• No results found

Naast de eisen zoals omschreven in het PvE is het archeologisch onderzoek is uitgevoerd conform de eisen en normen zoals aangegeven in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA, versie 3.3, december 2013), die is vastgesteld door het Centraal College van Deskundigen (CCvD) Archeo-logie en is ondergebracht bij het SIKB te Gouda.

Op 15 en 16 juli 2014 zijn acht proefsleuven aangelegd conform PvE. Proefsleuf 1 moest een kwart-slag gedraaid worden vanwege de aanwezigheid van een vervuilde spot. Proefsleuf 8 is enkele me-ters verplaatst naar het oosten vanwege de ligging van een leiding. Proefsleuf 7 is een kwartslag ge-draaid vanwege de ligging van een gronddepot (niet zichtbaar op luchtfoto). Proefsleuf 3 is verlengd vanwege de aanwezigheid van een grote verstoring in het midden van de put. In proefsleuf 6 tenslotte is een uitbreiding gerealiseerd van circa 75 m² teneinde enkele aangetroffen sporen in de proefsleuf te kunnen waarderen. In totaal is er 955 m² aan proefsleuven aangelegd.

Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn er sporen aangetroffen in proefsleuf 6. Het betroffen paalkui-len, kuilen en een silo. Deze sporen kunnen vermoedelijk gedateerd worden in de Bronstijd. Vanwege de aanwezigheid van deze sporen is besloten om door te starten naar een definitieve opgraving. De-ze opgraving heeft plaatsgevonden tussen 21 en 23 juli. Hierbij is afgesproken om niet verder te gra-ven als er een lege zone van 10 meter is aangetroffen. Bij werkput 12 is niet verder naar het westen uitgebreid in verband met de aanwezigheid van een spot mogelijk vervuilde grond. In totaal zijn 8 werkputten aangelegd met een totaal oppervlakte van 1443 m² (dit is inclusief proefsleuf 6).

Van alle proefsleuven en opgravingsputten zijn vlakfoto’s gemaakt. Alle sporen zijn aangekrast en ingemeten met een GPS. Bij de proefsleuven is een selectie van de sporen gecoupeerd, gefotogra-feerd en gedocumenteerd, en indien antropogeen, afgewerkt. Bij de opgravingsputten zijn alle sporen gecoupeerd, gefotografeerd, gedocumenteerd en afgewerkt. Alle foto’s zijn voorzien van een schaal-stok en noordpijl, alle coupes zijn digitaal getekend op een schaal van 1:20.

Vondsten aangetroffen bij het aanleggen van het vlak zijn als puntvondst ingemeten met de GPS.

Vondsten gedaan bij het couperen en afwerken van de sporen zijn per spoor en vulling gedocumen-teerd.

Bij iedere proefsleuf is aan het begin en het eind (om de 25 m) een profielkolom gedocumenteerd.

Profielkolommen zijn over een breedte van 1 meter opgeschaafd, gefotografeerd, digitaal getekend, lithologisch beschreven conform de NEN 510413 en bodemkundig14 geïnterpreteerd.

12 Kortlang, 2014.

13 NEN 5104 1989.

14 De Bakker en Schelling 1989.

Afbeelding 9: proefsleuven geprojecteerd op de luchtfoto van 2010.

Afbeelding 10: alle puttenkaart geprojecteerd op de luchtfoto van 2010.

5 RESULTATEN VELDONDERZOEK 5.1 bodemopbouw

De top van de bodem bestaat uit een 60 tot 80 centimeter dik verstoord plaggendek. Meerdere malen is het plaggendek omgezet en is er puin in terecht gekomen. Slechts op enkele plaatsen is een on-verstoord plaggendek aangetroffen. In het hele plangebied ligt onder het plaggendek een bioturbatie-laag (mollenbioturbatie-laag) van 10 tot 20 centimeter dik. Hieronder ligt de C-Horizont. Het is niet meer te ach-terhalen wat voor een soort podzol er oorspronkelijk is geweest. Hiervoor is er te weinig van de oor-spronkelijke bodemopbouw over.

