1952 en H. Duits 1990, hoofdstuk 4. Na de eerste editie van De Bataafse hut (1990) verscheen het artikel van E.O.G. Haitsma Mulier 1992a, dat interessante en onmisbare details aan mijn eerste hoofdstuk toevoegt. Zie daarbij ook S.R.E. Klein 1995, vooral p. 252-258.

4 S. Groenveld 1981, J.D.M. Cornelissen 1938.

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(31)

K. Tilmans 1988. Over de definitieproblemen met de Bataafse grenzen in de zestiende en zeventiende eeuw, in het bijzonder m.b.t. de Hollandse politiek: H. Kampinga 1917 (1980), vooral hoofdstuk 3.

7 S. van Leeuwen 1685, hoofdstuk 2.

8 Bijvoorbeeld M.Z. Boxhorn 1675.

9 S. van Leeuwen 1685, hoofdstuk 1.

10 C. van Alkemade, P. van der Schelling 1732-1735 1, 2, waarvoor Philippus Cluverius 1616 als bron diende.

11 I. de la Peyrère 1655, 1661.

12 A. van Schrieck 1614, 1615.

13 N. Westendorp 18222, hoofdstuk 9-13.

14 J. Picardt 1660, 27.

15 Zoals S. van Leeuwen 1685, 293.

16 L.J.F. Janssen 1848, 17.

17 Over deze verdwijning van de Bataven en de Hollandse reactie daarop in de zestiende en zeventiende eeuw: H. Kampinga 1917 (1980), 95 e.v.

18 Voor het nieuwe nationaal gevoel: N.C.F. van Sas 1989, vooral p. 492 e.v.; voor de late achttiende eeuw S.R.E. Klein 1995. Voor het overheidsinitiatief in 1825 betreffende een nieuwe nationale geschiedschrijving: P.A.M. Geurts 1982.

19 H.J. Royaards, geciteerd door W. Eekhoff 1851, tegenover de titelpagina. Royaards was hoogleraar in de kerk- en dogmageschiedenis en een van de vijf bekroonde auteurs die een opzet voor een nieuw type nationale geschiedschrijving maakten (H.J. Royaards 1829; P.A.M.

Geurts 1982). Over Royaards en zijn geschiedkundige belangstelling: A.P.J. Miltenburg 1991, 22-24 en passim.

20 W. Eekhoff 1851,VI-VII. Over Eekhoff: C.P. Hoekema, Peter Karstkarel, Ph.H. Breuker 1980.

21 E.H. Waterbolk 1952.

22 J. Hilarides 1677, 1-2; zie ook E.H. Waterbolk 1952, 127-128. Voor andere opvattingen in de zestiende en zeventiende eeuw over de Friese grenzen: H. Kampinga 1917 (1980), 95-99.

23 H. Halbertsma 1962/1963.

24 Suffridus Petrus 1590, liber 1 cap. 21, liber 3 cap. 8-10.

25 L. Smids 1711, 312.

26 H.F. van Heussen 1715-1716,I,X. Als de belangrijkste inspirator van de wetenschappelijke scepsis (het ‘historisch pyrronisme’), gericht op het onderscheiden van historische waarheid en toegevoegde verzinsels, geldt de hoogleraar Perizonius (H. Smitskamp 1953; Th.J. Meijer 1971, vooral hoofdstuk 4).

27 J. Bent 1761. Voor de zware contemporaine kritiek op de inhoud zie A. Kluit 1761. Voor de groeiende ‘saamhorigheid’ van de achttiendeeeuwse historici met hun werk zie E.H. Waterbolk 1960, passim.

28 Deze serie, die geen uniforme titel heeft maar gewoonlijk Oudheden en gestichten wordt genoemd, werd door H.F. van Heussen geschreven en door H. van Rijn vertaald en geannoteerd.

