• No results found

analyse op de afhankelijke variabele ‘pijnverschil’

Vervolgens werd in dit onderzoek gekeken naar het effect van drie onafhankelijke variabelen (‘cue’, ‘moment’ en ‘dreigingsinstructie’) op één afhankelijke variabele (‘pijnverschil’). Niet enkel de waargenomen intensiteit aan beide handen bij de

26 proefpersonen werd bevraagd, maar ook de waargenomen pijn aan beide handen. Op een gelijkaardige wijze als bij de afhankelijke variabele ‘intensiteitsverschil’ werd de tweede afhankelijke variabele ‘pijnverschil’ berekend tijdens data exploratie, door het verschil te berekenen in waargenomen pijn tussen de linker- en rechterhand per trial. De pijnscore aan de linkerhand werd telkens verminderd met de pijnscore aan de rechterhand. Een negatieve score op deze variabele betekende dat de waargenomen pijn aan de rechterhand groter was dan die aan de linkerhand. Ook deze variabele kon vervolgens gebruikt worden als afhankelijke variabele in de statistische analyse.

Er werd voor de analyses van de resultaten ook hier gekozen voor een Repeated Measures ANOVA, om dezelfde reden. De verschilscore in waargenomen pijn tussen beide handen (de uitkomst ‘pijnverschil’) werd herhaaldelijk gemeten binnen een proefpersoon. Bemerk echter, zoals reeds eerder vermeld, dat waargenomen pijn enkel bevraagd werd bij trials met elektrische stimulatie (block 1) en niet bij vibrotactiele stimulatie (block 2). Dit heeft twee implicaties. Ten eerste kon de afhankelijke variabele

‘pijnverschil’ enkel berekend worden met data van block 1, waarbij er sprake is van elektrische stimulatie. In statistische analyses naar effecten van onafhankelijke variabelen op deze afhankelijke variabele werd bijgevolg enkel data van block 1 opgenomen, en niet van block 2. Ten tweede kon derhalve het effect van het type stimulatie op het verschil in waargenomen pijn tussen beide handen niet onderzocht worden. De factor ‘type’ met twee niveaus (elektrische stimulatie en vibrotactiele stimulatie) is in deze analyse niet van toepassing. De analyse werd uitsluitend uitgevoerd op data van elektrische stimulatie. In vergelijking met voorgaande Repeated Measures ANOVA wordt hier dus het effect van slechts drie onafhankelijke variabelen nagegaan op een afhankelijke variabele. Een Repeated Measures ANOVA werd uitgevoerd met 2 within-subject factoren met elk twee niveaus (cue: links, rechts; moment: anticipatie, beweging), 1 between-subjects factor met twee niveaus (dreigingsinstructie: JA/dreiging, NEE/neutraal) en 1 afhankelijke variabele (pijnverschil).

Bij beide analyses werd de Mauchly’s sfericiteitstest gebruikt om na te gaan of de data aan de sfericiteitsassumptie voldeed. Greenhouse-Geisser correcties (met gecorrigeerde vrijheidsgraden) werden gerapporteerd indien niet voldaan werd aan de sfericiteitsassumptie (Mauchly’s sfericiteitstest; p < .05). De statistische analyses werden uitgevoerd via Statistical Package for the Social Sciences (SPSS).

De statistische analyses werden enkel uitgevoerd op zuivere gemiddelden. Bij het berekenen van de gemiddelden per conditie, tijdens de fase van data exploratie,

27 werden alle trials waarin proefpersonen een ‘STOP’ cue (cue 1) aangeboden gekregen hadden, uit de analyse gefilterd. In de trials waarin cue 1 een ‘STOP’ cue is, is de data van de variabele ‘moment’ namelijk niet geldig. Een ‘STOP’ betekende dat de proefpersoon niet mocht bewegen, en zo kon er dus ook geen stimulatie plaatsvinden tijdens de anticipatiefase (voor de beweging) of tijdens de beweging zelf. Vandaar dat gekozen werd om deze trials uit te filteren. Eveneens werden analyses enkel uitgevoerd op trials waar er effectief sprake was van beweging. Alsook werden de statistische analyses enkel uitgevoerd op de test trials, waarbij de werkelijke intensiteit van de aangeboden vibrotactiele en elektrische stimuli voor beide handen gelijk was. Een hoge proportie van test trials waarin de pijnstimulus gepercipieerd wordt als minder intens en/of minder pijnlijk aan de bewegende hand dan aan de hand in rust, is een indicator van sensorische suppressie bij pijnlijke stimuli.

