• No results found

appelenkamertje geschonden

In document Jo Boer, Beeld en spiegelbeeld · dbnl (pagina 146-149)

‘Wij kunnen het toch zeker niet helpen, dat zij net zo vals en gemeen is geworden

als de boze koningin uit Sneeuwwitje?’

‘Ja, maar het mag toch geen pijn doen.’

‘Dat deed het bij Sneeuwwitje toch ook niet, sufferd. Die hapte in den gouden

appel en viel in slaap. Verder gebeurde er niets, totdat de prins kwam.’

‘Het was een gewone appel en geen gouden.’

‘Hoe kan dat nou, sufferd, zij ging er toch aan dood? Nou dan, dan was het toch

geen gewone?’

‘Nou, je gaat toch niet dood van goud?’

‘Als je het opeet wel.’

‘Het is nietes.’

‘Welles.’

‘En als Jean-Paul haar dan weer levend maakt, net als de prins, en ze zegt dan, dat

wij het gedaan hebben, wat zeg jij dan?’

‘Jean-Paul is toch geen prins? Dat zou die wel willen.’

‘Weet je wat Laperade zegt?’

‘Nou?’

‘Dat zij zich zal verdoen.’

Zij keken elkaar aan. In het duister werden hun ogen zwarte sterren van ontzetting.

Zij voelden opeens, dat zij bang waren in het diepe schemerdonker van het schuurtje,

en dat zij banger werden, naarmate het raampje intenser werd van ultramarijn en de

takjes van de vlier onzekerder van omtrek.

‘Dan zou het niet nodig zijn.... ik bedoel.... dan gaat het misschien van zelf.’

‘Neen, maar we kunnen niet wachten. Je weet maar nooit.’

‘En als wij het niet doen, is het ook geen wraak, dan is het zomaar en dan heeft

het geen waarde meer.’

‘Neen, dat is ook waar.’

‘Als het moet, dan moet het opeens.’

‘Ja. Opeens. Maar hoe?’

Charles sloeg zijn armpjes om den hals van de geit, en zocht bescherming in de

koesterende warmte van het mummelende dier. Zijn hart klopte met diepe, bonzende

slagen van angst. Angst was een van de weinige dingen, die zij niet samen deelden,

tenminste niet op hetzelfde moment. Was Charles bang, dan daalde er een ijzige stilte

neer in René'tje, en een enkele maal gebeurde het ook wel eens andersom.

Toen René'tje zijn hand op Charles' arm legde, voelde hij den angst als kleine

dieren door zijn broertje's bloed schieten. Hij dacht aan die prachtige penhouders,

die je in het warenhuis van Nantes kon kopen en die met een rode, gele of groene

vloeistof gevuld waren, waar kleine glazen visjes doorheen schoten, wanneer je de

pen op haar punt zette om te gaan schrijven. Zelf was hij niet zo erg bang, omdat hij

zijn broertje moest beschermen. Het zou nog het moeilijkst zijn, wist hij door ervaring,

om hier uit het schuurtje weg te komen; om zich vrij te maken van de duisternis, die

hen meer en meer omspon en verlamde. Hun ogen zouden straks tranen en knipperen

tegen de schelle lichten in de kamers, waar de stemmen van de grote mensen vijandig

zouden zijn, omdat zij elkander haatten en niet den moed konden vinden om dat

ronduit te zeggen, of om hun veten uit te vechten. Want grote mensen, wist René'tje

opeens in de onomstotelijke zekerheid van kinderen, zijn laf. Zij eisen alleen van

kinderen een heldhaftigheid en een eerlijkheid, die zij zelf niet bezitten.

Het zou bijvoorbeeld voor Granmaman veel beter zijn, wanneer tante Louise niet

meer bestond. Dat zei Laperade ook. Bovendien zouden Charles en hij later misschien

tante Louise weer tot het leven terug kunnen roepen, zoals het met Sneeuwwitje het

geval was geweest. Wanneer Louise dan tenminste niet meer boos was. Dan zou

Granmaman ook geen hekel meer aan haar hebben, omdat Louise met Jean-Paul zou

willen trouwen. Dat kon dan niet meer. Daar zouden zij wel voor zorgen.

