haastige vingeren doorbladeren.
‘Wat moet dat?’ vroeg hij, ‘wat meen je?....’
‘Een oogenblikje, vriend,’ viel ik hem in de rede, ‘een oogenblikje: ik moest eerst
zekerheid hebben,’ en driftig zoekende, bladerde ik verder. ‘Hier!’ riep ik eindelijk
uit, ‘hier staat het, wat ik meen; ik wist wel dat mijn geheugen mij niet bedriegen
zou. Mag ik het pleizier hebben, op mijn beurt je wat voor te lezen?’
‘Niets liever dan dat,’ zei hij, ‘maar - wat maakt je in eens zoo pleizierig; wat heb
je daar?’
‘Niet veel bijzonders,’ antwoordde ik, ‘een van je hotsrotsklotserige Hollandsche
poëtasters.’
‘Allons!’
‘Een Hollander pur sang!’
‘Aangenaam zijn kennis te maken.’
‘Een plant uit de litterarische wildernis, die wij de Hollandsche poëzie noemen.’
‘Ferm!’
‘Ik wil me op een verheven, onpartijdig standpunt plaatsen, Joost!’
‘Ga je gang, vriend, ga je gang!’
‘'t Is geen Tartaarsch of Samojeedsch, Joost!’
‘Dat is gelukkig voor ons allebei, maar -’
‘'t Zal wel stijf, deftig, afgemeten en taai zijn, Joost!’
‘Ik twijfel er niet aan, maar -’
‘'t Is van een van onze klassieken, zooals ik ze belief te noemen!’
‘Ik geloof alles!’ schreeuwde Joost, ‘alles, alles, maar kom tot de zaak; wie is die
klassieke man, zeg me dat eerst.’
‘Dat is Pieter Corneliszoon Hooft.’
‘Hooft? Hoof? - - Is dat niet die snuiter, die in een boekenkist uit Loevestein
ontsnapt is?’
‘Die snuiter is het niet precies. Die snuiter heette Hugo de Groot, of je hem
misschien hebt hooren noemen. Hugo de Groot noemen wij, zijne landgenooten,
hem; Grotius noemt hem de geheele wereld.’
‘Maar laat me dan nu eindelijk hooren, wat gij mij van dien Hooft wilt voorlezen.
Gij neemt mij niet kwalijk, dat ik een beetje nieuwsgierig ben geworden?
‘Volstrekt niet. Luister, 't zijn maar twee stukjes uit zijne ‘Zangen’.
D
E SPIJTIGE SCHOONE.
Klaare, wat heeft 'er uw hartjen verlept, Dat het verdrietjes in vroolijkheid schept,
En 't aller tijd even beneepen, verdort,
Gelijk als een bloempjen, dat dauwetje schort? Krielt het van vrijers niet om uwe deur? Moogh je niet gaan niet te kust' en te keur? En doe je niet branden, en blaaken, en braên, Al, waar 't u op lust een lonkjen te slaan?
Anders en speelt 'er het windetje niet, Op elzetakken, en leuterigh riet,
Als: lustighjes, lustighjes, lustighjes, gaat Het watertje, daar 't tegen 't walletje slaat.
Ziet d'openhartige bloemetjes staan, Die u, tot alle blijgeestigheid, raên
Zelf 't zonnetje wenscht' u wel beter te moe; En werpt u een lieffelijk oogelijn toe.
Maar zoo ze kunnen, door al hun vermaan, Niet steeken met vreughd uw' zinnetjes aan, Ik leg u te maken aan 't schreyen de bron, De boomen, de bloemen, de zuivere zon.’
‘En wat zou dat nou?’ vroeg Joost met het onnoozelste gezicht van de wereld.
‘Wat - wat bliefje?’ vroeg ik, of ik uit de wolken naar beneden kwam vallen, ‘wat
dat zou? Mensch! Heb je geen gehoor, geen hersens, geen gevoel, geen smaak, geen
verstand, geen geheugen, geen - -’
‘Ta, ta, ta! Nu ben ik er, ja wel, ja wel! Nu ben ik er, maar -’
‘Koel me nu, als je blieft, niet dadelijk af met het ijs van je maren, heb nog een
oogenblikje geduld: ik heb er nog één te lezen. Het is in hetzelfde genre, en mij bevalt
het nog beter dan het eerste; - juist wat je zoo straks ook zei, Joost:
De min met prikjens van zijn straal Wekt op den fieren nagtegaal, Het schelle nagtegaaltjes kaaken Doet al 't geveedert gild ontwaaken.
Op galm van hun geluidt Schiet uit zijn slaap mijn fluit. Laat zien eens of de fluiteklank, Ontsteeken aan den voglenzank, Sal strekken dageraadt, en konnen Doen rijzen Rozemondt uw zonnen,
Belet door sluimerzucht Te straalen door de lucht. Op, hemelsch stemmetjen, op, op! Den mondt van 't vlug gedierte stop; Door 't heffen aan van zoete rijmen Zoet' af den nagtegaal zijn' lijmen:
Dat hij uit lust tot leer Zijn stem in ooren keer.
‘En nu, mijn waarde Joost, daar volgen die gedachten, die gij straks in erbarmelijk
Hollandsch geparodiëerd hebt, omdat er geen mogelijkheid was ze in zoetvloeiende
woorden weer te geven. Hoor eens, hoe Hooft hier de meester is.
Ook niet te brusk, o zangrig riet:
Haar slaap slechts tokkel, steur hem niet. Om al het groen der maijeboomen En ruild' zij niet misschien de droomen
En schilderige spraak Der zoetvlaaijende vaak. Misschien zij mij te woorde staat, En doet wel dat zij wakend laat,
Haar lipjes moogelijk mijn lippen Met lodderighe togtjens knippen
En dat haar oogjes zeit: Nu lipjes, doet bescheidt. Maar zie, terwijl ik woordjes stouw Die drenken in den morgendouw, De duifjes met haar trekkebekken Haar droomen met het mijn begekken.
En werpen het besint Geen kusjes in de wind.
Op, Roosemondt, eens uit de boght, Zijn wij niet lang genoeg verpocht, En zullen wij niet darren plokken, De lusjes, daar zij ons toe lokken?
Het tart ons al te gaer Zij en de jeugd en 't jaar.