Zoals reeds eerder vermeld bestond de steekproef oorspronkelijk uit 39 proefpersonen. Bij twee proefpersonen was er sprake van onvolledige data wegens een technische fout. Eén proefpersoon doorliep enkel het block met vibrotactiele stimulatie en één proefpersoon doorliep enkel het block met de elektrische stimulatie. In de statistische analyses worden enkel proefpersonen opgenomen waarvan hun data compleet is voor alle variabelen. In het geval van de Repeated Measures ANOVA waarbij het effect van de factoren op de afhankelijke variabele ‘intensiteitsverschil’ gemeten werd, bestond de uiteindelijke sample valide voor data-analyse dan ook uit 37 proefpersonen. In het geval van de tweede analyse echter, een Repeated Measures ANOVA waarbij het effect van de factoren op de afhankelijke variabele ‘pijnverschil’

gemeten werd, bestond de uiteindelijke sample uit 38 proefpersonen. De variabele

‘pijnverschil’ werd, zoals reeds beschreven, enkel berekend voor trials uit block 1 met elektrische stimulatie. Enkel data van block 1 werd geanalyseerd. De proefpersoon met enkel data uit block 1 kon bijgevolg in deze analyse wél worden opgenomen. Alle nodige data voor de analyse was in dit geval beschikbaar.

Manipulatiecheck.

Tenslotte werd eveneens een manipulatiecheck uitgevoerd om na te gaan of de dreigingsinstructie wel het beoogde effect gehad had, namelijk pijn voor de proefpersonen bedreigend maken en zo de angst ervoor bij hen vergroten via de dreigingsinstructie. Er werd aan de proefpersonen voor elke trial gevraagd hoe angstig ze waren voor volgende trial. Proefpersonen dienden hun angst te scoren op een schaal van 0 tot 10, waarbij 0 stond voor ‘helemaal niet’, 5 voor ‘neutraal’ en 10 voor ‘heel erg’.

28 Op basis van deze scores werd voor de manipulatiecheck de gemiddelde gerapporteerde angst tijdens trials met pijnlijke elektrische stimulatie per proefpersoon berekend (variabele ‘gemiddelde angst’). Er werd een éénwegs ANOVA uitgevoerd met als factor ‘dreigingsinstructie’ en als afhankelijke variabele ‘gemiddelde angst’. Op die manier kon nagegaan worden of er een statistisch significant verschil is in gemiddelde gerapporteerde angst tussen de groep die de dreigingsinstructie wel kreeg, en de groep die dit niet kreeg. Aan alle assumpties voor het uitvoeren van een éénwegs ANOVA werd voldaan.

Resultaten

Karakteristieken van de Steekproef

De totale steekproef bestond zoals reeds vermeld uit 39 proefpersonen waaronder 25 vrouwen en 14 mannen, met een gemiddelde leeftijd van 22.87 jaar (SD

= 3.75). 20 proefpersonen kregen de dreigingsinstructie wel, en 19 proefpersonen niet.

De groep die de dreigingsinstructie wel kreeg bestond uit 7 mannen en 13 vrouwen, met een gemiddelde leeftijd van 22.55 jaar (SD = 3.50). De groep die de dreigingsinstructie niet kreeg bestond uit 7 mannen en 12 vrouwen, met een gemiddelde leeftijd van 23.21 jaar (SD = 4.13). Beide groepen hadden dus een vrij gelijkaardige samenstelling qua leeftijd en geslacht.