Afbeelding 11: Profielin proefsleuf 8

5.2 Analyse sporen en structuren

Tijdens het archeologisch veldonderzoek zijn er 134 sporen aangetroffen. Uit de clustering van de sporen kan een erf uit de Midden – Late Bronstijd worden gedestilleerd. Aangetroffen zijn een bijge-bouw (structuur 1), een silo (structuur 2) en een conglomeratie paalkuilen. Verder zijn er een karren-spoor en enkele kuilen uit de Nieuwe tijd aangetroffen.

Structuur 1

Structuur 1, aangetroffen in werkput 12, is noord – zuid georiënteerd en meet 11,6 x 6 meter. De plat-tegrond bestaat uit twee rijen gepaard staande palen. Er is geen vondstmateriaal in de vulling van de paalkuilen aangetroffen. S104, S127 en S123 zijn vermoedelijk voorraadkuilen. Vondsten uit deze kuilen dateren in de Midden – Late Bronstijd. Het is niet duidelijk of de plattegrond en de kuilen gelijk-tijdig zijn. S118, 119 en 121 zijn sporen waarvan de vulling voortkomt uit het plaggendek en daarmee een datering hebben in de Late Middeleeuwen of de Nieuwe tijd.

Bronstijd paalkuilen

In werkput 9 en 12 is een clustering paalkuilen aangetroffen, waaruit geen plattegrond herleid kan worden. Opvallend hier is een zwaar gebioturbeerde zone aan de westkant. Er is een tweede vlak aangelegd en dat heeft één extra spoor (S150) opgeleverd. De lengte van de cluster bedraagt circa 12 meter en dat is ongeveer even lang als structuur 1 is. Uit de clustering van paalsporen kan echter geen duidelijke plattegrond gedestilleerd worden, maar vermoedelijk behoren de palen wel tot één of twee plattegronden. In de vulling van de sporen zijn meerdere fragmenten aardewerk uit de Bronstijd aangetroffen. Rondom de palencluster zijn een drietal kuilen met Bronstijdaardewerk aangetroffen

(S56, S57 en S60). Deze kuilen zullen in of nabij de plattegrond gelegen hebben en mogelijk als voor-raadkuil gediend hebben.

Silo

In werkput 6 is een silo aangetroffen. Deze is gebruikt om graan in op te slaan, zodat het het jaar erna weer gebruikt kan worden om te zaaien. Iedere keer als er nieuw zaaigoed in gedaan werd, werd de kuil uitgebrand om achtergebleven zaden te doden om schimmelvorming en bacteriën te voorkomen.

Tijdens het bestuderen van de silo konden drie brandlagen herkend worden. In deze brandlagen zou-den verkoolde zazou-den aanwezig kunnen zijn. Een analyse van deze zazou-den zou kunnen aangeven wat voor soort graan er verbouwd werd. Echter na waardering bleek dat er geen verkoolde zaden in de vulling van de silo bewaard zijn gebleven. Wel zijn er brokjes houtskool en takjes aanwezig. Een takje is met 14C datering gedateerd in de Midden Bronstijd.

Afbeelding 12: Silo S18 Afbeelding 13: kuil S56

Afbeelding 14: Bronstijd erf met de plattegrond, de palencluster en de silo.

Karrenspoor

Tijdens het archeologisch veldwerk is een karrenspoor aangetroffen. Dit karrenspoor is al aanwezig op de oudste kaarten (circa 1850) en is (al dan niet later verhard) in gebruik geweest tot tenminste 1958. Bij de aanleg van het industrieterrein in de jaren zestig van de 20e eeuw is de weg opgeheven.

Opvallend is een reeks van negen ronde kuilen met een diameter van circa 1.2 meter die langs de weg liggen. De functie van de kuilen kan niet worden achterhaald.

Afbeelding 15: karrenspoor met kuilen ernaast

Afbeelding 16: Karrenspoor Afbeelding 17: kuil S3

5.3 Vondstmateriaal (P. Wermerman)

Tijdens het archeologisch onderzoek zijn in totaal 297 vondsten verzameld met een totaal gewicht van 6179 gram. De aangetroffen vondstcategorieën zijn: aardewerk (141), natuursteen (145), vuur-steen (7) en slakresten (4). Hieronder zullen ze per categorie worden beschreven.

