Hoofdstuk 3: Witwasdelicten bezien vanuit het EVRM 28
3.4 De betekenis van het EVRM voor de verklaring van de verdachte binnen witwasdelicten 31
Zoals uitgebreid in hoofdstuk 2 behandeld, wordt er bij de witwasdelicten onder
omstandigheden naar een verklaring van de verdachte gevraagd. Hoewel in de literatuur wordt betoogd dat dit ook vanuit het EVRM mogelijk is, durf ik hier toch vraagtekens bij te plaatsen.
In de zaak Murray is al bevestigd dat onder omstandigheden gevraagd mag worden naar de verklaring van een verdachte en dat aan het zwijgen consequenties verbonden mogen worden. Daarnaast is in de zaak Salabiaku bevestigd dat gebruik gemaakt mag worden van bewijsvermoedens en deze door een verdachte zelf ontkracht mogen worden.
In Saunders echter is juist een bevestiging gegeven voor het recht op zwijgen. De verdachte hoeft niet zelf in bewijs te voorzien als dat afhankelijk is van zijn wil. Vanuit deze optiek zou een verdachte niet hoeven mee te werken aan het afleggen van verklaringen om zichzelf daarmee verder te incrimineren.
Het grootste probleem zit mijn inziens echter in de omstandigheid dat de verklaring van de verdachte een vrij hoge drempel heeft binnen het Nederlandse bewijsrecht. Een verklaring van de verdachte moet niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn en concreet en
verifieerbaar. Het kan voor de verdachte moeilijk worden om een dergelijke verklaring af te leggen, waardoor een bewezenverklaring voor witwassen relatief snel kan volgen.
In de zaak Salabiaku wordt nadrukkelijk gesteld dat er een mogelijkheid moet zijn om het bewijsvermoeden te weerleggen, waarbij de rechten van de verdediging voldoende moeten worden gerespecteerd. Het valt te betwijfelen in hoeverre de rechten van de verdediging gerespecteerd blijven als een verklaring van de verdachte niet nader wordt onderzocht, bijvoorbeeld omdat de verdachte geen verifieerbare verklaring kan afgeven. Eenzelfde situatie kan zich voordoen van een situatie die door de rechter wordt genegeerd, omdat een verklaring te onwaarschijnlijk lijkt. Onwaarschijnlijkheid is niet per definitie onwaarheid.
Worden de rechten van de verdediging nog wel gerespecteerd door zo'n hoge grens op te stellen, een grens waarbij het uiterste van de bewijsvoeringslast gevraagd lijkt te worden? En
kan er nog wel van nemo tenetur worden gesproken, als een verdachte de facto gedwongen wordt een belastende verklaring over zichzelf af te leggen, een verklaring die afhankelijk van de wil van de verdachte is? Immers, het zwijgen van de verdachte kan redengevendheid aan het overige bewijs geven. Mijns inziens wordt dan ook het uiterste gevraagd van de
verdachte om een verklaring af te leggen bij witwasdelicten. De toekomst zal moeten uitwijzen of het EHRM deze specifieke witwassituaties toelaatbaar acht onder art. 6 EVRM.
Conclusie
In dit onderzoek heb ik alle facetten van het witwassen behandeld. Aan de hand van de ontstaansgeschiedenis heb ik duiding gegeven aan het huidige witwasdelict. Stap voor stap heb ik de discussiepunten van de witwasdelicten geanalyseerd, ten einde tot de
beantwoording van mijn probleemstelling te kunnen komen:
In hoeverre is de huidige bewijsvoering binnen witwasdelicten verenigbaar met de algemene bewijsregels van nationaal en internationaal recht?
Het bestanddeel ''de kennelijke herkomst van een voorwerp'' levert vooral een grote discussie op binnen de rechtspraak en literatuur. Vanuit het Nederlandse recht is het toelaatbaar om een verklaring van de verdachte te vragen, ondanks de Nederlandse onschuldpresumptie. Vraagtekens zijn echter wel te stellen bij de zwaarte van de bewijsvoeringslast die aan een verdachte wordt opgelegd. Doordat er zulke zware eisen worden opgelegd aan de inhoud van de verklaring van de verdachte, gaat de
bewijsvoeringslast meer lijken op een bewijslast. Dat is niet conform onze rechtsbeginselen.
Daarnaast is het maar de vraag of de huidige invulling van de gevraagde verklaring van de verdachte in overeenstemming is met een eerlijk proces ex. art. 6 EVRM. Hierbij speelt exact dezelfde problematiek. Er valt wat voor te stellen dat een verdachte de facto gedwongen wordt mee te werken aan zijn eigen strafproces. Immers, om een bewijsvermoeden van witwassen te ontzenuwen, zal de verdachte zelf een verklaring moeten afleggen die concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Als de verdachte weigert te verklaren, dan kan het zwijgen zelfs redengevendheid geven aan het overige bewijs. De grenzen van de bewijsvoeringslast met betrekking tot de vraag naar een
verklaring van de verdachte worden tot het uiterste opgerekt. Het is de vraag of deze gang van zaken binnen het Nederlandse strafproces geheel toelaatbaar is onder art. 6 EVRM.
