• No results found

Beleidsontwikkelingen en context

7. VERGELIJKING

7.2. Beleidsontwikkelingen en context

Kijkend naar de beleidsontwikkelingen en contextaspecten die deze markten hebben gevormd, vallen twee dingen op aan de casussen. Enerzijds dat Vlaanderen sinds de keuze voor de stimulering van het eigenwoningbezit hier geen significante veranderingen in heeft aangebracht, waarmee een anti-urbane houding is versterkt onder de bevolking. Anderzijds is opvallend hoe vergelijkbare geschiedenissen, met daarin op hoofdlijnen vergelijkbare beleidskeuzes, in Nederland en Zweden uiteindelijk bij hetzelfde ‘probleem’ in andere beleidskeuzes resulteren.

Fig. 29 Beleidsontwikkelingen in de casussen (eigen bewerking). Het onveranderd beleid van Vlaanderen

Ten eerste het stabiele beleid van Vlaanderen en de effecten hiervan op Antwerpen. Al sinds de industrialisatie zijn Vlaamse huishoudens gestimuleerd om buiten de steden te gaan wonen, bij voorkeur in een door henzelf gebouwde woning. Hoewel dit eerst een bewuste beleidskeuze was – met onder andere als doel het tevreden houden van de arbeidersklasse en het leefbaar en gezond houden van de steden – zorgde de combinatie met economisch beleid, een onafgebroken

bescherming van deze visie door christelijke overheden, uiteindelijke inbedding in andere aspecten van de verzorgingsstaat en natuurlijke gewenning ervoor dat deze woonvorm nog steeds als de enige verantwoorde woonkeuze wordt gezien. Echter heeft dit er ook voor gezorgd dat de bevolking van Antwerpen voor een aanzienlijk deel bestaat uit huishoudens die financieel (nog) niet in staat zijn om deze woonkeuze te maken; zij die het geld hebben verhuizen juist weg van de stad. Hoewel de woningmarkt van Antwerpen theoretisch gezien dus geen barrières opwerpt voor middeninkomens, wordt vooral bij gezinsvorming dus nog steeds gekozen voor buitenstedelijk wonen.

Deze anti-urbane houding is veel minder aanwezig in Nederland en Zweden, waar het woonbeleid tijdens de industrialisatie en de naoorlogse stadsvernieuwing juist focuste op het verbeteren van de stedelijke woningvoorraad door regulering van de kwaliteit. Hoewel dit in Nederland in eerste instantie succesvoller was dan in Zweden, waar pas na de Tweede Wereldoorlog daadwerkelijke stappen konden worden gemaakt, verklaart dit ook waarom de kwaliteitswaarborging in deze landen op een veel hoger niveau ligt dan in Vlaanderen. Daar was een van de stimuleringsmethoden voor het eigen woningbezit juist het zo min mogelijk reguleren van hiervoor noodzakelijke activiteiten, waaronder kwaliteitseisen en ruimtelijke ordening, om de kosten laag te houden. Zoals in hoofdstuk 5 werd beschreven werd in Vlaanderen later ook de private huursector gedereguleerd, wat vooral in het voordeel van de eigenaren was.

Hoewel Nederland ook een periode kende waarin suburbanisatie werd gestimuleerd, met het ‘gebundelde deconcentratie beleid’, werd dit juist weer teruggedraaid toen bleek dat deze spreiding zorgde voor onder andere omvangrijke pendelstromen en een eenzijdige stedelijke bevolking met veel alleenstaanden en weinig gezinnen – effecten die Vlaanderen ook kent, maar tot dusver beleidsmatig accepteert. Hoewel Vlaamse academici het erover eens zijn dat deze ruimtelijke ordening niet duurzaam is en anders geregeld zou moeten worden, mist de algemene maatschappelijke wil om dit te veranderen. Onder een aantal groepen begint de stad weer wat aan populariteit te winnen, zoals jongeren die besluiten wat langer in de stad te blijven en welvarende ouderen die dichter bij de voorzieningen willen wonen, maar het blijft moeilijk om jonge gezinnen in de stad te houden en hen te overtuigen van de voordelen van stedelijk wonen. Hierdoor blijft de bevolking van Antwerpen vooralsnog relatief arm en de woningmarkt onaantrekkelijk voor middeninkomens.

