• No results found

38 2. Hoe is de balans tussen vorm en inhoud in een naverteld verhaal bij eentalige en meertalige

kinderen met een taalontwikkelingsstoornis?

Hypothese: Er wordt verwacht dat er in de eentalige groep in een aantal gevallen sprake is van balans tussen vorm en inhoud, maar dat bij de overige kinderen de vorm relatief slechter is ontwikkeld dan de inhoud (Lam-de Waal et al., 2015).

Op basis van de tweede onderzoeksvraag werd er verwacht dat er in de eentalig onderzoeksgroep meer sprake zou zijn van balans tussen vorm en inhoud bij het Busverhaal dan bij de Frog Story, zoals ook werd gevonden in Lam-de Waal et al. (2015). Dit bleek te kloppen. Bij het Busverhaal scoorden drie van de vijf eentalige kinderen met TOS in de categorie ‘evenwichtig’. De andere twee kinderen scoorden in de categorie ‘hoog’. De hypothese klopt dus voor deze onderzoeksgroep. Dit is overeenkomstig met resultaten van Lam-de Waal et al. (2015). Daar scoorden Nederlandstalige kinderen met TOS ook vaker in de categorie ‘evenwichtig’ bij het Busverhaal in vergelijking met de Frog Story. Van de tweetalige kinderen met TOS scoorde niemand in de categorie ‘evenwichtig’ bij het Busverhaal. Bij deze onderzoeksgroep scoorde één kind in de categorie ‘laag’, de vier andere kinderen scoorden in de categorie ‘hoog’. De hypothese kan hier dus ook worden verworpen. De vorm is juist relatief beter ontwikkeld dan de inhoud. De onderzoeksgroep van tweetalige kinderen maakte ook bij het Busverhaal gemiddeld meer fouten per uiting dan de eentalige kinderen. Dit komt overeen met de resultaten van de Frog Story en met resultaten van eerdere onderzoek van Blom en Baayen (2012) en Blom, de Jong, Orgassa, Baker en Weerman (2013). Kinderen die het Nederlands als tweede taal leren hebben vaak moeite met werkwoord inflectie, de positie van het werkwoord in de zin en agreement tussen onderwerp en werkwoord.

De verschillen in resultaten tussen het huidige onderzoek en de onderzoeken van Colozzo et al. (2011) en Lam-de Waal et al. (2015) kunnen op dezelfde wijze verklaard worden als de verschillen bij de Frog Story. De onderzoeksgroepen in de huidige studie zijn kleiner dan de onderzoeksgroepen bij Colozzo et al. (2011) en Lam-de Waal et al. (2015), hierdoor kregen een aantal kinderen dezelfde rang toebedeeld na de analyse van het Busverhaal. Dit resulteerde in een aantal gevallen tot dezelfde RSF score. Daarnaast is de lijst met variabelen op onduidelijke wijze verkregen in het onderzoek van Lam-de Waal et al. (2015).

3. Wat is het verschil in de kwaliteit van zelf vertelde en navertelde verhalen tussen eentalige en meertalige kinderen met een taalontwikkelingsstoornis?

Hypothese: Er wordt verwacht dat eentalige kinderen met TOS beide taken beter vertellen dan de tweetalige kinderen met TOS (Bialystok, Luk, Peets en Yang, 2010 en Fiestas en Peña, 2004). De laatste onderzoeksvraag en hypothese stelt dat eentalige kinderen met TOS beide taken waarschijnlijk beter vertellen dan de tweetalige kinderen met TOS. Dit is gebaseerd op bevindingen

39

van Fiestas en Peña (2004) en Bialystok, Luk, Peets en Yang (2010). Zij stellen dat tweetalige kinderen vertellen in hun tweede taal lastig vinden vanwege taalverschillen, een kleinere woordenschat en culturele verschillen. Nu is ‘beter vertellen’ natuurlijk een breed begrip. Want wanneer is een verhaal ‘beter’ verteld? Hiervoor is gekeken naar de lengte van het verhaal, het aantal tokens, het percentage vertelde plotelementen en de vier soorten gemaakte fouten: het percentage geslachtsfouten, het percentage congruentie fouten, het percentage OVT-fouten en het percentage weglatingen van het verplichte argument. Per verhaal zijn deze variabelen tegenover elkaar gezet in tabellen 7 en 8.