Aardewerk

Tijdens het onderzoek zijn in totaal 141 fragmenten aardewerk gevonden. Hiervan bestaan 140 frag-menten uit prehistorisch handgevormd aardewerk en 1 fragment uit laat middeleeuws aardewerk. Het handgevormde aardewerk is vrijwel allemaal aangetroffen in sporen en voornamelijk te dateren in de Midden Bronstijd B tot Late Bronstijd (zie tabel 1).

Soort Aantal Gewicht Datering

handgevormd prehistorisch aardewerk 140 1683 gram 1500-800 v.Chr

Elmpter waar 1 4 gram 1150-1350 n.Chr

Tabel 1: Overzicht aardewerksoorten, aantal en datering.

Handgevormd prehistorisch aardewerk, Midden Bronstijd B – Late Bronstijd (1500-800 v.Chr) De fragmenten handgevormd aardewerk kenmerken zich door een grof baksel en zacht tot matig hard baksel. De meeste fragmenten zijn roodbruin tot oranje van kleur en dikwandig. Hiernaast komen ook enkele vaal geelbruine fragmenten voor. De magering bestaat in de meeste gevallen uit grof tot zeer grof kwartsgruis. Hiernaast komt in mindere mate ook een magering van grof potgruis voor. Het op-pervlak van de fragmenten zijn veelal glad geveegd maar de grove magering steekt er hier nog door-heen. Aardewerk met een dergelijk baksel komt met name voor in de Midden Bronstijd B, maar is sporadisch ook nog in de Late Bronstijd gemaakt (Grobkeramiek). Op basis van de wandfragmenten is hierin geen onderscheid in te maken.

Vormen

Onder de fragmenten zijn een drietal randfragmenten aanwezig. In één geval gaat het om een afge-ronde rand van een pot (2-ledig) of kom (1-ledig). Naast dit fragment komen twee randfragmenten voor met een steile naar binnen buigende schouder. Waarschijnlijk gaat het hier om potten met een kegelhals.15 Opvallend is dat de randfragmenten dunwandig gevormd zijn (circa 0,7 mm) en gema-gerd met potgruis.

Versiering

Op de fragmenten is geen enkele vorm van versiering aangetroffen.

Laat Middeleeuws aardewerk, 1150-1350 n.Chr.

Onder het aardewerk is één wandfragment aangetroffen tijdens de aanleg van het vlak (niet uit een spoor) welke dateert in de Late Middeleeuwen. Het gaat hier om een matig hard gebakken wand-fragment met een donkergrijs oppervlak en lichtgrijswitte kern. Het gaat hier om een vorm geprodu-ceerd in de regio Elmpt-Brüggen (Elmpter waar). Het fragment is te dateren tussen 1150 en 1350 n.Chr. Waarschijnlijk gaat het hier om aardewerk dat is meegekomen bij het opwerpen van het plag-gendek.

Deze fragmenten zijn ook zacht tot matig hard gebakken, maar zijn vooral gemagerd met potgruis.

Onder deze fragmenten zijn randvormen aanwezig van potten met een kegelhals. Dergelijke vormen komen voor in de Late Bronstijd.

Op basis hiervan bestaat de indruk dat het hier waarschijnlijk gaat om aardewerk te dateren in de laatste fase van de Midden Bronstijd B en het begin van de Late Bronstijd (circa 1200-1000 n.Chr.).

Afbeelding 18: verspreiding van Bronstijd aardewerk in de sporen

Metaalslak

Tijdens het onderzoek zijn vier metaalslakken aangetroffen. Het gaat hier om één grotere slak in spoor 56 (358 gram) en drie kleinere slakken in spoor 66 (4 gram). De slakken zijn niet magnetisch en bevatten veel inclusies. Op basis hiervan gaat het waarschijnlijk om productieslakken welke zijn vrij gekomen bij het smelten van klapperstenen of moerasijzererts. Op de slakken zijn geen vloeistructu-ren zichtbaar waardoor de indruk bestaat dat de slakken zijn gevormd in een kuiloven in plaats van een aftapoven.