Hypothesetoetsing

Enkel de resultaten van de effecten waarin de factor ‘cue’ betrokken wordt, zullen weergegeven worden. Hoofd- of interactie effecten waar de factor ‘cue’ niet in zit, zijn niet interpreteerbaar. Deze factor geeft namelijk weer welk hand in beweging was, en welke hand in rust. Deze informatie is noodzakelijk om een sensorisch suppressie-effect te kunnen interpreteren. De Partiële Eta-squared (η2p) als geschatte grootte van de effecten wordt tevens weergegeven. Volgens de richtlijnen van Cohen (1988) worden effectgroottes van .01, .06 en .14 als grenzen gebruikt voor het definiëren van respectievelijk kleine, middelmatige en grote effecten.

29 Hypothese: sensorische suppressie bij pijnlijke stimuli.

Vooreerst werd een significant hoofdeffect gevonden van ‘cue’ op

‘intensiteitsverschil’ (F(1, 35) = 21.65, p < .001, η2p = .38). Dit effect heeft een grote effectgrootte volgens de richtlijnen van Cohen (1988). Wanneer proefpersonen met de linkerhand bewogen, werd de (elektrische of vibrotactiele) stimulus aan de rechterhand gemiddeld intenser waargenomen dan aan de linkerhand (M = -.28, SE = .08), en dit gemiddelde verschil in waargenomen intensiteit tussen beide handen is significant verschillend van 0 (95% BI1[-.45, -.11]). Wanneer proefpersonen met de rechterhand bewogen, werd de (elektrische of vibrotactiele) stimulus aan de linkerhand gemiddeld intenser waargenomen en ook dit gemiddelde verschil in waargenomen intensiteit tussen beide handen is significant verschillend van 0 (M = .33, SE = .10, 95% BI [.13, .52]).

Kortom, de stimulus aan de bewegende hand werd minder intens waargenomen dan aan de hand in rust, wat het basisfenomeen van sensorische suppressie aantoont.

Er werd eveneens, in de tweede statistische analyse, een significant hoofdeffect gevonden van ‘cue’ op ‘pijnverschil’ (F(1, 36) = 4.53, p = .040, η2p = .11). Volgens de richtlijnen van Cohen (1988) is dit een effect met een middelmatige effectgrootte.

Bemerk dat in deze analyse enkel data van block 1 werd opgenomen, en hier derhalve enkel sprake is van elektrische stimulatie. Wanneer proefpersonen met de rechterhand bewogen, werd de elektrische stimulus aan de linkerhand gemiddeld significant pijnlijker waargenomen dan aan de rechterhand (M = .25, SE = .10, 95% BI [.05, .45]). Wanneer proefpersonen echter met de linkerhand bewogen, was er geen significant gemiddeld verschil in waargenomen pijn tussen beide handen (M = -.01, SE = .07, 95% BI [-.14, .13]). Het basisfenomeen van sensorische suppressie wordt dus blijkbaar minder sterk teruggevonden in de tweede analyse, met de verschilscore in waargenomen pijn tussen beide handen als uitkomstvariabele (i.p.v. de verschilscore in waargenomen intensiteit).

Sensorische suppressie van elektrische stimuli treedt significant op bij beweging van de rechterhand, maar niet bij beweging van de linkerhand.

Verder werd er géén significant interactie effect gevonden van ‘cue’ en ‘type’ op

‘intensiteitsverschil’ (F(1, 35) = .03, p = .856, η2p < .01). Indien proefpersonen de linkerhand bewogen, namen ze de stimulus gemiddeld aan de rechterhand significant intenser waar, en dit zowel voor elektrische stimulatie (M = -.22, SE = .08, 95% BI [-.39, -.05]) als voor vibrotactiele stimulatie (M = -.34, SE = .13, 95% BI [-.61, -.08]). Indien proefpersonen de rechterhand bewogen, namen ze de elektrische stimulus gemiddeld aan de linkerhand significant intenser waar (M = .38, SE = .10, 95% BI [.17, .58]). In het

1 Betrouwbaarheidsinterval

30 geval van vibrotactiele stimulatie werd echter geen significant gemiddeld verschil gevonden tussen beide handen in waargenomen intensiteit (M = .28, SE = .14, 95% BI [-.01, .56]). Maar, aangezien er geen significant interactie effect is, betekent dit echter dat het effect van ‘cue’ op ‘intensiteitsverschil’ onafhankelijk is van de factor ‘type’. Dit betekent dat er géén significant verschil is tussen sensorische suppressie bij vibrotactiele en bij pijnlijke stimuli, wanneer men de verschilscore in waargenomen intensiteit tussen beide handen beschouwt als uitkomstvariabele. Er werd eveneens, zoals reeds eerder beschreven, een significant hoofdeffect gevonden van ‘cue’ op

‘intensiteitsverschil’ wat impliceert dat er wel degelijk sensorische suppressie aanwezig is. Bovendien verschilt dit sensorisch suppressie-effect dus niet tussen pijnlijke en vibrotactiele stimuli.