Tabel 7

Resultaten Frog Story eentalig vs. tweetalig

Eentalig M (sd) Tweetalig M (sd) P Aantal tokens 214,20 (68,25) 250,60 (71,98) 0,44 % Gerealiseerde plotelementen 51,58 (16,39) 42,10 (5,27) 0,28 % Geslachtsfouten 20,44 (12,55) 37,62 (10,51) 0,05 % Congruentiefouten 21,93 (13,33) 37,55 (16,93) 0,221

% Onvoltooid verleden tijd fouten % Weglaten verplichte argumenten

10,13 (19,15) 13,84 (6,49) 12 (17,88) 38,04 (20,91) 11 0,06

1 berekent met de Mann Whitney-U test

Tabel 8

Resultaten Busverhaal eentalig vs. tweetalig

Eentalig M (sd) Tweetalig M (sd) P Aantal tokens 137,4 (27,82) 134,8 (43,21) 0,91 % Gerealiseerde plotelementen 39,2 (3,35) 20,8 (13,97) 0,021 % Geslachtsfouten 15,56 (17,53) 18,74 (14,54) 0,76 % Congruentiefouten 19,61 (15) 30,35 (5,95) 0,18

% Onvoltooid verleden tijd fouten % Weglaten verplichte argumenten

15,61 (11,64) 40,23 (30,21) 16,16 (18,48) 53,67 (9,77) 0,841 0,37

1 berekent met de Mann Whitney-U test

Wanneer er per verteltaak wordt gekeken, valt op dat de tweetalige kinderen bij de Frog Story meer tokens gebruiken dan de eentalige kinderen, bij het Busverhaal is het gemiddeld aantal tokens ongeveer gelijk. Van de vier soorten gemaakte fouten is er voor het percentage geslachtsfouten significantie bereikt bij de Frog Story. Bij de Frog Story maken de tweetalige kinderen significant meer

40

fouten in het grammaticale geslacht. Dit kan mogelijk verklaard worden door twee punten. Het verhaal van de Frog Story moeten de kinderen zelf vertellen, in tegenstelling tot het Busverhaal, wat eerst voorgelezen wordt. Kinderen zouden bij het navertellen van het Busverhaal bepaalde zinnen en zinsconstructies correct kunnen gaan herhalen. Bij het vertellen van de Frog Story is dit niet mogelijk, omdat de kinderen het verhaal daar helemaal zelf verzinnen aan de hand van de plaatjes en dan vertellen. Daarnaast kan het hogere percentage fouten in het grammaticale geslacht mogelijk worden verklaard door het hogere aantal tokens dat de kinderen gebruiken voor het vertellen van de Frog Story. Wanneer het verhaal langer is en er meer woorden worden gebruikt, is er ook meer kans op het maken van fouten. Voor het percentage congruentie fouten en het percentage OVT-fouten wordt er bij beide verteltaken geen significantie bereikt tussen de twee onderzoeksgroepen. Bij beide soorten verteltaken maakt de eentalige onderzoeksgroep wel minder fouten dan de tweetalige onderzoeksgroep, er wordt alleen geen significantie bereikt. Voor de variabele percentage congruentie fouten is dit wel een opvallende uitkomst. Naar aanleiding van de bevindingen van Blom en Baayen (2012) en Blom, de Jong, Orgassa, Baker en Weerman (2013) werd er verwacht dat de groep tweetalige kinderen met TOS significant slechter zou scoren op deze variabele. Uit de onderzoeken van Blom en Baayen (2012) en Blom et al. (2013) blijkt dat tweetalige kinderen die het Nederlands als tweede taal leren agreement, werkwoord inflectie en de positie van het werkwoord in de zin erg lastig vinden. Dit opvallende resultaat van de tweetalige onderzoekgroep is mogelijk te verklaren door het feit dat veel tweetalige kinderen bij zowel de Frog Story als het Busverhaal zinnen maakten met het werkwoord gaan. Dit is een manier om andere werkwoorden, die misschien nog niet voldoende in het lexicon zaten, te vermijden. Wanneer het onderwerp correct congrueert met de vervoeging van het werkwoord gaan is er geen sprake van een agreement fout.