Natuursteen

Het natuursteen is voornamelijk aangetroffen tijdens het couperen en afwerken van spoor 18, 56 en 60 (totaal 145 stuks, 4003 gram). Het gaat hierbij in de meeste gevallen om kwartsitische zandsteen.

De fragmenten zijn alle gebroken en vertonen hiernaast verschillende breuken waarop de stenen nog niet compleet doorgebroken zijn. Ook zijn op sommige fragmenten roetsporen zichtbaar. Zeer waar-schijnlijk zijn de stenen blootgesteld aan vuur (kookstenen).

Naast deze steensoort zijn ook elf fragmenten kwarts aangetroffen. Hiervan is één fragment compleet (kiezel), de andere fragmenten zijn gebroken. Mogelijk is deze steensoort verzameld met als doel te dienen als magering in het handgevormde aardewerk.

Vuursteen

Als laatste kunnen zeven fragmenten vuursteen genoemd worden. Bij vijf fragmenten gaat het om niet bewerkt vuursteen. Twee fragmenten betreffen kleine afslagen.

5.4 Grondmonsters

Uit de vulling van de graansilo (S18) zijn vier kansrijke lagen bemonsterd. De bedoeling van deze monsters is om te kijken of er verkoolde zaden aanwezig zijn, waaruit informatie gehaald kon worden over de verbouwde gewassen in de Bronstijd. Na het waarderen van de mosters door BIAX bleek dat er geen verkoolde zaden aanwezig waren. Een verkoold takje van een eik is door middel van een 14C datering gedateerd in de Midden Bronstijd.

Afbeelding 19: 14Cdatering van het verkoolde eikentakje uit de graansilo S18.

6 SYNTHESE

Tijdens het archeologisch onderzoek zijn sporen aangetroffen die gedateerd kunnen worden in de Midden – Late Bronstijd. Het betreft een plattegrond (structuur 1), een palencluster en een silo (struc-tuur 2).

Datering

De palencluster en de silo kunnen op basis van het vondstmateriaal gedateerd worden in de Midden – Late Bronstijd. Structuur 1 heeft geen vondstmateriaal in de paalkuilen opgeleverd, maar wel in de kuilen binnen de plattegrond. Alhoewel het niet zeker is of de kuilen gegraven zijn toen de structuur nog aanwezig was, is dat wel waarschijnlijk. Bovendien is er geen vondstmateriaal uit andere perio-den aangetroffen. Hiermee lijkt het erop dat alle structuren in dezelfde periode geplaatst kunnen wor-den.

Chronologie

Het is niet duidelijk of de aangetroffen sporen tot één erf behoord hebben. Echter omdat de oriëntatie van de palencluster anders is dan die van structuur 1 lijkt het erop dat het om twee verschillende er-ven gaat.

Functie en analogieën

De functie van structuur 1 is niet duidelijk. Een vergelijkbare structuur is opgegraven in Neer – De Mendert. Deze plattegrond maakt onderdeel uit van een grotere nederzetting die maar deels is opge-graven. Hierbij zijn een tweetal verschillende plattegronden aangetroffen. Het betreft een kleinere (zoals structuur 1) en een grotere van 23 x 6,5 meter. Deze beide plattegronden kunnen gedateerd worden in de Midden – Bronstijd. Het is verleidelijk om te stellen dat deze plattegronden in Neer tot één erf behoort hebben, maar dat is onjuist. De plattegronden liggen daarvoor te ver uit elkaar. Hier-door is het niet duidelijk of het gaat om een hoofdgebouw en een bijgebouw, of dat het toch gaat om twee hoofdgebouwen.

Structuur 1 lijkt qua afmetingen overeen te komen met de omvang van de palencluster (circa 12 x 6 meter). Dit is aan de kleine kant om dienst gedaan te hebben als woon-stalhuis. Dit kan erop duiden dat het vee in een apart gebouw gestald werd dan waar de mensen woonden en werkten. Dit feno-meen is bekend in de IJzertijd bij onder andere de Haps-plattegronden.

