• No results found

Deel II – Profiel van de Gentse psychiatrische patiënten

Hoofdstuk 4 – Sociaal-demografisch profiel van psychiatrische patiënten

4.6 Beroepscategorie

In het zesde onderdeel van het vierde hoofdstuk worden de beroepen van de opgenomen patiënten onderzocht. Het is bij dit onderdeel belangrijk om in het achterhoofd te houden dat er op basis van de beroepsvermeldingen in de bronnen moeilijk uitspraak kan worden gedaan over de welstand en maatschappelijke status van de opgenomen krankzinnigen. Een beroep op zichzelf biedt weinig houvast, het kan namelijk verschillende invullingen hebben. Het grootste probleem is vaak dat het onduidelijk is of de persoon in kwestie zelfstandig werkte of in dienst.

Voor de psychiatrische patiënten uit de onderzochte instellingen is er al onderzoek gedaan naar hun beroepen. Vanoverschelde stelde in zijn thesisonderzoek naar psychiatrische praktijken in het Sint-Jozefshuis en het Maison de Santé tussen 1808 en 1860 onder meer vast dat een vrij omvangrijk deel van de vrouwelijke krankzinnigen uit het Maison de Santé geen beroep had.

Opvallend is dat de renteniersters de grootste groep binnen de categorie van de niet-productieven was. In het Sint-Jozefshuis had ongeveer een kwart van de vrouwen geen beroep.128 Dit patroon voor het Sint-Jozefshuis werd nogmaals bekrachtigd in het thesisonderzoek van Deforce.129 Het

126 Deze hypothese wordt door Veronique Van den Abeele geopperd in haar masterproef. Van den Abeele,

“Het sociaal-geografisch profiel,” 70-1.

127 Archief van Museum dr. Guislain, A HG 1 0024, patiëntennummer 6442.

128 Vanoverschelde, “Tot herstel der krankheid,” 162-4.

129 Deforce, “Vrouwen en krankzinnigheid,” 73.

66 onderzoek van Van den Abeele zag bij de patiënten uit Het Strop en het Guislaininstituut gelijkaardige resultaten.130 De Veirman onderzocht voor haar doctoraatsonderzoek de levenslopen van dove personen in het vroegmoderne en negentiende-eeuwse Oost-Vlaanderen.

Hierbij werd er ook aandacht besteed aan de tewerkstelling van de dove onderzoekspersonen. De Veirman kwam tot de vaststelling dat het leven van doven voor de industrialisatie niet noodzakelijk beter was dan erna. De werkloosheidsgraad was ook voor de industrialisatie hoog en een grote groep mensen was tewerkgesteld in de onzekere en goedkope ongeschoolde arbeidssector. De werkloosheid en de armoede stegen in de negentiende eeuw en niet noodzakelijkerwijs uniek voor dove personen.131 Deze conclusie is ook voor onderzoek naar psychiatrische patiënten belangrijk. Het zou namelijk verkeerd zijn om er zomaar van uit te gaan dat de hoge werkloosheidsgraad onder de patiënten uitsluitend te wijten is aan hun geestesziekte.

Zowel Vanoverschelde, Deforce, Van den Abeele als De Samblanx besteden in hun onderzoek aandacht aan de andere beroepen die voorkwamen bij de onderzochte patiënten. Het is echter moeilijk om deze resultaten met elkaar te vergelijken, aangezien iedere onderzoeker andere categorieën hanteert om de beroepen in onder te brengen. In dit onderzoek werden beroepen van de opgenomen krankzinnigen onderverdeeld in tien categorieën, namelijk: ambachten, arbeid, diensten, handel, landbouw, niet-productieven, religieuzen, vrij beroep, leger en onbekend. Deze categorieën zijn gebaseerd op het Historical International Standard of Classification of Occupations (HISCO). Onder de categorie ‘ambachten’ werden alle beroepen opgenomen waarbij een specifiek aangeleerd handwerk werd uitgevoerd, zoals kleermakers, schrijnwerkers, bakkers, etc. Onder ‘diensten’ werden de beroepen gecategoriseerd waarbij er geen eindproduct wordt vervaardigd. Hieronder vallen onder andere dienstpersoneel, bedienden, etc. Onder de groep ‘vrij beroep’ werden de geesteszieken geregistreerd die een intellectueel beroep uitoefenden, zoals ingenieurs, rechters en dokters. Tot slot is er nog de brede categorie van de niet-productieven. Hieronder werden de patiënten geregistreerd die geen beroep hadden, student waren of rentenierden.

