• No results found

hellingmoerassen: indicatoren van landschappelijke samenhang

C: Pyriet gestuurde kalktufvorming

7 Antropogene invloeden

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is bij verschillende onderdelen al een verband gelegd met verstoringen en bedreigingen door antropogene invloeden.

In het onderstaande passeren deze verstoringen en bedreigingen nogmaals kort de revue, mede met het oog op de te formuleren uitbreidings- en herstelmaatregelen (hs. 8). Voor meer details wordt zonodig verwezen naar het desbetreffende hoofdstuk.

7.2 Verlies landschappelijke samenhang

De open hellingmoerassen zijn, meer nog dan de kalkgraslanden op landschappelijke schaal sterk geïsoleerd geraakt van elkaar. Vanouds maakten ze deel uit van een langgerekt, samenhangend netwerk van natte habitats met op de dalflanken

gradiëntrijke overgangen naar drogere milieus. In de 20e eeuw is hiervan door de

ruilverkavelingen, sterke intensivering van het agrarisch grondgebruik en vernietiging van habitats door uitbreiding van dorpen en steden weinig overgebleven. De meeste hellingmoerassen zijn tegenwoordig beperkt van omvang en staan vaak op zichzelf en fungeren hooguit nog als een refugium voor planten- en diersoorten die zich kunnen handhaven op dergelijke kleine locaties. Een vergaande ruimtelijke isolatie van hellingmoerassen leidt tot knelpunten bij de dispersie en duurzame kolonisatie van soorten, zoals wordt geïllustreerd door de vlinderfauna (hs. 4.2).

Afgezien van intensivering van het landgebruik heeft ook bebossing of verbossing van hellingvenen locaties met Kalkmoeras (Geulle, Voerendaal, mogelijk Rode beek) verloren doen gaan.

Grotere, min of meer samenhangende complexen zijn buitengewoon zeldzaam geworden. De enige uitzonderingen binnen Zuid-Limburg zijn Cottessen en de Mechelderbeemden, hoewel vooral bij dit laatste gebied tegenwoordig de relatie met meer extensief gebruikte, droge terreinen hogerop de helling ontbreekt. Een dergelijke nat-droog gradiënt in de terreinen zelf draagt ook bij aan de ecologische kwaliteiten van een hellingmoeras (§3.2.4; §4.2.2).

Een weliswaar meer versnipperde samenhang is nog aanwezig in de bovenloop van Geleenbeekdal (landgoed Terworm) en in het Anselderbeekdal. De weinige

overgebleven moerasterreintjes die hier nog zijn te vinden maken daar (weer) deel uit van een deels half-open extensief gebruikt beekdallandschap.

In de meeste gevallen is ook die relatie verbroken en liggen de hellingmoerassen ingebed in intensief gebruikt agrarisch gebied of ingebed temidden van bebost terrein (bijv. Noorbeemden, Kathagerbeemden, Hulsbergerbeemden). Wat betreft de laatste groep gaat het vaak om gebieden die tot kort na de WOII nog tenminste deels uit open beemden bestonden.

7.3 Verdroging

7.3.1 Ontginning en bebossing

Tenminste een deel van de hellingmoerassen lijkt haar ontstaan te danken hebben aan het verdwijnen van bossen op de plateaus. Hierdoor kwam een groter deel van het neerslagwater ten goede aan het grondwater en tot afstroming (hs. 2.2.1). De meeste hellingmoerassen hebben een kleine omvang, waardoor het waterherkomstgebied daarvan vaak een beperkte omvang heeft (hs. 5.5). De toegenomen bebossing in en direct rond hellingmoerassen kan op zich al een nadelige invloed hebben op de waterbalans, als gevolg van een groter verdampingsverlies, bijv. naaldhout (bijv. Carex-weide) of populieren. Inwaaiend bladafval kan ook de nutriëntenhuishouding beïnvloeden, zeker als het blad afkomstig is van populieren.