Tenslotte gebeurt er iets opvallends bij het percentage weglatingen van het verplichte argument. Bij de Frog Story laten zowel de eentalige als tweetalige kinderen minder verplichte argumenten weg dan bij het navertellen van het Busverhaal. Gezien het feit dat kinderen het Busverhaal eerst voorgelezen krijgen is dit een opvallende uitkomst. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat kinderen het Busverhaal weliswaar eerst voorgelezen krijgen, maar niet alle doelzinnen even goed onthouden. Wanneer ze het Busverhaal dan zelf moeten vertellen proberen ze de doelzin wel te reproduceren, maar dit lukt niet helemaal. Daarom laten ze bepaalde delen van een zinsconstructie weg. In deze studie is dat vaak het verplichte argument. Bij de Frog Story hebben de kinderen de mogelijkheid om het verhaal zelf vorm te geven en zelf de woorden te kiezen die ze willen gebruiken. In deze studie resulteert dat bij die verteltaak in weinig weggelaten verplichte argumenten.

Samenvattend kan hieruit worden geconcludeerd dat beide groepen het Busverhaal beter vertellen. Wanneer er per groep gekeken wordt naar wie beter verteld, dan zijn dat de eentalige kinderen met TOS.

41

5.2 Beperkingen van het onderzoek

Zoals eerder genoemd is het niet duidelijk waar Colozzo et al. (2011) hun analyse van de RSF op baseren. Er wordt nergens in hun onderzoek duidelijk gemaakt welke lijst met variabelen zij gebruiken om de verteltaken te beoordelen. In het artikel van Lam-de Waal et al. (2015) wordt er wel een heel duidelijk overzicht gegeven. Deze auteurs hebben variabelen gebruikt die gecombineerd zijn uit variabelen voor het beoordelen van de Frog Story en het Busverhaal. Wellicht zijn er ook een aantal variabelen overgenomen uit het onderzoek van Colozzo et al. (2011). Waarom er specifiek voor deze variabelen is gekozen wordt niet duidelijk gemaakt. Dit maakt het reproduceren van het onderzoek van Lam-de Waal et al. (2015) voor het huidige onderzoek aan de ene kant makkelijk, want er lag al een lijst met de te beoordelen variabelen. Aan de andere kant wordt het ook onzeker. Geven deze variabelen wel het meest complete beeld of zouden er eigenlijk nog andere variabelen aan de lijst moeten worden toegevoegd? In het huidige onderzoek waren er een aantal kinderen die bijvoorbeeld een verkeerde zinsvolgorde gebruikten tijdens het vertellen. In de beoordelingslijst was dat niet iets wat als zodanig gemarkeerd kon worden, daarom is dit nu gezet onder de variabele aantal fouten per uiting. Hoe kinderen woorden in een zin plaatsen geeft natuurlijk wel inzicht in waar het fout gaat en waar eventuele therapie op gericht kan worden. Zeker bij tweetalige kinderen die meer moeite hebben met woordvolgorde dan eentalige kinderen (Blom en Baayen, 2012; Blom et al., 2013). Zinsvolgorde is een variabele die achteraf aan het huidige onderzoek toegevoegd had moeten worden. Een aantal variabelen zijn uiteraard nodig om de RSF te berekenen en de overige variabelen geven een compleet beeld, zowel per kind als vergeleken met de rest van de onderzoeksgroep, van waar een kind op dat moment is met zijn vertelvaardigheden.

De kleine onderzoeksgroepen zijn ook zeker een beperking van het onderzoek. De leeftijden van de deelnemers kwamen wel heel goed overeen, daarom kon er wel een goede vergelijking worden gemaakt tussen de twee onderzoeksgroepen. Tijdens het analyseren van de data was er in de meeste gevallen sprake van een normaalverdeling. Daarom is er voor gekozen om parametrisch te gaan toetsen, ondanks de kleine onderzoeksgroepen. Wanneer er geen sprake was van een normaalverdeling is er wel non-parametrisch getoetst.

Voor een eventueel vervolgonderzoek is het wel van belang dat de onderzoeksgroepen meer proefpersonen bevatten. Wanneer er een grotere en meer diverse onderzoeksgroep is, is er sprake van meer variantie van de data. Kinderen zullen dan minder vaak op dezelfde rang worden geplaatst, hierdoor zullen de RSF scores ook meer variëren. Bij een vervolgonderzoek is het ook interessant om meer diverse onderzoeksgroepen te includeren. Hierbij zouden er bijvoorbeeld specifieke talen kunnen worden onderzocht. De tweetalige groep bevatte nu verschillende moedertalen. In een vervolgstudie is het wellicht interessant om van kinderen met TOS die dezelfde moedertaal hebben te kijken of de vorm en inhoud in balans zijn bij een verteltaak. Wanneer er dan in zowel de eerste als de

42