• No results found

Hoofdstuk 6. Conclusie

6.3 Beantwoording onderzoeksvraag

In het onderzoek stond de volgende vraag centraal: Welke factoren verklaren het slagen dan

wel falen van het cultuurbeleid 2013-2016 van het kabinet Rutte I binnen de museumsector?

Om de vraag te kunnen beantwoorden moet eerst worden vastgesteld in hoeverre het beleid geslaagd genoemd kan worden. Het hoofddoel van het beleid was een bezuiniging van 200 miljoen euro realiseren en hiermee het cultureel ondernemerschap binnen de sector te vergroten, om de zelfredzaamheid te vergroten. Er is gekeken naar de cijfermatige uitkomsten en de percepties van de beleidsmakers en de directeuren van vijf rijksmusea die als cases dienden.

Uit de geraadpleegde financiële data blijkt dat het onderdeel van het hoofddoel, het verwezenlijken van een bezuiniging van 200 miljoen op de cultuursector, geslaagd is te noemen. De financiële analyse van de voor dit onderzoek geselecteerde cases toont aan dat bij elk van de vijf instellingen, ongeacht de mate waarin is bezuinigd op de subsidies van de individuele instellingen, de ratio eigen inkomen ten opzichte van de ontvangen subsidies is gestegen. Dit betekent, volgens de definitie van ondernemerschap die in dit beleid werd gehanteerd, een vergroot ondernemerschap.

Echter, in de interviews was geen van de directeuren van de instellingen overwegend positief over het beleid. Er werd vooral ingegaan op de negatieve neveneffecten die er (bedoeld of onbedoeld) zijn geconstateerd door de respondenten tijdens de uitvoering van het beleid. De geïnterviewden spraken over het cultuurbeleid met woorden als ‘met de botte bijl bezuinigingen’ en stipten de schade aan de cultuursector aan.

De effecten van het beleid, zijn vervolgens getracht te analyseren aan de hand van de factoren van Hoogerwerf, waarvan de theorie in hoofdstuk twee is uiteengezet. Hiermee kan de onderzoeksvraag beantwoord worden. In de analyse op basis van de factoren werd duidelijk dat in de casus van dit beleid twee factoren zeer sterk naar voren kwamen en twee waar te weinig aandacht aan is besteed.

De eerste factor van Hoogerwerf is doelgerichtheid. Het beleid was zeer doelgericht van aard, de doelen waren expliciet gesteld en vanaf het begin duidelijk, het ging om een stevige bezuiniging en er werd om zelfstandigheid van de sector gevraagd, die de eerste jaren

ondersteund werd door middel van een tijdelijk ondernemerschapsprogramma. Van dit programma waren de doelen ook duidelijk; instellingen klaarstomen voor een zelfstandige toekomst. Er kwam zelfs naar voren dat de doelgerichtheid zo hard was dat de staatssecretaris als beleidsbepaler geen tussentijdse wijzigingen kon doen aan het beleid. Dit droeg bij aan het slagen van het beleid.

De andere factor van slagen of falen is macht. Ook deze was in dit beleid belangrijk voor het welslagen. Zijlstra en zijn ministerie van OCW hadden de volledige macht over de uitvoer van het beleid. Er was geen machtsbron uit de sector die invloed had op de hoogte van de bezuiniging. Het enige waarin de macht nog licht werd beperkt was de invloed van het beleid van lagere overheden (gemeente & provincie) waardoor op sommige culturele instituten minder bezuinigd kon worden zonder desastreuze gevolgen. Hierdoor kon het beleid dus zonder significante tegenmacht doorgang vinden.

De factor informatie kan als een van de verklarende factoren dienen voor de negatieve perceptie van het beleid. Uit de analyse bleek dat er te weinig is gedaan met de informatie vanuit de sector. In de beleidsvoorbereiding is een adviesrapport van de Raad van Cultuur over de verwachte negatieve neveneffecten van het beleid in de wind geslagen. In de beleidsuitvoering was de communicatie naar buiten toe niet altijd even goed, vond ook de geïnterviewde beleidsmedewerker van het OCW.