Nederland en Zweden – hervorming van de publieke sector

Zoals hiervoor al werd gezegd is het opvallend dat de beleidsontwikkelingen van Nederland en Zweden op hoofdlijnen lange tijd vergelijkbaar waren. Zo werd universeel toegankelijke publieke woningbouw – via woningcorporaties in Nederland en gemeentelijke woningbouwbedrijven in Zweden – in beide landen belangrijk tijdens de naoorlogse periode, waarna deze sectoren in de jaren ’90 (deels) werden geprivatiseerd, onder andere door stopzetting van overheidsfinanciering met de bruteringsoperatie in Nederland en stopzetting van subsidies en andere voordelen voor de sector in Zweden. Vervolgens ontvingen beide overheden in dezelfde periode een klacht dat hun sociale/gereguleerde sectoren niet in lijn zou zijn met het Europees mededingingsbeleid, waarna ze deze sectoren hebben hervormd. De gekozen beleidskeuzes hierbij verschillen echter drastisch:

Nederland koos om de sociale sector in principe alleen nog toegankelijk te maken voor lage inkomens, terwijl Zweden koos om de gemeentelijke woningbouwbedrijven juist te commercialiseren, waardoor ze haar non-profit sector verloor.

In Nederland was al langer sprake van discussies over de rol van woningcorporaties. De argumenten in de klacht over de sociale sector sloten goed aan bij de wens het toenmalige kabinet om het huurbeleid te liberaliseren. De conservatief-liberale regering die in 2010 beëdigd werd vond daarnaast dat de sociale huursector te groot was en dat te veel midden- en hoge inkomens hier gebruik van maakte. Het instellen van inkomensgrenzen en scheiden van DAEB en niet-DAEB- activiteiten was dus een goed begin om hun wensen te verwezenlijken. Daarnaast moesten hogere huurverhogingen voor hogere en middeninkomens in de sociale sector hen stimuleren sneller naar een vrije sector huurwoning of koopwoning te verhuizen.

Voor de Zweedse overheid was deze keuze vrij vanzelfsprekend. De enige andere optie, zoals werd gevonden, was om de publieke sector te hervormen naar een sociale sector, alleen toegankelijk voor lage inkomens. Dit was niet alleen tegenstrijdig met het overstijgend beleidsdoel om zoveel mogelijk universeel beleid te voeren, maar werd ook maatschappelijk niet gedragen. Het uiteindelijke compromis dat gemeentelijke woningbouwbedrijven op een commerciële manier moeten werken, maar met een maatschappelijk doel zorgt in de praktijk echter voor verwarring, doordat verschillende actoren dit ook verschillend interpreteren. Toch zijn de verwachte huurprijsstijgingen maar beperkt gebleven.

Kijkend naar de gevolgen van deze hervormingen voor middeninkomens kan gesteld worden dat zij de verliezers zijn in het Nederlandse systeem en de winnaars in het Zweedse systeem. In Nederland ontbrak het aan een middenhuursegment en was de koopmarkt al snel te duur voor vooral lage middeninkomens. Hoewel middeninkomens dus buiten de sociale huursector worden gehouden en zittende huurders worden gestimuleerd weg te verhuizen zijn er voor hen in Amsterdam onvoldoende alternatieven. In Zweden hoeven middeninkomen-huurders echter niet te vrezen voor plotselinge huurverhogingen, en blijft de voorraad theoretisch gezien beschikbaar voor ze. Prijsverhogingen door renovaties, een recente trend die ook in hoofdstuk 6 werd besproken, zou zelfs kunnen betekenen dat er meer woningen voor middeninkomens overblijven doordat lage inkomens ze niet meer kunnen betalen.