• No results found

Astudies, met heterogene patiëntgroepen en van lage methodologische kwaliteit Bo-

vendien werd er in dit review een grote kanttekening geplaatst bij het feit dat een lit- tekencontractuur werd geoperationaliseerd als een gemeten ROM lager dan de norm ROM van het gewricht. Hoewel dit door een aantal van de auteurs van de studies ook als aandachtspunt werd benoemd, kozen zij toch voor deze operationalisatie omdat er geen operationalisatie van het construct ‘contractuur’ bekend was die de koppeling maakte tussen een beperkte gewrichtsflexibiliteit en functionele uitkomstmaten. Om behandeldoelen te stellen op basis van functionele uitkomstmaten is het noodza- kelijk om kennis te vergaren over de ROM die nodig is om activiteiten van het dagelijks leven uit te kunnen voeren. In hOOfdstuK 3 werd daarom een systematische review uitgevoerd met als doel het bepalen van de ROM die gezonde mensen gebruiken tij- dens het uitvoeren van activiteiten van het dagelijks leven (ADL). Omdat uit hoofdstuk 2 naar voren kwam dat er zich in de bovenste extremiteit vaak littekencontracturen ontwikkelen na brandwonden, werd besloten om de in ADL gebruikte ROM in eerste instantie voor de schouder en elleboog in kaart te brengen. Er konden 36 studies worden geïncludeerd van veelal een redelijk goede methodologische kwaliteit waar- bij in totaal 66 ADL taken werden geanalyseerd. Gezonde mensen gebruikten voor veel ADL taken, waaronder veel taken voor persoonlijke hygiëne en eten/drinken, een elleboogflexie tussen 130° en 152°, hetgeen dicht bij de norm ROM voor deze bewegingsrichting ligt. Een vrijwel volledige elleboogextensie (20° tot 1°) werd gebruikt tijdens het reiken naar objecten en het aantrekken van schoenen. Tijdens de uitvoering van ADL taken werd tot 142° schouderflexie en tot 127° schouderabductie gebruikt. Opvallend hieraan is dat volledige schouderflexie en -abductie dus niet noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de geanalyseerde ADL taken. De impact van het verlies van een bepaald aantal graden ROM op de mogelijkheid om dagelijkse taken uit te voeren verschilt dus per gewricht en per bewegingsrichting.

Binnen de orthopedie, fysiotherapie en brandwondenzorg bestaan verschillende schalen om de ernst van een verlies aan gewrichtsflexibiliteit te bepalen. Deze scha- len bestaan uit verschillende categorieën, variërend van ‘ernstig beperkt’ tot ‘niet beperkt’. Echter, de grenzen tussen de verschillende categorieën verschillen per schaal en het was onduidelijk of deze grenzen al dan niet een relatie hadden met een beperking in het dagelijks functioneren. In hOOfdstuK 4 werden schalen onderling met elkaar vergeleken op categorieën en grenzen. Daarnaast werd het effect van het gebruik van deze verschillende schalen geïllustreerd door prevalenties op grond van deze schalen met elkaar te vergelijken. Deze prevalenties werden vervolgens ook vergeleken met de prevalenties na toepassing van de functionele operationalisatie van het construct ‘contractuur’. Voor deze illustratie werden passieve ROM data van

schouderflexie en elleboogflexie van 39 patiënten met brandwonden gebruikt. Deze ROM was gemeten op ongeveer drie maanden na het ongeval en werd gescoord op zes schouderschalen en 12 elleboogschalen. De uitkomsten werden vervolgens ver- geleken met de functionele ROM waarden zoals beschreven in hoofdstuk 3. Er werden grote verschillen gevonden in het aantal categorieën per schaal. Voor de schouder varieerde het aantal categorieën tussen de drie en zes en voor de elleboog tussen de twee en acht. Daarnaast werden grote verschillen gevonden in de gewrichtshoeken corresponderend met de grenzen van de categorieën. Het scoren van de ROM data van de patiënten met brandwonden in de verschillende schalen resulteerde als gevolg hiervan in grote verschillen in het aantal gewrichten dat geclassificeerd zou worden als ‘ernstige beperkt’ en ‘niet beperkt’. Het percentage schoudergewrichten dat werd bestempeld als ‘ernstig beperkt’ en als ‘niet beperkt’ varieerde respectievelijk van <10% tot 29% en van 14% tot 36%. Het percentage ellebooggewrichten dat werd bestempeld als ‘ernstig beperkt’ en als ‘niet beperkt’ varieerde respectievelijk van 0% tot 17% en van 26% tot 100%. Het meest opvallend echter was de bevinding dat de grenzen van de categorieën van de meeste schalen geen relatie vertoonden met de functionele ROM die wordt gebruikt in het dagelijks leven. Het gebruik van verschillende schalen reflecteert dus niet de daadwerkelijke functionele impact van contracturen. Uit bovenstaande onderzoeken blijkt dat een nieuwe operationalisatie van het con- struct ‘contractuur’ dus wenselijk is. In hOOfdstuK 5 was het doel om de consequen- ties van het gebruik van vijf verschillende operationalisaties bloot te leggen door de prevalentie van littekencontracturen bij mensen met brandwonden op verschillende manieren te berekenen. Hiervoor werd gebruik gemaakt van één dataset van een cross-sectionele studie waarbij de passieve ROM van 95 gewrichten met een brand- wond over of bij het gewricht werd gemeten. Dit betrof 23 kinderen en de metingen vonden een tot vijf jaar na het ongeval plaats. De prevalentie van littekencontracturen werd berekend door de gemeten ROM te vergelijken met: de norm ROM (methode 1), de norm ROM minus 1SD (methode 2), de norm ROM minus 2SD (methode 3) en functionele ROM (methode 4). Tot slot werd er aan de hand van 18 items van de Burn Outcome Questionnaire bepaald of de kinderen met brandwonden ook daadwerkelijk een of meerdere problemen ervaarden in de uitvoeren van dagelijkse taken door een score van 2 of meer op de Likert Schaal in te vullen op één van de items (methode 5). Resultaten lieten zien dat afhankelijk van de operationalisatie die werd toegepast de prevalentiegetallen sterk wisselden, zowel op groepsniveau als op gewrichtsniveau. Op groepsniveau varieerde de prevalenties van 13% tot 100%. Op gewrichtsniveau werd een verschil van ≥40% gevonden tussen de hoogste en laagste uitkomst voor elke bewegingsrichting. Voor vrijwel alle bewegingsrichtingen gold dat er een lagere

A