Aanplant van bos in aan te wijzen bufferzones die binnen de intrekgebieden liggen zal ook van invloed op de waterbalans kunnen zijn, indien het intrekgebied van het desbetreffende hellingmoeras beperkt is. De infiltratie van neerslagwater zou (weer) afnemen waardoor in dergelijke situaties de afstroming significant kan verminderen.

Van meerdere hellingmoerassen is bekend dat ze tot in de tweede helft 20e eeuw in

agrarisch gebruik zijn geweest. Daarbij waren ook de hellingmoerassen die lang niet alleen als hooiland in gebruik zijn geweest zoals nu het geval is. Van meerdere plaatsen is bekend dat ze ook werden beweid (koeien, paarden) en zelfs werden bemest, zoals van Cottessen (ondanks het zeer natte karakter!), de Noorbeemden en de Hellebroekerbeemden bekend is. De erfenis daarvan kan nog lang aanwezig blijven en zich door vertalen in een verhoogde productiviteit van de vegetatie.

De kans op toenemende droogte als gevolg van klimaatverandering zal ook op de plateaus de vraag naar beregening (verder) doen toenemen. Dit kan ernstige gevolgen hebben voor de stabiele watervoorziening van de bron- en kwelzones op de dalflanken, zeker als die slechts over een klein intrekgebied beschikken.

7.3.2 Ontwatering

Ontwatering is een veel voorkomend verschijnsel in tal van natte ecosystemen. In alle onderzochte Zuid-Limburgse hellingmoerassen maar ook in tal van alluviale

(bron)bossen zijn al dan niet vervallen afwateringsstructuren te vinden. Deels hebben die te maken met het voormalige gebruik als weide, hooiland of voor houtteelt. Dergelijke afwateringsstructuren kunnen een ongewenste ontwatering van het hellingmoeras te weeg brengen. Vooral in hellingvenen kan dat ook leiden tot veenerosie. Het (morfologisch) effect daarvan is goed waar te nemen op de Carex- weide (§5.3.2). Het doet zich echter ook voor in het Weverveen en is ook bekend van de Kathagerbeemden, waar in een ver verleden ooit drinkpoelen en greppels zijn gegraven. Een hedendaagse variant is de aanleg van amfibieënpoelen.

Uit de literatuur is bekend dat, bij vergaande veenafbraak alleen nog (kalktuf) bronsystemen over blijven (Grootjans et al., 2005, 2012; De Mars et al., 2016). Wellicht heeft (een deel van) het huidige kalktufbronnencomplex bij Geulle/Moorveld ooit deel uitgemaakt van het toenmalige kalkmoeras aldaar (§2.2.3).

Vooral in drogere perioden hebben diep ingesneden beken op de dalvlakte een duidelijke invloed op de dynamiek van de grondwaterstand (zie bijvoorbeeld Papenbroek en Terworm). Tegenwoordig is vrijwel overal langs dergelijke beken steevast een droge oeverzone aanwezig omdat het afstromende grondwater uit het hellingmoeras daarvoor al infiltreert naar de diepliggende beek (§5.3.2; Bijlage B15.1; B15.2; B15.8).

Daarnaast moet ook de buisdrainage van (potentiële) drassige dalvlakten, bron- en kwelzones en wisselvochtige zones daarboven, worden genoemd. Het verschijnsel is van tal van plaatsen bekend, maar niet of nauwelijks gedocumenteerd. De vele nu bekende voorbeelden (bijvoorbeeld in het Gulpdal bij Billinghuizen, Terziet maar ook aan de noordflank van het Noorbeekdal, in het Mechelderbeekdal, bij Einrade etc. (zie ook Fase 1), wettigen de stelling dat deze ontwateringsmethodiek overal in de wat

nattere delen van de Zuid-Limburgse beekdalen aanwezig is. Het resulteert in een versnelde afvoer van grondwater naar het oppervlaktewatersysteem.

Tot slot moeten lokale en regionale onttrekkingen van grondwater worden genoemd, hoewel de invloed daarvan op de hellingmoerassen vaak zal worden overschaduwd door de ontwateringssituatie in het aangrenzende landbouwgebied of de (te diepe) beek. Hierop zijn enkele uitzonderingen bekend. Tot voor kort lag het grootste veengebied van Zuid-Limburg, bij Voerendaal, binnen de invloedsfeer van enkele pompstations (§2.2.3). Daarnaast zijn er enkele (potentieel) interessante moerassen in het Eyserbeekdal, die binnen de invloedsfeer van het pompstation Roodborn liggen.

7.4 Vermesting van het grondwater

7.4.1 Herkomst

Het Zuid-Limburgse grondwater is vanaf 1970/80 vrijwel overal zwaar belast geraakt met nitraat, met in het kielzog daarvan ook sulfaat.

De huidige nitraat- (max. 257 mg/l) en sulfaatconcentraties (max. 170 mg/l) in het grondwater liggen tot een factor 5-10 hoger dan in de onbeïnvloede situatie. Een groot deel daarvan wordt vastgelegd in de terreinen. De oorzaak daarvan is terug te voeren op de overmatige bemesting in de landbouw. Onder de huidige vermeste

omstandigheden fungeren de hellingmoerassen feitelijk niet alleen als nitraatwassers, maar ook als sulfaatwassers.

Een deel van het nitraat wordt in de ondergrond afgebroken maar resulteert daarbij in een hogere sulfaatvracht en verharding van het grondwater (hs. 5.4; §6.1.2b). Alleen in gebieden met een extensiever grondgebruik zijn de nitraat- en sulfaatconcentraties in het grondwater dat de hellingmoerassen en bronnen voedt, lager.

Behalve een voeding vanuit de diepere ondergrond dringt er ook zeer oppervlakkig antropogeen belast grondwater de terreinen binnen, zoals dat wordt geïllustreerd door o.a. de EGV-profielen van het Papenbroek (Bijlage B15.1) en de Mechelderbeemden (Bijlage B15.2) maar ook bij de Carex-weide, Kasteelpark Elsloo en Weustenrade (respectievelijk Bijlage B15.3, B15.4; B15.5) dringt vervuild water ver door. De sulfaatgehalten zijn hierbij aan de bovenrand van de terreinen steevast het hoogst, maar aan de onderrand het laagst. In het diepere grondwater dat in sommige terreinen, vooral rond het Centraal Plateau (Schimmert), omhoog komt, zoals op de Carex-weide en in het Weverveen, is het nitraatgehalte vaak zeer hoog (Bijlage 13). In de regel wordt dat nitraat binnen de terreinen afgebroken of opgenomen in de

biomassa, maar ook sulfaat wordt vaak vastgelegd in de ondiepe ondergrond (zie §7.4.2). Deze processen gaan gepaard met afbraak van organische stof. Naast verlies van organische stof komen hier ook nutriënten bij vrij, wat zorgt voor een extra nutriëntenbelasting.

7.4.2 Verstoring kalktuf- en pyriethuishouding

Op het eerste gezicht zou verwacht mogen worden dat dankzij het ijzerhoudende maar ook door het vaak zeer kalkrijke karakter van bodem en grondwater en de actieve kalktufvorming in veel hellingmoerassen de fosfaatbeschikbaarheid aan banden zou worden gelegd. Echter, slechts in twee van de acht onderzochte hellingmoerassen blijkt daadwerkelijk sprake van P-beperking. Zelfs het meest kalkrijke (kalk)moeras, Weustenrade, is tegen de verwachting in, stikstof beperkt. De oorzaak lijkt daarvoor deels te moeten worden gezocht in de pyrietopbouw in de ondiepe ondergrond in afwezigheid van kalk (kalktufvorming vindt hoger in het profiel plaats, aan maaiveld. Met uitzondering van de fossiele voorkomens bij Weustenrade (Bijlage B9.5) is de pyrietvorming elders toegenomen (en daarmee de potentiële P-beschikbaarheid) onder invloed van de sterke stijging van de sulfaatgehalten in het grondwater, een direct resultaat van de hoge stikstof belasting vanuit de landbouw. Daarnaast kunnen echter ook wel lokale bronnen een rol spelen (binnendringen van P-verrijkt water, voormalige bemesting; P-rijke organische stof).