• No results found

Hoofdstuk 5 Methode 5.1 Steekproef

7.1 Belangrijkste conclusies

Allereerst is in Hoofdstuk 2 onderzocht welke trends in aangifte- en meldingsbereidheid in eerder onderzoek zijn vastgesteld. De resultaten met betrekking tot deze eerdere onderzoeken zijn niet eenduidig. In Nederlandse onderzoeken worden dalende, stijgende en stabiele trends gevonden, waarbij de dalende trend verklaard kan worden door een verandering in de compositie van delicten. In Amerikaans onderzoek wordt een stijgende aangiftebereidheid gevonden terwijl uit Brits en Canadees onderzoek juist een dalende aangiftebereidheid blijkt. Om deze trends in de aangifte- en meldingsbereidheid te kunnen duiden, is het nodig inzicht te hebben in de factoren die van invloed zijn op de keuze van slachtoffers om melding en aangifte te doen bij de politie. Op basis van de in Hoofdstuk 3 besproken theorie is als uitgangspunt genomen dat het al dan niet doen van aangifte van een misdrijf een doelgerichte keuze is tussen twee alternatieven. Wanneer een individu de keuze heeft tussen het wel of niet doen van een aangifte, zal hij of zij een afweging maken van de verwachte baten en verwachte kosten van elk van beide alternatieven, en vervolgens het alternatief kiezen waarvan de verwachte baten minus de verwachte kosten het hoogst zijn. Deze verwachte kosten en baten worden beschreven als uiteenlopende economische (materiële kosten en baten) en psychologische (emoties en attitudes) criteria, die mogelijk ook nog beïnvloed worden door de plaats van het slachtoffer in de samenleving en door de relatie tussen dader en slachtoffer. In Hoofdstuk 4 is de bestaande nationale en internationale literatuur met betrekking tot determinanten van aangifte- en meldingsbereidheid besproken. Met name kenmerken van het delict blijken vaak significant samen te hangen met de aangiftebereidheid van slachtoffers. Resultaten met betrekking tot de kenmerken van het slachtoffer zelf of de regio waarin het

53 slachtoffer woont zijn minder eenduidig en vaak niet significant. In overeenstemming met wat op basis van de besproken theorie verwacht kan worden blijkt uit de literatuur dat er vaker aangifte wordt gedaan van ernstige delicten waarbij er materiële schade of fysiek letsel is. Ook wanneer personen verzekerd zijn, wanneer er meer aangiftemogelijkheden zijn en wanneer de duur van aangifte korter is, is de aangiftebereidheid groter, wat conform de verwachtingen op basis van de economische criteria is. Psychologische criteria die mogelijk van invloed zijn op aangiftebereidheid (behoefte aan vergelding, schuldgevoel, schaamte, sociale normen van naasten) zijn zelden of nooit onderzocht.

Om zowel de trends in aangifte- en meldingsbereidheid als de determinanten van aangifte- en meldingsbereidheid te onderzoeken wordt gebruik gemaakt van gegevens uit meerdere jaargangen van de Veiligheidsmonitor (2005-2015). De Veiligheidsmonitor bevat veel gegevens over kenmerken en attituden van slachtoffers welke ook in eerder onderzoek naar aangiftebereidheid zijn onderzocht. Wat betreft de delictkenmerken bevat de Veiligheidsmonitor informatie over het type delict, de locatie van het delict en de relatie tussen de dader en het slachtoffer. Omdat de Veiligheidsmonitor niet specifiek is opgezet om onderzoek te doen naar aangifte- en meldingsbereidheid, ontbreken er echter veel delictkenmerken die volgens de theorie en volgends de uitkomsten van eerder onderzoek zeer relevant zijn voor het verklaren van de aangifte- en meldingsbereidheid, zoals de ernst van het delict, verzekering voor de geleden schade en de aangiftemogelijkheden. De Veiligheidsmonitor bevat daarnaast geen regionale kenmerken, deze zijn echter uit de data gecreëerd door individuele kenmerken te aggregeren naar districtsniveau.