De aangetroffen erven liggen op de oostkant van de dekzandrug waar Helden en Panningen op liggen. Deze hogere gronden waren uitermate geschikt voor landbouwers om hun gewassen op te telen. Ten oosten van de dekzandrug ligt een lager gelegen dekzandvlakte waar het beekdal van de Kwistbeek door heen stroomt. In dit beekdal zullen de bewoners uit de Bronstijd hun dieet hebben kunnen aanvullen met visserij, jacht en het verzamelen van vruchten.

De erven uit de Bronstijd maken deel uit van een systeem van prehistorische erven die over de dekzandrug “gezworven” hebben. Nabij het erf lag een akker en als de bodem uitgeput raakte, werden erf en akker verplaatst naar een nog niet ongonnen deel. Bij de Bronstijd nederzetting zal ook een grafveld gehoord hebben, maar waar deze gelegen heeft is niet bekend.

Tijdens de opgraving is aangetoond dat er op de dekzandrug bewoning is geweest in de Midden – Late Bronstijd en dat de sporen redelijk goed geconserveerd zijn. Er is echter geen duidelijkheid over hoe de nederzetting eruit zag en zich ontwikkelde in de late prehistorie. Hiervoor moet een groter gebied onderzocht worden. Het is daarom noodzakelijk om bij volgende bodemingrepen op de dek-zandrug opnieuw archeologisch onderzoek uit te voeren.

7 BEANTWOORDING VAN DE ONDERZOEKSVRAGEN

1. Zijn er archeologische resten (sporen, structuren, vondsten) in de bodem aanwezig, of zijn er aanwijzingen dat deze hier verwacht mogen worden?

Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn er sporen aangetroffen die gedateerd kunnen worden in de Bronstijd. Tijdens de aanvullende opgraving zijn de sporen van enkele erven aangetrof-fen die gedateerd kunnen worden in de Midden – Late Bronstijd.

2. Indien het onderzoek geen archeologische resten of beperkte archeologische fenomenen (bijvoorbeeld alleen losse vondsten) oplevert, welke verklaring is hiervoor dan te geven?

Er zijn archeologisch sporen aangetroffen ondanks dat de bodemopbouw in het plangebeid tot bijna op de C-Horizont geroerd is en dat er betonnen funderingen aanwezig zijn.

3. Is er een verwachting dat buiten het nu onderzochte gebied nog resten van de aangetroffen sites aanwezig zijn en wat is de verwachting omtrent de fysische en inhoudelijke kwaliteit daarvan?

Het nederzettingsterrein loopt ongetwijfeld door buiten het plangebied, waarschijnlijk zelfs naar alle kanten op. Belangrijk om te noemen is de opgraving 700 meter te westen, waar in 2002 en 2003 onder andere een huisplattegrond en een grafveld uit de IJzertijd zijn aange-troffen.

Gaafheid en conservering van de vindplaatsen:

4. In welke lagen, zones of gebieden bevinden zich gave en goed geconserveerde archeologi-sche resten of waar zijn ze te verwachten?

Rondom proefsleuf 6 in het noorden van het plangebied is een cluster van sporen aangetrof-fen dat gedateerd kan worden in de Midden – Late Bronstijd. Deze sporen zijn zichtbaar in de top van De C-Horizont.

5. Wat is de mate van conservering en gaafheid van de archeologische resten?

De sporen zijn redelijk goed geconserveerd. Ondanks dat de bodem in het plangebied bijna tot op de C-Horizont meerdere malen is omgezet en er betonnen funderingen in het plange-bied aanwezig is. Zijn de sporen goed zichtbaar en documenteerbaar. Bij de palencluster was een deel van de sporen niet meer te zien vanwege een sterke bioturbatie. Het betreft echter een lokaal fenomeen dat zich niet uitstrekt over een groot oppervlak.

Perioden en sites:

6. Indien er archeologische resten aanwezig zijn, kunnen er binnen de vindplaats aparte sites onderscheiden worden, en zo ja, op welke gronden?

