• No results found

4.1 Inleiding

Voordat we gaan toetsen of het theoretische probleem van de tweewegenleer zich ook daadwerkelijk verwezenlijkt, richten we onze pijlen op het Belgisch recht. We zagen al dat de Belgische incorporatieleer, net als onze duurzame vereniging, een ruimere uitleg heeft gekregen. Ook de Belgische doctrine is bekend met bestanddeelvorming. Komt een tweewegenleer bij onze zuiderburen eveneens in beeld, of liggen de verhoudingen toch net anders?

4.2 De spil: incorporatie

In 2.5.1 en 2.7.2 zagen we dat het incorporatievereiste voor zowel het leerstuk van onroerendmaking naar aard als het leerstuk van de natrekking van toepassing is. Voor gebouwen en werken geldt dat ze geïncorporeerd moeten zijn in de grond om als onroerend naar aard te gelden, uitrustingsmateriaal om een gebouw volledig uit te rusten moet geïncorporeerd zijn om onroerend te zijn en voor onroerende natrekking/ bestanddeelvorming is incorporatie eveneens vereist. Incorporatie vormt de spil. Traditioneel wordt de incorporatie voor beide leerstukken gelijkgesteld.214

4.2.1 Verruiming incorporatie: een dualistische invulling

De incorporatieleer voor de onroerendmaking uit zijn aard is – vergelijkbaar met onze duurzame vereniging – verruimd. Een hechte en vaste verbinding heeft ook in België plaats moeten maken voor een duurzame verbinding, waarbij de bedoeling en de bestemming voorop staan. Prefabgebouwen, containers die dienen als kantoor, stacaravans, frietkoten,

214

45 maar ook de havenkranen in de haven van Gent zijn hierdoor onroerend naar aard.215 In dit verband merkt Van Sagaert het volgende op:

“Zoals hoger aangetoond, wordt dit vereiste [incorporatie] binnen het bestek van de onroerendmaking uit zijn aard gradueel verruimd. In de mate dat men deze verruiming ook transponeert op de incorporatie als voorwaarde voor natrekking, zou dat tot gevolg hebben dat in meer gevallen de eigendomssplitsing tussen het materieel dat op de grond is geplaatst en de grond zelf tot een verzaking aan de natrekking noopt [tweede vermoeden onroerende natrekking]. Het is echter zeer de vraag of de recente uitbreidingen van het incorporatiebegrip voor de onroerendmaking er niet toe leiden dat het incorporatiebegrip dualiseert, d.w.z. dat de incorporatie als voorwaarde voor onroerendmaking een andere inhoud krijgt dat de incorporatie als voorwaarde voor natrekking. De uitdeining van de onroerendmaking kan nauwelijks nog gelden voor natrekking. Zo lijkt het dat het criterium van incorporatie voor natrekking strenger wordt dan het criterium voor incorporatie met het oog op de onroerendmaking.”216

Een uitbreiding van de incorporatie voor natrekking/bestanddeelvorming wordt onwaarschijnlijk geacht. De materiële band tussen bijzaak en hoofdzaak zou te ver oprekken. Mocht van een dergelijke dualisatie inderdaad sprake zijn, dan lijkt de mogelijkheid van een discrepantie tussen de kwalificatie onroerend en natrekking zich op te dringen. Bepaalde onroerende zaken uit hun aard zullen wellicht bij gebrek aan een hechte en vaste incorporatie niet worden nagetrokken.

Dit geldt niet alleen voor de relatie tussen grond en bouwwerk, maar ook voor de relatie tussen het onroerende bouwwerk en bijvoorbeeld uitrustingsmateriaal. Door de verruiming van de incorporatieleer kwalificeert uitrustingsmateriaal van een gebouw steeds vaker als onroerend naar aard.217 Is er echter geen sprake van een hechte en vaste materiële incorporatie tussen de zaak en het gebouw, dan zal er geen bestanddeelvorming

215 Kokelenberg, Onroerend uit zijn aard: de beperkingen van de notie beperkt, TBBR 2009, p.338-339 & 344 –

Overigens werden deze zaken aangemerkt als onroerend materieel en outillage in de zin van art. 471 § 3 Wetboek van de Inkomstenbelasting (WIB), waarvan de onroerende aard aan de hand van civiele maatstaven wordt bepaald. Opvallend is dat er voor dergelijke zaken een aparte categorie is; ze vallen niet onder de noemer ‘gebouwde onroerende goederen’.