Met behulp van de gegevens van de Veiligheidsmonitor zijn vervolgens de trends in aangifte- en meldingsbereidheid over de periode 2005-2015 berekend. Deze trends laten een lichte stijging in de meldingsbereidheid (van 31 naar 34 procent) en een lichte daling in de aangiftebereidheid (van 29 naar 26 procent) zien tussen 2005 en 2015. De in dit onderzoek gevonden trends wijken af van de door het CBS gevonden trends, wat het gevolg is van verschillen in de berekening van de aangifte- en meldingsbereidheid (zie Appendix E). Daarnaast blijkt uit de door ons gevonden cijfers dat er binnen de verschillende versies van de Veiligheidsmonitor nauwelijks trends waarneembaar zijn, maar dat er met name verschillen zijn in de aangifte- en meldingsbereidheid tussen de verschillende versies van de Veiligheidsmonitor. Dit duidt er dus op dat de gevonden trends het gevolg lijken te zijn van methodologische verschillen in de metingen van de Veiligheidsmonitor over de jaren. In overeenstemming met deze conclusie tonen ook de multivariate analyses aan dat de gevonden trends verdwijnen wanneer in de analyses gecontroleerd wordt voor de methodebreuken in de metingen van de Veiligheidsmonitor. Het antwoord op de hoofdvraag van dit onderzoek - hoe

kan de (vermeende) daling in de aangiftebereidheid van burgers in de periode 2005 tot en met 2015 worden verklaard? - is dan ook dat de gevonden daling in aangifte- en

meldingsbereidheid het gevolg is van methodologische verschillen in de metingen van aangifte- en meldingsbereidheid over tijd.

De bivariate en multivariate analyses laten niet alleen zien dat de gevonden trends in aangifte- en meldingsbereidheid hoofdzakelijk verklaard worden door methodologische verschillen tussen de drie opeenvolgende versies van de Veiligheidsmonitor, en dus niet duiden op een

54 daadwerkelijke verandering in het aangifte- en meldingsbereidheid van burgers. Ze laten ook zien wat de belangrijkste gemeten determinanten zijn van aangifte- en meldingsbereidheid. Het blijkt dat bijna alle gemeten delict-, slachtoffer- en regionale kenmerken significant samenhangen met de aangifte- en meldingsbereidheid van slachtoffers, al zijn niet alle gevonden verbanden even sterk. Vooral de delictkenmerken blijken de aangifte- en meldingsbereidheid goed te voorspellen. In lijn met resultaten uit eerder onderzoek wordt van woninginbraak en autodiefstal het vaakst aangifte gedaan en melding gemaakt, terwijl vernielingen en seksuele mishandelingen het minst vaak bij de politie gemeld worden. Ook van slachtofferschap van cybercriminaliteit wordt zelden aangifte gedaan of melding gemaakt. Daarnaast blijkt de locatie waar een delict gepleegd wordt van belang voor de aangifte- en meldingsbereidheid. Wanneer delicten in de eigen buurt, en met name in het eigen huis, gepleegd zijn, is de aangifte- en meldingsbereidheid groter dan wanneer delicten elders gepleegd zijn. Dit is in overeenstemming met resultaten uit eerder onderzoek die ook aantoonden dat slachtoffers eerder aangifte doen wanneer het delict op een private locatie is gepleegd. De slachtoffer- en regionale kenmerken voorspellen de aangifte- en meldingsbereidheid aanzienlijk minder goed. Ondanks dat zulke verbanden vaak zwak zijn, zijn ze meestal wel in dezelfde richting als in eerder onderzoek werd gevonden. Zo blijken vrouwen, ouderen, laagopgeleiden en autochtonen vaker aangifte te doen en melding te maken van slachtofferschap dan mannen, jongeren, hoogopgeleiden en allochtonen.