De delen zijn in volgorde van verschijning: de ‘Beschrijvinge en Oudheden’ van Gouda; van

‘het regte Zuid-Holland’ en Schieland; van Rijnland; van Delft en Delfland; van het voormalige bisdom Utrecht; van Kennemerland, Amstelland, ‘Noord-Holland’ en West-Friesland; van Zeeland; van Friesland; van het voormalige bisdom Groningen en van het voormalige bisdom Deventer.

29 J. Wagenaar 1749-1759,I, voorrede, 6.

30 L.H.M. Wessels 1981, 1, 119.

31 L. Smids 17743, 1. E.O.G. Haitsma Mulier 1987, 464, vond bij Brouërius van Nidek in 1725 al een (eerste?) vermelding van de toenemende belangstelling voor oudheden.

32 W.W. Mijnhardt 1988.

33 L. van Bolhuis 1778, 80.

34 J. Wagenaar 17522I, iv.

35 Zoals L. Offerhaus 1761. A.Th. van Deursen 1957, 55-56 ontdekte dat Offerhaus bijna plagiaat pleegde.

36 Voor de zeventiende eeuw: H. Kampinga 1917 (1980), hoofdstuk 4; voor de achttiende I.

Leonard Leeb 1973 en E.O.G. Haitsma Mulier 1987.

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(32)

G.A. Boutelje 1920, de hoofdstukken 2a en 3. Voor het geleerde conflict in 1745-1746 tussen G. van Loon en P. van der Schelling: E.O.G. Haitsma Mulier 1987, 464-475.

38 Het manifest, in hedendaags Nederlands overgezet, met inleiding en literatuur: W.F. Wertheim, A.H. Wertheim-Gijse Weenink (inl. en red.) 1981.

39 S.R.E. Klein 1995, 255-258.

40 J.H. Reisig [en A.B. Strabbe] 1792-1803.

41 Voor de Bataven: F. Grijzenhout 1989, passim; de Upstalboom in 1785: E.J. Diest Lorgion 1852-1857,II, 242-243.

42 J. Uytenhage de Mist 1683; S. van Leeuwen 1685.

43 C. van Alkemade 16991, 17022, 17403; C. van Alkemade 1713; C. van Alkemade, P. van der Schelling 1732-1735; G. van Loon 1745.

44 E.M. Engelberts 1784-1799,I, 351. H. van Wijn e.a. 1797,I, 40 verklaart de fameuze naaktheid van de Bataven, met vermelding van een speciale studie over dat thema (‘GEBAUER, De Nuditate veter. German. in Vestig. Jur. German. Antiq.’) wat grofstoffelijker dan Eelhart deed: de Germaanse en Bataafse soldaten werden door de ouden als naakt omschreven om het verschil tussen hen en de ‘zwaarder gedekte en bewapende keurbenden’ aan te geven.

45 E.M. Engelberts 1784-1799,III, 42.

46 E.M. Engelberts 1784-1799,III, zestiende samenspraak.

47 H. van Wijn 1800,I, 1-100. Van Wijn werd met dit boek een autoriteit die nog vaak geciteerd werd. Enkele keren gebeurde dat wel heel erg uitvoerig: J.A. Streso 1814 en J. van Manen Az.

1814.

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(33)

2 Bodemschatten Oudheden

Oudheden zijn tegenwoordig voorwerpen, dingen met een historische waarde die in een museum of in een oudheidkamer een plaats hebben gekregen. In het grootste deel van de achttiende eeuw waren oudheden echter geen historische voorwerpen maar een bepaald type historische feiten, hoofdzakelijk wetenswaardigheden over het dagelijkse leven in het verleden. De historische wetenschap zoals die aan de universiteiten van de achttiende eeuw werd beoefend, kende twee richtingen. De ene was de studie van de historia universalis plus de historia particularia, respectievelijk de ‘algemene’ geschiedenis (van Europa) en de ‘bijzondere’, zoals de vaderlandse.