130 Van den Abeele, “Het sociaal-geografisch profiel,”83.

131 De Veirmain, “Breaking the silence,” 267.

67 Tabel 4.11: beroepscategorie voor de periodes 1860-1864 en 1900-1904 in N en procent

Bron: MS Access databank ‘opnames psychiatrische patiënten’

1860-1864 1900-1904

68 Grafiek 4.7: beroepscategorie voor de periode 1860-1864 in procent

Bron: MS Access databank ‘opnames psychiatrische patiënten’

Grafiek 4.8: beroepscategorie voor de periode 1900-1904 in procent

Bron: MS Access databank ‘opnames psychiatrische patiënten’

0%

10%

20%

30%

40%

50%

60%

70%

80%

Behoeftige mannen Betalende mannen Behoeftige vrouwen Betalende vrouwen

Ambachten Diensten Arbeid Handel

Landbouw Niet-productieven Onbekend Religieuzen Vrij beroep Leger

0%

10%

20%

30%

40%

50%

60%

70%

80%

Behoeftige mannen Betalende mannen Behoeftige vrouwen Betalende vrouwen

Ambachten Diensten Arbeid Handel Landbouw

Niet-productieven Onbekend Religieuzen Vrij beroep Leger

69 In geen enkele onderzoeksgroep zijn de ambachten zo goed vertegenwoordigd als bij de behoeftige mannen. Op grafiek 4.7 is te zien dat voor de periode 1860-1864 ongeveer 30 procent van de behoeftige mannen werkzaam is in een ambacht. Het is echter niet duidelijk hoeveel procent hiervan zelfstandig of in dienst was. Iets meer dan een vijfde van deze patiëntengroep was werkzaam als arbeider. Deze twee categorieën nemen af in de tweede onderzoeksperiode.

Het aantal patiënten dat werkzaam was in de landbouwsector kende dan weer een grote toename.

Ook het aantal niet-productieven is in de tweede onderzoeksperiode gestegen. Bij de behoeftige vrouwen is in de periode 1860-1864 de categorie van de niet-productieven met 62,7 procent het grootst. Op grafiek 4.8 is te zien dat het aantal niet-productieve behoeftige vrouwen tijdens de periode 1900-1904 nog is gestegen. 65 procent van deze onderzoeksgroep was op het moment van hun opname niet-productief.

Ook bij de betalende mannen zijn de niet-productieven in beide periodes het best vertegenwoordigd. Bovendien valt op dat enkel in deze onderzoeksgroep de categorie vrije beroepen is vertegenwoordigd. Dit is ook logisch, aangezien enkel mannen uit hogere sociale klassen toegang hadden tot hogere studies die noodzakelijk waren om deze beroepen te kunnen uitvoeren. Het aantal niet-productieven en vrije beroepen daalt echter wel tijdens de tweede onderzoeksperiode. Het aantal betalende mannen werkzaam in de handel- en landbouwsector neemt dan weer toe. Bij de betalende vrouwen wordt de vroegste onderzoeksperiode gedomineerd door niet-productieven. De tweede grootste beroepscategorie is deze van de religieuzen. In de periode 1900-1904 zien we dat deze aantallen licht zijn gedaald. Daarnaast verdringt de beroepscategorie ‘arbeid’ de religieuzen van de tweede plaats. Tot slot kan er worden opgemerkt dat er fors meer niet-productieve behoeftige vrouwen werden opgenomen dan behoeftige mannen. Ook bij de betalende patiënten is deze tendens zichtbaar. Al deze vaststellingen zijn ook op te merken in tabel 4.11.

70