Jean-Paul zou dan ook Granmaman niet meer haten, omdat hij de verkeerde genomen

had. Want Laperade zei, dat Jean-Paul nu al spijt had van zijn voorgenomen huwelijk

met Granmaman.

‘Hij weet nu, waar dit zit,’ zei Laperade, en wreef met zijn duim over zijn

wijsvinger. ‘Nou, en dat valt niet mee, begrijp je wel? En daarom heeft hij zwaar de

dampen in, de mooie mijnheer.’

Neen. Erg goed begrepen zij het niet. Maar dat het iets geweldigs was, dat begrepen

zij maar al te goed.

‘En Louise zal zich nu zeker verdoen,’ verzekerde Laperade hun.

Het is nog veel heerlijker om met den dood van anderen te spelen dan met je eigen

dood, zoals zij dat vroeger deden. Het is ook heel anders. Eerst is het heerlijk om je

den dood van anderen voor te stellen. Maar daarna word je bang en heb ie er spijt

van. Maar ook dat gevoel van spijt is eigenlijk heel heerlijk. Je weet, dat je slecht

bent. Diep verdorven en slecht, maar het is gek, om zulke dingen kun je nu niet meer

huilen. Vroeger hoefde oude Da den naam van Beëlzebub maar uit te spreken, of ze

huilden allebei. Maar dat was, toen zij nog heel kleine kinderen waren. Nu weet je,

dat je verdoemd bent en dat de vlammen van de hel op je wachten. Je bent bang, en

toch zou je die gruwelijke wetenschap eigenlijk niet willen missen. Het is raar.

's Avonds voor het slapen gaan roep je dan eerst allerlei beelden in je op. Dan weet

je, dat je opgroeit en dat er een tijd zal komen, dat je ook een groot mens zult zijn,

die geen straf meer zal krijgen. Ja. Je weet, dat je groot wordt en dat je sterker aan

het worden bent dan het gevaarlijke donker. Je weet, dat je de schrikbeelden, die je

nog steeds doen huiveren, zelf kunt uitkiezen. En terugsturen kun je ze ook. Het

donker is bezig je medeplichtige te worden, en is niet meer je vijand alleen. Neen.

Je kunt nu de schrikbeelden zelf oproepen, er naar hartelust van gruwelen, en ze dan

weer terugsturen naar die vreemde, wazige regionen, waar ze vandaan gekomen zijn.

De gevleugelde leeuwen, die in de schemering over het kamerschutsel heenspringen

en die onherroepelijk iederen bloten voet

of hand, die onder de dekens uitsteekt, met hun bloedige muilen afhappen, weet je

nu op een afstand te houden. Zelfs durf je, alleen om ze te plagen, wel eens een voet

uit te steken om dien dan toch weer, griezelend, betrekkelijk vlug weer in te trekken,

al weet je, dat er toch niets gebeurt. De gruwelijke man, die in de hangkast woont,

en die nooit en te nimmer te voorschijn komt tot op den nacht, dat hij met zijn kromme

mes tante Louise in plakjes zal snijden, zal nu niet anders meer aankomen, dan op

bevel van René'tje zelf; en de doodshoofden, die uit den omgevallen lijkwagen rollen

- je weet wel, de koetsier heeft een zwart-verrot gezicht - daar op den hoek van de

Ursulinensteeg en de Wijnmarkt, zullen nu, met wagen, huizen, koetsier, straten en

al, verborgen blijven in de schaduw der wijnrode overgordijnen. De koning, die in

de figuren van den traploper woont, en op wiens gezicht je bij het trap-af-lopen nooit

en te nimmer stappen mag, zal niet langer meer naar boven sluipen om je te worgen.

Neen, hij zal voortaan tot nader order in zijn figuren blijven, al is het zaak, niet op

zijn besnorde gezicht te trappen. (Maar ook later, als volwassene, zal René de

Saint-Vincent deze treden nog vermijden, zoals zijn tante Louise dat automatisch

vóór hem deed).

En wanneer je gaat nadenken over den dood van iemand, waar je heel erg veel

In document Jo Boer, Beeld en spiegelbeeld · dbnl (pagina 146-149)