Het is wachten op het moment dat het EHRM een Nederlandse witwaszaak ter beoordeling krijgt. Het is zeker geen uitgemaakte zaak dat het huidige bewijsrecht binnen witwasdelicten internationale goedkeuring krijgt.
Literatuurlijst
Literatuur
-‐ Algemene Rekenkamer (2014). Bestrijden witwassen: stand van zaken 2013.
-‐ D.J. van Leeuwen, 'Witwassen naar Nederlands recht. Over voorhanden hebben en het bewijs van witwassen', DD 2011, 23.
-‐ G.C. Haverkate, ‘Witwassen in België en Nederland’ in: P. Deruyck & G.C. Haverkate 2008,
Witwassen, preadvies voor de Nederlands Vlaamse Vereniging voor strafrecht,
Oisterwijk:Wolf legal publishers 2008.
-‐ G.J.M. Corstens & M.J. Borgers, het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Uitgeverij Kluwer 2014.
-‐ J.D. Jackson & S.J. Summers, The Internationalisation of Criminal Evidence: Between the
Common Law and Civil Law Traditions, Cambridge University Press 2012.
-‐ J.D. Jackson & S.J. Summers, The internationalization of criminal evidence. Beyond the
common law and civil law, Cambridge University Press 2012.
-‐ Koops, E. J., & Stevens, L. (2003). J.B. versus Saunders. De groeiende duisternis rond nemo tenetur. Delikt en Delinkwent, 33(3), 281-‐294.
-‐ M.J. Borgers, 'Rechtsvorming door de Hoge Raad en de reikwijdte van de strafbaarstelling van witwassen', DD 2013, 33.
-‐ M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel. Een onderzoek naar het karakter en de
voorwaarden tot oplegging van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (artikel 36e Wetboek van Strafrecht), Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2001.
-‐ M.J. Borgers & F.G.H. Kristen, Bewijsrisico, bewijslast en bewijsvoeringslast in het strafproces ‘Bewijs en Bewijsrecht’ AA 1999, 48.
-‐ N. Keijzer, 'Enkele opmerkingen over de praesumptio innocentiae in strafzaken', Naar eer
en geweten (Remmelink-‐bundel),Arnhem: Gouda Quint 1987.
-‐ P.A.M. Verrest, de strafbaarstelling van witwassen, Justitiële verkenningen, jrg. 32,2006, nr. 2.
-‐ R. van der Hoeven, ‘Witwassen: leuker moeten we het niet maken’, Strafblad 2008.
-‐ T.J. van Koninksveld, Witwassen: de fasen van het witwasproces getoetst, O&F 2008.
-‐ Wessel & G. Wolters, ‘Het geheugen van getuigen’, in: P.J. van Koppen e.a. (red.), Reizen
met mijn rechter. Psychologie van het recht, Deventer: Kluwer 2010.
-‐ Yutaka Arai-‐Takahashi, The margin of appreciation doctrine and the principle of
proportionality in the jurisprudence of the ECHR, Intersentia 2001.
Uitspraken
EHRM:
-‐ EHRM 6 december 1988, Series A Vol. 146
-‐ EHRM 7 oktober 1988, NJ 1991, 351 (Salabiaku) (m.nt. Spronken) -‐ EHRM 25 februari 1993, NJ 1993, 485, (Funke) (m.nt. Knigge.) -‐ EHRM 6 september 1995, nr. 22909/93 (Waldberg vs. Turkije)
-‐ EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725, (Murray tegen Verenigd Koninkrijk), -‐ EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699 (Saunders)
-‐ EHRM 11 juli 2006, NJ 2007, 226 (Jalloh t. Duitsland) Hoge Raad: -‐ HR 01-‐02-‐1972, NJ 1974, 450 -‐ HR 17 december 1985, NJ 1986, 428 -‐ HR 6 mei 2003, LJN AF1924 -‐ HR 28 september 2004, LJN AP2124 -‐ HR 27 september 2005, LJN AT4094
-‐ HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008, 16, m.nt. Borgers (witwassen en eigen grondfeit)
-‐ HR 23 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1689 -‐ HR 13 juni 2010, LJN BM0796 -‐ HR 13 juli 2010, LJN BM0787 -‐ HR 13 juli 2010, LJN BM2471 -‐ HR 26 oktober 2010, LJN BM4440 -‐ HR 29 maart 2011, LJN BO2628 -‐ HR 8 januari 2013, LJN BX4449 -‐ HR 8 januari 2013, LJN BX6910 -‐ HR 18 juni 2013, LJN CA33202 -‐ HR 19 november 2013, ECLI 2013:1356
Rechtbank:
-‐ Rb. Gelderland zp. Zuthpen, 13 oktober 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:6466 -‐ Rb. Rotterdam 27 juli 2010, LJN BN3400
-‐ Rb. Haarlem, 24 december 2010, LJN BO8966
Wetgeving
-‐Kamerstukken II, 1999-‐2000, 27 159, nr 3 (MvT)
-‐ Kamerstukken II. 2000/01, 27 159, nr. 5,
-‐ EG-‐richtlijn nr. 91/308/EEG
-‐ Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PbEG 25-‐11-‐2005, L 309/15) (Derde Richtlijn)
-‐ Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of
terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie