• No results found

Beperkinge n van het o nderzoek

Onderzoeksvragen en -methoden

2.6 Beperkinge n van het o nderzoek

De interviews zijn opgenomen en vervolgens zijn de audiobestanden schriftelijk uitgewerkt. Er is voor gekozen om niet de volledige interviews te transcriberen, maar uitsluitend relevante passages op te nemen. De relevante passages zijn door de interviewers op gestructureerde wijze op onderwerp gesorteerd en geanonimiseerd. De digitale opnamen van de interviews worden nadat het onderzoek is afgerond vernietigd en uitsluitend gebruikt voor dit onderzoek. De kwalitatieve data zijn gecategoriseerd op basis van inhoudelijke overeenkomsten en verschillen. Bij interviews waarbij sprake was van een onoverzichtelijke veelheid aan gegevens, is eerst gelabeld (een proces van indelen van interviewfragmenten in betekenisvolle eenheden) en gerubriceerd. Bij interviews waarbij dicht is gebleven bij de onderzoeksvragen, is volstaan met categorisering aan de hand van de onderzoeksvragen. Het categoriseren is gedaan volgens een semi-iteratief proces, waarbij nieuwe categorieën kunnen ontstaan tijdens het proces van analyse. Voor een groot deel stonden de hoofdcategorieën van antwoorden vast. Deze zijn gebaseerd op de onderzoeksvragen. Toch konden er ook categorieën en subcategorieën ontstaan naar aanleiding van de informatie uit de interviews, aangezien niet van tevoren bekend was hoe de verschillende betrokkenen zullen antwoorden. De interviews zijn voor een deel door twee onderzoekers geanalyseerd, ter controle van de betrouwbaarheid.

In de analyse is geprobeerd een beeld te verkrijgen van de wijze waarop de training is uitgevoerd en van hoe de verschillende betrokken partijen de training hebben ervaren. Wanneer meer dan de helft van de betrokkenen hetzelfde antwoord geven, wordt in de rapportage gesproken van ‘het merendeel’, ‘de meeste’, ‘in het algemeen’ of juist van ‘weinig’ of wordt vermeld ‘zo bleek uit de interviews’. De uitzonderingen worden vervolgens los besproken. In dit geval wordt meestal wel het aantal aangeduid. Bijvoorbeeld: ‘er is één leerling die vindt niets geleerd te hebben’. Wanneer het beeld dat op basis van de interviews ontstaat divers is, worden de verschillende antwoorden zoveel mogelijk los besproken. Hierbij worden soms concrete aantallen genoemd, maar er kan ook gesproken worden van ‘sommige’ of ‘een aantal’.

2.6 Beperkinge n van het o nderzoek

Doordat een veel kleiner aantal scholen startte dan werd verwacht (wat in het volgende hoofdstuk wordt beschreven), was het niet mogelijk om een random keuze van scholen te maken. De scholen die in aanmerking kwamen zijn vrijwel allemaal VMBO-scholen. Dit heeft consequenties voor de generaliseerbaarheid van de resultaten van dit onderzoek: de resultaten gelden niet zonder meer voor andere typen scholen. Uit interviews met de projectcoördinatoren en het trainingsbureau blijkt wel dat het grootste deel van de aanmeldingen voor de ART ten tijde van het onderzoek afkomstig was van VMBO-scholen.

Omdat van tevoren bekend was dat het aantal scholen niet groot genoeg zou zijn voor uitvoerige kwantitatieve analyses, is niet alleen kwantitatieve maar vooral kwalitatieve data verzameld met behulp van interviews. De kwantitatieve data moeten voorzichtig geïnterpreteerd worden.

26

Het onderzoek biedt goed zicht op de programma-inhoudelijke onderzoeksvragen (onderzoeksvraag 1) bij VMBO-scholen, met name vragen over de uitvoering van de training volgens de trainers. Dit is uitgebreid gemeten door middel van verschillende methoden en informanten. Onderzoeksvraag 2 (motivatie en draagvlak) kan ook goed worden beantwoord wat betreft de docenten en directeuren van de scholen. De metingen bij leerlingen en ouders zijn echter beperkt tot interviews met een klein aantal respondenten, zodat hierover geen betrouwbare uitspraken gedaan kunnen worden. Wel geeft het onderzoek een eerste voorzichtige indruk van de motivatie en draagvlak bij leerlingen en ouders. Daarnaast is in de interviews met docenten en directeuren gevraagd naar de motivatie bij ouders en leerlingen, wat indirect aanvullende informatie geeft. Het onderzoek doet geen uitspraken over mogelijke effecten van de training, daarvoor is een effectevaluatie nodig. In het hoofdstuk conclusies wordt hier nader op ingegaan.

27

29

Hoofdstuk 3

De voorbereidingsfase

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe de voorbereiding van de pilot met de ART is verlopen. Ingegaan wordt op de wijze van organisatie van de pilot en de keuze voor scholen, alsmede de selectie van scholen voor de procesevaluatie. In het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op de docenten die zijn opgeleid en de leerlingen die zijn geselecteerd.

3.2 Organisatie

Het ministerie van Veiligheid en Justitie is verantwoordelijk voor het project. Het ministerie heeft in het najaar van 2008 bureau GRIP, een bureau dat allerlei trainingen verzorgt, gevraagd om in samenwerking met Stichting Werken met Goldstein de ART-training voor middelbare scholen te ontwikkelen. Bureau GRIP had al ervaring met het geven van ART-trainingen aan een niet-justitiële doelgroep, namelijk dak- en thuislozen. In minder dan een half jaar tijd heeft bureau GRIP in samenwerking met de Stichting Werken met Goldstein de ART-training aangepast voor scholen, ingediend bij de Erkenningscommissie Jeugdinterventies van het Nederlands Jeugd Instituut en de organisatie op touw gezet. De Erkenningscommissie heeft de training zoals vermeld beoordeeld als “Onder voorbehoud theoretisch goed onderbouwd”. Bureau GRIP was verantwoordelijk voor het coördineren van en de logistiek rondom de opleiding en coaching van de docenten. Stichting Werken met Goldstein heeft de docenten opgeleid.

Het ministerie van Veiligheid en Justitie was voornemens om de training eerst te testen op scholen in drie genoemde steden: Amsterdam, Haarlem (en omstreken) en Rotterdam. Na de procesevaluatie en eventuele effectevaluatie zou de ART dan verder geïmplementeerd kunnen worden in Nederland. Beoogd was om per stad drie scholen te selecteren voor het onderzoek, die in het najaar van 2009 een training zouden starten. De scholen werden uitgenodigd om docenten aan te melden voor de opleiding. Omdat de scholen in Haarlem niet zeker wisten of ze de training voldoende konden borgen stelden zij voor om samen te werken met bureau Halt-Kennemerland. Afgesproken werd dat de trainingen op de Haarlemse scholen zouden worden gegeven door een trainersduo bestaande uit een docent en een Halt-medewerker. Zo konden medewerkers van Halt in de toekomst de training eventueel ook binnen Halt-Kennemerland breder gaan inzetten. In de loop van de tijd heeft het ministerie ook de start van de ART in andere steden gestimuleerd, doordat het aantal betrokken scholen in de drie pilot-steden kleiner was dan verwacht en omdat men andere steden die ook wilden meedoen niet wilde uitsluiten.