Er kunnen twee vinplaatsen onderscheiden worden. Het betreft enkele erven uit de Midden – Late Bronstijd en een karrenspoor en enkele agrarische kuilen uit de Nieuwe tijd.

7. Wat is de begrenzing en de ruimtelijke spreiding, zowel in horizontale als verticale zin, van de sites en wat is de onderlinge samenhang?

In het noorden van het plangebied zijn sporen aangetroffen die gedateerd kunnen worden in de Midden – Late Bronstijd. Het blijkt niet om één erf te gaan en de begrenzing is niet vastge-steld. Het karrenspoor loopt van noord naar zuid in het westen van het plangebied. Aan weerszijden van het karrenspoor zijn enkele agrarische kuilen aangetroffen, waarvan de func-tie onduidelijk is.

8. Wat is per archeologische site in het onderzoeksgebied:

i. de ligging (inclusief diepteligging) en begrenzing j. de geologische en/of bodemkundige eenheid k. de omvang (inclusief verticale dimensies) l. aard /complextype / functie

m. de samenstelling van de archeologische resten (grondsporen en mobilia) n. de vondst- en spoordichtheid

o. de stratigrafie

p. de ouderdom, periodisering, typo-chronologische classificatie16

Bronstijd Nederzetting:

De aangetroffen sporen behoren tot tenminste twee erven en kunnen gedateerd worden in de Midden – Late Bronstijd. Deze erven zijn niet begrenst, aangetroffen zijn een structuur van 11,6 x 6, een palencluster met een lengte van circa 12 meter en een silo. Voor een uitgebrei-de beschrijving van structuur 1 en uitgebrei-de silo wordt verwezen naar bijlage 1.

Karrenspoor met agrarische kuilen:

Tijdens het archeologisch veldwerk is verder een karrenspoor aangetroffen. Dit karrenspoor is al aanwezig op de oudste kaarten (circa 1850) en is (al dan niet later verhard) in gebruik ge-weest tot tenminste 1958. Bij de aanleg van het industrieterrein in de jaren zestig van de 20e eeuw is de weg opgeheven. Opvallend is een reeks van negen ronde kuilen met een diame-ter van circa 1.2 mediame-ter die langs de weg liggen. De functie van de kuilen kan niet worden ach-terhaald.

9. Zijn er aanwijzingen voor landgebruik (off-site-patronen) in de zin van wegen, perceelsinde-ling, akkers, grondstofwinning, vennen, et cetera?

Er is een karrenspoor aangetroffen dat gedateerd kan worden in de Nieuwe tijd.

10. Zijn er aanwijzingen voor agrarische en/of ambachtelijke activiteiten? Zo ja, waaruit blijkt dat en welke kenmerken zijn hieraan naar analogie van vraag 9 te geven?

In de Bronstijdnederzetting is een silo aangetroffen die gebruikt is voor de opslag van graan.

Het lijkt erop dat de silo dichtbij het huis gestaan heeft, maar het is niet zeker of ze überhaupt gelijktijdig zijn.

In de Nieuwe tijd nederzetting zijn aan weerszijden van het karrenspoor kuilen aangetroffen, die een agrarische functie gehad moeten hebben. Het is niet duidelijk wat deze agrarische functie is geweest.

11. Kunnen meerdere bewoningsfasen (relatief en absoluut) onderscheiden worden?

De aangetroffen sporen uit de Midden – Late Bronstijd behoren ten minste tot twee verschil-lende erven. Het is niet duidelijk geworden hoe een dergelijk erf eruit ziet.

12. Wanneer en waarom zijn de sites en de vindplaats in zijn geheel verlaten of in onbruik ge-raakt?

16 In de rapportage dient rekening te worden gehouden met de volgens de NOaA vereiste terminologie voor de Middeleeuwen.

In tabellen kunnen de Archis-aanduidingen LMEA en LMEB gebruikt worden. In teksten dient gesproken te worden van Volle en Late Middeleeuwen (respectievelijk 1050-1250; 1250–1500).