De andere richting was het onderdeel antiquitates, de Griekse, Romeinse, joodse en ook wel de vaderlandse ‘oudheden’: de godsdienstige riten uit het verleden, de bestuursvormen, de rechtspleging, de plechtigheden bij het trouwen en het begraven, gewoonten in verband met feestmalen en andere vormen van sociaal verkeer.

1

De achttiende-eeuwse publicaties over het dagelijkse leven van de voorouders die in het vorige hoofdstuk zijn genoemd, zoals Inleidinge tot het Ceremonieel, En de

Plegtigheden der Begraavenissen, of Nederlands Displegtigheden, vertoonende de plegtige gebruiken aan den dis, horen inderdaad in die tak van de ‘oudheden’-studies.

In deze tweedeling in de geschiedbeoefening begon in de tweede helft van de achttiende eeuw verandering te komen. De grotere aandacht voor de geschiedenis van het volk als geheel impliceerde dat de historia, de grote geschiedenis van de maatschappelijke mijlpalen, en de antiquitates, de kleine geschiedenis van het

‘gewone’ openbare leven, meer met elkaar werden vervlochten. De Vaderlandsche Historie van Wagenaar, die in 1749 ging verschijnen, laat het begin van die

eenwording zien.

Dat proces van vervlechting had een curieus bijverschijnsel. Toen

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(34)

de traditionele inhoud van het begrip ‘oudheden’ in het meer algemene begrip

‘geschiedenis’ opging, bleef het woord ‘oudheden’ als een zelfstandig begrip bestaan doordat het geleidelijk een nieuwe, specifieke inhoud kreeg, die betrekking had op de tastbare overblijfselen van het verleden. Zo werden oudheden in de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw voorwerpen. Ze werden door

oudheidkundigen bestudeerd, in het kader van de oudheidkunde of archeologie.

2

Het vaststellen van deze verandering in de inhoud van een begrip is geen academische kwestie. Ze verwijst naar een ingrijpend proces dat in deze periode plaatsvond (of was het al langer gaande en kreeg het alleen een andere gedaante?). Het kan worden getypeerd als een verschuiving in de hiërarchie van woord en beeld. Die verschuiving kan in beide vormen van historische studie worden aangewezen. De beoefening van de historia werd door het terrein van de antiquitates erbij te halen, beter toegerust om het verleden als een ‘gewonere’, geleefde werkelijkheid voor te stellen.

3

De beoefening van de antiquitates liet door zich geleidelijk speciaal op historische voorwerpen te richten, zien dat de voorwerpen zich ten opzichte van de historische teksten emancipeerden, minder ondergeschikt aan het geschreven woord en

onafhankelijker werden. Ze zouden uiteindelijk via de eigen discipline van de oudheidkunde een eigen historische werkelijkheid scheppen die in bepaalde opzichten los was komen te staan van de historische werkelijkheid die alleen op teksten uit het verleden was gebaseerd.

Deze emancipatie van de oudheden (het begrip zal hierna in de hedendaagse betekenis worden gebruikt) vond in de decennia rond 1800 plaats en werd in de tweede helft van de achttiende eeuw voorbereid. Ze had toen al een lange

voorgeschiedenis. Het begin daarvan kan rond 1500 worden gedateerd, het viel samen met de bestudering van het vaderlandse verleden in de toen pas ontdekte Romeinse teksten. Kort na 1500 dook al in Zoeterwoude een bodemvondst op met de inscriptie Gens Batavorum amici et fratres Romani Imperii, ‘stam der Bataven, vrienden en broeders van het Romeinse Rijk’. De inscriptie werd spoedig als een vervalsing beschouwd.

4

Er is een veel bekender geval van vervalsing van vondsten uit Zoeterwoude, of liever gezegd van een al dan niet opzette-

Auke van der Woud, De Bataafse hut

(35)

lijk verkeerde interpretatie daarvan: de stad Leiden eigende zich in 1575 de door de Romeinse schrijvers genoemde naam Lugdunum Batavorum (‘het Lugdunum van de Bataven’) toe, eigenlijk alleen op grond van de omstandigheid dat er bij

Zoeterwoude Romeinse resten waren aangetroffen. De ontmaskering van die pretentie liet ruim driehonderd jaar op zich wachten.

