gelieft te noemen. Wees toch niet al te nationaal! Mijn Hemel, we hebben immers
goede eigenschappen genoeg in ons volkskarakter, dan dat we nu ook par force maar
willen volhouden, dat wij ook niet alleen goede dichters hebben, maar zelfs, dat onze
taal voor welluidende verzen vatbaar is. Vraîment, c'est du dernier ridicule! Pah!’
En met een hoogst verontwaardigd gezicht trok hij zijne boordjes in de hoogte.
‘Mon cher Joost,’ zei ik, ‘mijn waarde Gallomaan; gij weet, ik laat me niet dood
doen door uitroepingen, met hoeveel schijn van gewicht ze ook voorgedragen worden,
en vooral niet als ik ze één voor één, bij het minst grondige onderzoek, in elkaar zie
vallen als bomijs.’
‘Dat blief je zoo te zeggen,’ viel hij mij in de rede,
‘omdat je alles door het bolgeslepen brilleglas van je nationaliteit ziet; als je de
courage had, te doen zooals ik, en op een verheven, onpartijdig standpunt te gaan
staan, ben ik overtuigd, dat je er weldra anders over zoudt oordeelen. Niet dat ik het
je kwalijk neem, och neen, volstrekt niet. Ik neem het evenmin onze natie kwalijk,
dat ze geen beter dichters heeft; in gemoede gesproken, het is niet te vergen; want
wat hebben we toch eigenlijk voor een taal, als je die maar eens belieft te vergelijken
met de Fransche, bijvoorbeeld! Dát vloeit - dát is liefelijk, dát is zacht! Dat dacht ik
verleden week nog, toen ik in de Hollandsche komedie was - ik had mijn ouden heer
over, met een paar tantes, die er absoluut heen wilden, - anders begrijp je wel - enfin...
daar gaven ze: ‘het Stomme meisje van Portici, voor het Nederduitsch tooneel
bewerkt’; maar ik had wel gewild, dat de rest van de acteurs ook maar stom geweest
waren. Gij kent die allerliefste barcarolle:
Amis, la matinée est belle, Sur le rivage assemblez vous. Montez gaîment votre nacelle, Et des vents bravez le courroux etc.
Wat is dat zacht, welluidend - al wat je wilt! En nu, bij ons, - daar ging het los! Wacht,
ik zal het voor je zingen, net zooals het daar ging.’ Tegelijkertijd zette hij zich in
postuur en begon mij de vertaling er van voor te roepen:
‘Ziet vrinden, wellek een schoone morrege! Verzamelt u, gaat vroolik naar het strand, Beklimpt uw bootje zonder zorrege. Bestuurt het met een vaste hand.’
‘Schei maar uit,’ riep ik, ‘denk, dat ik nog een beetje muzikaal gehoor te verliezen
heb....’
‘Hoe,’ riep hij, schaterend van lachen, ‘bevalt je dat niet? En dat is nu toch echt
Hollandsch. Ja, man! Je dacht misschien, dat het Samojeedsch was, of Tartaarsch,
neen, Hollandsch is het; ons kostelijk Hollandsch! En als ik dan nog denk aan mijn
goeden vader, die, met een glans van vergenoegen op zijn gelaat, zei, dat hij nooit
geweten had, dat die Italiaansche visscherslui zoo mooi konden zingen! Ik heb hem
voor de honderdste maal aangeraden, dat hij nog aan het Fransch zou beginnen, dat
hij dan nog wel wat anders zou leeren kennen; maar dat is désespérant, daar wil hij
maar niet aan. Dat de menschen zoo verblind kunnen zijn!’
‘Een ellendige prulvertaling van eene Opéra Comique,’ hernam ik, ‘voorgeblaerd
door ik weet niet welke reizende troep! In elk geval moet gij ons nationaal tooneel,
of liever, - ik verspreek me; wij hebben geen nationaal tooneel - ons tooneel nooit
te berde brengen, als er over litteratuur of taal gesproken wordt; geen van de kunsten
is in ons land zoo slecht vertegenwoordigd als de dramatische.’
‘En waar komt dat vandaan?’ hervatte Joost ongeduldig, ‘waar komt dat vandaan?
Alweer datzelfde, dat oude thema: omdat de taal er niet voor deugt; het is alweer een
bewijs voor mijn systema.’
‘Dat is het volstrekt niet. Maar het is, omdat onze taal op het tooneel niet gesproken
wordt; omdat ze maar hardnekkig volhouden, daar een ellendig, deftig,
schoolvossen-Nederlandsch te spreken, dat met de taal, zooals ze wordt gesproken,
niets gemeens heeft, dan dat ze beide op dezelfde wijze worden geschreven. De
natuur, het werkelijke leven, worden niet op het tooneel gebracht, zoo zelfs dat het
woord “theatraal”
hand synoniem geworden is met “overdreven, belachelijk, tegennatuurlijk,” en dat
is maar al te veel het geval met de taal, die er vermoord wordt. Als gij 's morgens
aan uw knecht vraagt, of hij uw laarzen gepoetst heeft, en hij antwoordt u al
declameerende: “Ik heb hetzelve bewerkstelligd, gelijk gij mij hadt bevolen!” met
den galm van een boetprediker, die verkondigde, dat de wereld vergaan zou, dan zult
gij denken, dat hij gek is, of ten minste u voor den gek houdt; maar op het tooneel
moeten wij dat alles maar een heelen avond door aanhooren, en misschien wel mooi
vinden. Ik spreek hier natuurlijk niet van de zeldzame uitzonderingen, want die
bevestigen maar den regel.’
‘Maar, mijn waarde,’ vroeg mijn vriend, ‘zoudt gij dan willen, dat ze op het tooneel
spraken, net zooals wij en iedereen in zijn dagelijksche doen spreken?’
‘En waarom niet?’
‘Waarom niet? - Wel! - Ja, waarom niet! Neen, - dat zou wel kunnen, maar dat
kan niet.’
Dat was een van de kostelijke bewijsgronden van onzen Joost, en ik wist vooruit,
In document
Lodewijk Mulder, Humor en satire · dbnl
(pagina 67-70)