216

Van Sagaert, Goederenrecht, 2014., p. 750

217

46 plaatsvinden. De kwalificatie onroerend naar aard zal niet per definitie natrekking met zich meebrengen.

4.2.2 Tweewegenleer?

De vraag of een gebouw, werk of uitrustingsmaterieel onroerend naar aard is, laat zich door de incorporatieleer beantwoorden. De vraag of er sprake is van natrekking – door de grond of door het onroerende gebouw – laat zich beantwoorden door de strenge incorporatie. Dit verschilt van de Nederlandse systematiek, waarin een directe of indirecte duurzame vereniging immers niet enkel leidt tot de kwalificatie onroerend, maar ook tot verticale natrekking/bestanddeelvorming. Bovendien zijn er naar Nederlands recht twee toetsingskaders voor twee soorten natrekking: de portacabin-doctrine voor de verticale natrekking tegenover de verkeersopvatting en het fysieke verbindingscriterium voor de algemene natrekking die ziet op zaakseenheid. Naar Belgisch recht is er voor (onroerende) natrekking één vereiste: incorporatie.

De verruiming zorgt dan ook niet voor een doorkruising van de bestanddeelvorming. In die zin kan er niet van een tweewegenleer gesproken worden. Bovendien spreekt het voor zich dat een discrepantie niet de regel zal zijn. Veel zaken die onroerend naar aard zijn zullen evenzo voldoen aan het strengere incorporatie criterium. Voor de grensgevallen is de dualisatie echter wel interessant. Men denke aan een havenkraan.

Als men dit zou vertalen naar de Nederlandse systematiek, zou het er als volgt uitzien: de (striktere) maatstaven van de artikelen 5:20 lid 1 sub e en 3:4 BW zijn hetzelfde, maar er is een discrepantie met de ruimere maatstaven die gelden voor artikel 3:3 BW. Een mobiele grondreinigingsinstallatie zou onroerend kunnen zijn, maar niet verticaal nagetrokken worden door de grond. Deze uitkomst lijkt te wringen met de ratio van de superficies-regel; het verschaffen van zekerheid omtrent de rechtstoestand van opstallen. De duurzame vereniging van artikel 5:20 BW anders uitleggen dan de duurzame vereniging van artikel 3:3 BW lijkt dan ook geen wenselijke benadering.

4.3 Artikel 71 Pandwet

Omdat bestanddeelvorming/natrekking een gevaar vormt voor zaken die onder eigendomsvoorbehoud worden geleverd, is het de moeite waard om even kort stil te staan

47 bij de herziening van het Belgische zekerhedenrecht. Op 1 januari 2017 treedt de reeds aangenomen Pandwet in werking.218 Artikel 71 van de Pandwet luidt: “Zijn de verkochte goederen onroerend door incorporatie geworden, dan blijft het eigendomsvoorbehoud behouden op voorwaarde van registratie in het pandregister.”219 Voor de leverancier met een eigendomsvoorbehoud is dit een behaaglijke bepaling. Een dergelijke regeling opnemen in het Nederlandse recht zou het onwenselijk rechtsverlies van de leverancier door verticale natrekking voorkomen. De doorkruising van de bestanddeelleer belet het echter niet. Bovendien zou een dergelijke bepaling naar Nederlands recht niet nodig zijn wanneer de bestanddeelleer niet wordt doorkruist.

4.4 Conclusie

Naar Belgisch recht vormt incorporatie de maatstaf voor zowel de kwalificatie onroerend uit hun aard als de natrekking/bestanddeelvorming. De verruiming van de incorporatie met betrekking tot de kwalificatie onroerend lijkt een dualisatie van het begrip met zich mee te brengen; een ruimere incorporatie voor de kwalificatie onroerend tegenover een striktere incorporatie voor natrekking en bestanddeelvorming. Een tweewegenleer komt niet in beeld doordat er voor verticale natrekking door de grond en onroerende natrekking door een onroerend goed getoetst wordt aan één en dezelfde maatstaf: de strikte incorporatie.

218 Dit was gepland voor 1 januari 2014. Het operationeel krijgen van het centraal pandregister heeft echter

vertraging opgelopen, waardoor de wet is uitgesteld, zie: Parlementaire Stukken Kamer 2014-2015, Doc. 54- 0565/001, p. 3-4 [online]

219

48