7.2 Beperkingen

Dit onderzoek kent diverse beperkingen die mogelijk van invloed zijn geweest op de conclusies. Een eerste beperking is dat er gebruik wordt gemaakt van gegevens die niet zijn verzameld voor het specifieke doel om de trends in aangifte- en meldingsbereidheid over de periode 2005-2015 te verklaren. Alhoewel de Veiligheidsmonitor een rijke bron aan gegevens over criminaliteit en slachtofferschap bevat, beperken de methodologische verschillen tussen de diverse versies van de Veiligheidsmonitor de mogelijkheden om langdurige trends optimaal te onderzoeken. De metingen van zowel aangifte- en meldingsbereidheid als van diverse determinanten wijken af over de verschillende jaren waarin de Veiligheidsmonitor is uitgevoerd. In dit onderzoek is getracht om zoveel mogelijk dezelfde kenmerken mee te nemen over de diverse jaren en om de antwoordcategorieën zo aan te passen dat ze maximaal met elkaar overeen komen. Desalniettemin is het mogelijk dat antwoorden van respondenten uit verschillende versies van de Veiligheidsmonitor kunnen afwijken door de verschillen in opzet. Daarnaast worden niet alle variabelen in alle jaren gemeten waardoor ze niet allemaal in de multivariate analyse getoetst konden worden.

Een tweede beperking is dat er hier gebruik wordt gemaakt van een cross-sectioneel onderzoek, wat inhoudt dat er in ieder jaar nieuwe respondenten worden ondervraagd. Hierdoor is het niet duidelijk of een verandering in een determinant van aangiftebereidheid vooraf is gegaan aan het delict of niet. Dit is met name problematisch met betrekking tot de attituden van slachtoffers en dynamische persoonskenmerken. Een significant verband tussen attituden ten opzichte van de politie en aangiftebereidheid kan er bijvoorbeeld op duiden dat mensen die positiever zijn over de politie sneller aangifte doen, maar het kan ook zo zijn dat mensen positievere attituden ten opzichte van de politie krijgen na het doen van aangifte.

55 Ten derde, de variabelen die aanwezig zijn in de Veiligheidsmonitor betreffen determinanten van aangifte- en meldingsbereidheid op delict-, slachtoffer- en omgevingsniveau. Dit zijn echter kenmerken waar vanuit een beleidsoogpunt weinig aan veranderd kan worden. Kenmerken die wel door middel van beleid beïnvloed kunnen worden, zoals de aangiftemogelijkheden (bijvoorbeeld op het politiebureau, telefonisch, via internet), de duur van aangifte doen, de mogelijkheid om anoniem aangifte te doen en incentives voor het slachtoffer om aangifte te doen, hebben we in dit onderzoek niet mee kunnen nemen terwijl deze mogelijk juist relevant zijn om beleid op af te stemmen.

Ten vierde is er mogelijk sprake van selectieve respons. In een recente rapportage van het CBS (Reep, 2014) werd de koppeling gemaakt tussen het politieregister en de Veiligheidsmonitor. Hieruit blijkt dat de relatie tussen responsgedrag en slachtofferschap sterk afhangt van het soort delict. Het onderzoek van Reep (2014) toont bijvoorbeeld aan dat geregistreerde slachtoffers van voertuigdiefstallen en geweldsdelicten minder goed responderen in de Veiligheidsmonitor, terwijl geregistreerde slachtoffers van inbraakpogingen, autovernielingen en fietsdiefstallen juist beter responderen. Hierdoor wordt slachtofferschap van voertuigdiefstallen en geweldsdelicten waarschijnlijk onderschat in de Veiligheidsmonitor. Omdat er grote verschillen zijn in de aangiftebereidheid tussen slachtoffers van verschillende delicten kan deze selectieve respons de totale geschatte aangiftebereidheid vertekend hebben. De trends moeten ook door deze selectieve respons met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.

Tot slot is er in dit onderzoek gebruik gemaakt van een surveyonderzoek met metingen van zelfgerapporteerd slachtofferschap. Er bestaat weinig onderzoek naar de validiteit van deze metingen. Averdijk en Elffers (2012) toonden aan dat er grote verschillen zijn in delicten die slachtoffers daadwerkelijk bij de Amsterdamse politie registreerden en die zij in de Veiligheidsmonitor noemden. Het bleek onder andere dat respondenten in plaats van over eigen slachtofferschap in de bevraagde periode, rapporteerden over slachtofferschap uit eerdere perioden of over slachtofferschap van familieleden. De antwoorden van respondenten kunnen dus afwijken van wat er daadwerkelijk gebeurd is, en de resultaten van deze studie moeten ook daarom met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.