• No results found

Hoofdstuk 5: Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

5.1 Strekking en werking van het EVRM

5.1.3 Artikel 7 EVRM en de omzetting van PIJ in tbs

Artikel 7 lid 1 EVRM bevat de bepaling ‘geen straf zonder wet’. Niemand mag worden veroordeeld voor een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit oplevert naar nationaal en internationaal recht. Daarnaast bevat artikel 7 lid 1 EVRM een verbod op terugwerkende kracht. Dit verbod houdt in dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan de straf die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.

Artikel 7 EVRM bevat de term ‘straf’, waardoor moet worden vastgesteld of een maatregel wel onder deze bepaling valt, omdat de PIJ en tbs beide maatregelen zijn. In de zaak Jamil/Frankrijk heeft het EHRM geoordeeld dat aan het begrip straf een ruimere invulling moet worden gegeven. Het Hof stelde dat bij de maatregel van lijfsdwang dezelfde regels gelden als bij straffen. Maatregelen en straffen werden dan ook gezien als identiek.105 Door de ruimere

invulling van de term straf, vallen de PIJ-maatregel en tbs-maatregel ook onder de door het EHRM gegeven betekenis van een ‘straf’, zodat artikel 7 EVRM tevens kan worden toegepast op deze maatregelen.

Over het verbod van terugwerkende kracht heeft het EHRM in 2009 een belangrijk arrest gewezen. In de Scoppola-zaak werd afgeweken van eerdere rechtspraak over het verbod van terugwerkende kracht uit artikel 7 EVRM. Het EHRM oordeelde dat voor de verdachte de gunstigste wet moet worden toegepast als de betreffende bepaling is veranderd of aangepast.106

Hetzelfde is bepaald in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, namelijk in artikel 1 lid 2 Sr.

105 EHRM 8 juni 1995, nr. 15917/89, NJ 1996/1 (Jamil/Frankrijk), m.nt. Knigge. 106 EHRM 17 september 2009, EHRC 2009/123 (Scoppola).

De invloed van het Scoppola-arrest is te zien in de Alimucaj-zaak. In deze zaak werd de verdachte veroordeeld wegens oplichting. De strafbepaling en samenloopregelingen waarop haar veroordeling was gebaseerd, veranderden tijdens het proces. De wijzigingen zouden in een latere fase van het proces leiden tot een zwaardere straf. Het EHRM beantwoordde de vraag of er sprake was van een schending van artikel 7 EVRM door te beoordelen of de uiteindelijk opgelegde straf voorzienbaar was voor de verdachte tijdens het begaan van het strafbare feit. Het EHRM oordeelde dat de opgelegde straf niet voorzienbaar was, waardoor er sprake was van een schending van artikel 7 EVRM.107

De omzettingsmogelijkheid van PIJ in tbs is geïntroduceerd door de inwerkingtreding van de Wet adolescentenstrafrecht.108 Als de PIJ-maatregel voor de inwerkingtreding is opgelegd en

wordt omgezet naar de tbs-maatregel, levert dit een schending van artikel 7 EVRM op. Gelet op het verbod van terugwerkende kracht en de aanvullende uitspraak van het EHRM, dient de bepaling te worden toegepast die voor de jeugdige de gunstigste is. De omzetting van PIJ in tbs levert in dat geval een zwaardere vrijheidsbenemende sanctie op voor de jeugdige en was ook niet voorzienbaar ten tijde van het begaan van het strafbare feit.

Als de PIJ-maatregel wordt omgezet in de tbs-maatregel na de inwerkingtreding van de Wet Adolescentenstrafrecht, levert dit mijns inziens geen strijd op met artikel 7 EVRM. De omzetting is vanaf dat moment immers mogelijk en ook enigszins voorzienbaar voor de jeugdige als aan het einde van de PIJ-maatregel omzetting noodzakelijk blijkt te zijn.

5.2 Deelconclusie

Nederland heeft het Protocol niet ondertekend of geratificeerd, waardoor de jeugdige niet het individuele klachtrecht van het IVRK kan inroepen bij het VN-Kinderrechtencomité. De nationale rechter dient te beoordelen of een beroep op een schending van het IVRK gegrond is. De jeugdige kan zich ook tot het EHRM wenden inzake de naleving van de normen uit het IVRK. Het EHRM is niet belast met de beoordeling en handhaving van die normen, maar gebruikt het IVRK om nadere invulling te geven aan de rechten uit het EVRM ten aanzien van de bescherming en de rechten van het kind. De rechten uit de artikelen 3, 5 en 7 EVRM zijn hierbij met name van belang.

107 EHRM 7 februari 2012, ECHR 2012/102 (Alimucaj).

108 Kamerstukken II 2012/13, 33 498, nr. 3; Inwerkingtredingsbesluit van de Wet van 27 november 2013 (Stb.

Artikel 3 EVRM bevat het verbod op foltering en onmenselijke behandelingen en straffen. Uit de analyse van jurisprudentie van het EHRM over artikel 3 EVRM is gebleken dat een minimumdrempel geldt om te kunnen spreken van onmenselijke behandelingen en straffen. Of de minimumdrempel wordt gehaald, hangt af van alle omstandigheden van het geval. In zijn

Bulger-arrest heeft het EHRM bepaald dat de vrijheidsbeneming van minderjarigen die van

onbepaalde duur is, geen schending van artikel 3 EVRM oplevert. Wanneer de onbepaalde duur niet concreet wordt vastgesteld, levert dit wel een schending van artikel 3 EVRM op.

Ook oordeelde het EHRM in deze zaak dat er geen sprake was van een schending van artikel 5 lid 1 EVRM, omdat de detentie uit veroordeling door een daartoe bevoegde rechter was uitgesproken.

De jeugdige moet de mogelijkheid hebben om de rechtmatigheid van zijn detentie te laten toetsen. Als die mogelijkheid hem niet wordt geboden, dan is dat een schending van artikel 5 lid 4 EVRM, zo oordeelde het EHRM in de arresten Singh t. Verenigd Koninkrijk en Hussain

t. Verenigd Koninkrijk. Daarnaast dient de wetgever een mogelijkheid tot invrijheidstelling te

bieden, aldus het EHRM in de zaak Kafkaris t. Cyprus. Deze mogelijkheid wordt geboden door een tussentijdse hertoetsing van de vrijheidsbenemende maatregel van onbepaalde duur. De wetgever dient te bewaken dat het proces van de hertoetsing wordt gewaarborgd en te voorkomen dat de invrijheidstelling geen illusie wordt.

Tot slot dient aan het beginsel ‘geen straf zonder wet’ te worden getoetst. Ook het verbod van terugwerkende kracht speelt hier een belangrijke rol. In de Scoppola-zaak heeft het EHRM daar afwijkend over geoordeeld. Als een gewijzigde bepaling invloed heeft op de berechting van een verdachte, dient de voor hem gunstigste bepaling te worden toegepast. Bij jeugdigen die na de inwerkingtreding van de Wet adolescentenstrafrecht een PIJ-maatregel krijgen opgelegd en van wie de maatregel wordt omgezet in tbs, is mijns inziens geen sprake van strijdigheid met artikel 7 EVRM. Daar is wel sprake van, wanneer de PIJ-maatregel voor de inwerkingtreding is opgelegd. In dergelijke gevallen is een omzetting niet gerechtvaardigd.