De voor de factor informatie essentiële beleidstheorie van het beleid bevatte veronderstellingen die na dit onderzoek niet onverdeeld kloppend bleken te zijn. Zo werd er door de beleidsmaker verondersteld dat een constant hoge subsidie leidt tot ‘luiheid’ bij instellingen en dat daarmee het ondernemerschap niet zal stijgen, het wegnemen van deze wat de beleidsmaker zag als ‘perverse prikkel’ zou dus zorgen voor meer ondernemerschap. In de casus van het Catharijneconvent is het tegenovergestelde gebeurd. Door het beleid kwam er meer subsidie, toch is er een flinke stijging geconstateerd in de eigen inkomsten/subsidie ratio. Bij de andere cases werd echter wel een bezuinigt op de subsidie en was er ook een forse groei in de eigen inkomsten. Echter werd dit effect al jaren voorafgaand aan het cultuurbeleid van het kabinet Rutte I ingezet. Hiermee valt te stellen dat de beleidstheorie in elk geval niet de volledig juiste veronderstellingen heeft bevat.

De andere factor die heeft bijgedragen aan de (gepercipieerde) neveneffecten is integratie. De sector is niet betrokken bij de ontwikkeling en de uitvoering van de bezuinigingen en werd daarom niet meegenomen in de verandering. De respondenten vanuit de sector gaven unaniem aan is deze manier waarop het beleid is doorgevoerd niet goed te vinden.

De onderzoeksvraag kan tweeledig worden beantwoord. Het slagen van het beleid, zeker in de onderzochte cases op basis van de cijfermatige waarheid, is te verklaren door de zeer efficiënte uitvoer van het beleid door hoge doelgerichtheid en macht. De door de sector aangegeven neveneffecten, waarvan de uitwerking verder buiten de scope van dit onderzoek vielen zijn te verklaren door gebrekkige informatie en integratie. Dus geven de factoren van Hoogerwerf zowel een deel van de verklaring van het slagen en van het falen van het beleid. De mate waarin de theorie de beleidseffecten kan verklaren volgt in de reflectie op de theorie hieronder.

Hierbij wordt de kanttekening geplaats dat de instellingen die zijn onderzocht, al een aantal jaren bezig waren met het ondernemender maken van de instelling en dat in de rijksmuseumsector minder is bezuinigd dan in veel van de andere sectoren waar in dit onderzoek niet naar is gekeken.

6.4 Hypothese

Na de beantwoording van de onderzoeksvraag wordt gekeken in hoeverre de gestelde hypothese kan worden aangenomen of verworpen. De hypothese luidde: naarmate er in de voorbereiding en uitvoering van het cultuurbeleid van Rutte I sprake is (geweest) van een sterke mate van doelgerichtheid, macht, integratie en adequate informatie zal het beleid meer kans op slagen hebben.

De hypothese kan net als de onderzoeksvraag, op twee manieren worden beredeneerd. Uit de analyse is gebleken dat er in de beleidsvorming en in de beleidsuitvoer niet genoeg rekening is gehouden met de factoren informatie en integratie. Maar wanneer men kijkt naar dit onderzoek, is het beleid zoals dit beoogd was, in de nauwste zin van het woord zeker geslaagd te noemen. Dit had te maken met de hoge mate van doelgerichtheid en macht van het uitvoerende ministerie. Anderzijds zijn de door de respondenten geconstateerde negatieve neveneffecten als gevolg van het beleid voor een groot deel te verklaren door de factoren informatie en integratie.

Wanneer uitgegaan van de lezing dat het beleid geslaagd is als de bezuiniging is doorgevoerd en de onderzochte instellingen ondernemender zijn geworden, kan de hypothese gedeeltelijk worden aangenomen. Het zijn de factoren doelgerichtheid en macht die hebben bijgedragen aan het slagen van het beleid. De negatieve neveneffecten kunnen worden verklaard door de factoren informatie en integratie. Er kan ook gesteld dat in de context van dit onderzoek informatie niet de belangrijkste factor is geweest, maar dat de factoren doelgerichtheid en macht de belangrijkste verklaring vormen voor het slagen van het beleid.

GERELATEERDE DOCUMENTEN