5

Ook elders in Nederland waren vele honderden bodemvondsten die als Romeins konden worden aangemerkt - grafstenen, wijgeschenken, scherven van dakpannen, munten en andere voorwerpen, bijdragen aan lokale eergevoelens. Het is in

wetenschappelijk opzicht opmerkelijk dat veel van die vondsten al in de zeventiende eeuw ijverig werden gepubliceerd en in verzamelwerken werden gerangschikt. Twee archeologische objecten kregen een meer dan gebruikelijke belangstelling en bleven die honderden jaren vasthouden: de restanten van de Brittenburg, die in 1520 bij extreem laag water aan de Katwijkse kust voor de eerste keer enkele dagen

droogvielen, en de overblijfselen van het heiligdom van de godin Nehalennia, die in 1647 door een hevige storm in de duinen bij Domburg werden blootgelegd.

6

In Nijmegen werden sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw veruit de meeste Romeinse resten gevonden. Er bestond zelfs een handel in oudheden, waarbij ook speciaal voor de markt vervaardigde vervalsingen circuleerden.

7

Het

bodemonderzoek was, niet alleen in Nederland, in hoge mate een vorm van schatgraverij die volgens oud gebruik eindigde in de kunst- en rariteitenkabinetten der aanzienlijken.

8

Het ‘Kabinet van Anatomie en Rariteiten’ van de Leidse Academie had een daarmee vergelijkbare opzet. Het was blijkens de catalogus van 1623 een heterogene collectie van biologische, geologische en archeologische voorwerpen.

Het karakter van deze verzameling van zeldzaamheden maakt de betekenis van de oude artefacten duidelijk. Ze waren in de zeventiende eeuw vooral onderwerp van verbazing en bewondering, van een soort geleerd mentaal toerisme, veel minder van systematische bestudering. Datzelfde gold ook voor verreweg de belangrijkste archeologische verzameling die Nederland tot 1703 rijk was en die ook internationaal hoog gewaardeerd werd, de collectie van de Nijmeegse predikant en

amateurarcheoloog Smetius. De catalogus ervan verscheen in 1678.

9

Auke van der Woud, De Bataafse hut

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Riemann heeft een groot aantal eigenschappen van deze zeta functie aangetoond, en hoewel dit niet allemaal met het oog op de priem- getalstelling was, hebben zijn resultaten wel

Alle ruimtelijke gegevens die van belang zijn voor de geluidsoverdracht (afschermende en re- flecterende objecten) zijn hiervan overgenomen.. De ruimtelijke gegevens zijn van

Dit wordt bevestigd door talloze vondsten die in het verle- den in het plangebied en de nabije omgeving aangetroffen zijn. Er kunnen vondsten aangetroffen worden uit de Steentijd tot

luatie's, aanzienlijk aan koopkracht heeft ingeboet. Wil men derhalve sociale recht- vaardigheid betrachten, dan moet men eerst zorgen · voor gezond geld. Zonder

Maar het scheen den Staatschen ruiter om het even, of een dichte stormhoed, al of niet zijn hoofd bedekte; evenals een leeuw schudde hij zijn lang, zwart haar dooreen, deed

Zij hadden zich niets minder ten doel gesteld dan te wachten, tot generaal Janus met zijne troepen het bosch ingetrokken was, om hen op te sporen, en de meisjes op reis waren, - en

gaat voor een oogenblik met mij naar een duisteren en verlaten hoek van het schip, verlaten door allen, behalve door de donker gekleurde bewoners, voor wie hij bestemd is! Ziet gij

‘Lust je niet meer?’ vraagt Meester Raaf, - ‘kom dan met mij mee, dan zal ik je wat leeren uit mijn groote boek, - want een prinsesje dat niet elken dag wat leert, wordt nooit een