Het interactie effect van ‘cue’ en ‘type’ op de uitkomstvariabele ‘pijnverschil’ kon niet nagegaan worden, aangezien het effect van de factor ‘type’ hier niet van toepassing is. De verschilscore in waargenomen pijn tussen beide handen werd namelijk, zoals reeds beschreven in de sectie ‘Statistische analyse’, enkel berekend voor trials met elektrische stimulatie (block 1).

Hypothese: moderatie door de dreigwaarde van pijn.

Er werd daarnaast tevens géén significant interactie effect gevonden van ‘cue’

en ‘dreigingsinstructie’ op ‘intensiteitsverschil’ (F(1, 35) = .16, p = .692, η2p < .01). Het hoofdeffect van ‘cue’ op ‘intensiteitsverschil’ is dus onafhankelijk van de factor

‘dreigingsinstructie’. Het geobserveerde, significante sensorische suppressie-effect is onafhankelijk van het feit of de situatie voor de proefpersoon al dan niet bedreigend gemaakt werd. Er werd eveneens géén significant interactie effect gevonden van ‘cue’

en ‘dreigingsinstructie’ op ‘pijnverschil’ (F(1, 36) = .63, p = .432, η2p = .02). Ook hier is er geen verschil in sensorische suppressie tussen de groep die de dreigingsinstructie wel gekregen heeft, en de groep die dit niet gekregen heeft. Wanneer men ‘pijnverschil’

als uitkomstvariabele beschouwt treedt sensorische suppressie van elektrische stimuli enkel significant op bij beweging van de rechterhand, zowel wanneer de situatie voor de proefpersoon bedreigend gemaakt werd, als wanneer de situatie neutraal is.

Er werd tenslotte géén significant interactie effect gevonden van ‘cue’, ‘type’ en

‘dreigingsinstructie’ op ‘intensiteitsverschil’ (F(1, 35) = .62, p = .437, η2p = .02). Dit betekent dat de interactie tussen ‘cue’ en ‘type’ onafhankelijk is van de factor

‘dreigingsinstructie’. Eerder werd reeds besproken dat er eveneens geen significante

31 interactie gevonden werd tussen ‘cue’ en ‘type’. Er is met name geen significant verschil in sensorische suppressie tussen de verschillende types stimulatie. Daarenboven werd geen significante interactie gevonden tussen ‘cue’ en ‘dreigingsinstructie’. Tenslotte werd eveneens reeds een significant hoofdeffect van ‘cue’ op ‘intensiteitsverschil’

vastgesteld (zie eerdere resultaten). Uit dit alles kan geconcludeerd worden dat er wel degelijk een sensorisch suppressie effect aanwezig is, dat dit effect niet verschilt tussen de verschillende types stimulatie, en dat dit effect eveneens niet verschilt tussen de groep die de dreigingsinstructie wél kreeg en de groep die dit niet kreeg. Dit zijn de resultaten wanneer men als uitkomstvariabele de verschilscore in waargenomen intensiteit tussen beide handen beschouwt.

Het interactie effect van ‘cue’, ‘type’ en ‘dreigingsinstructie’ op de uitkomstvariabele ‘pijnverschil’ kon opnieuw niet nagegaan worden omwille van de reeds eerder genoemde redenen.

Overige effecten.

Naast de hoofd- en interactie effecten aansluitend bij onze hypothesen, werden nog enkele andere effecten op de afhankelijke variabelen ‘intensiteitsverschil’ en

‘pijnverschil’ nagegaan. Zo werd er een significant interactie effect gevonden van ‘cue’

en ‘moment’ op ‘intensiteitsverschil’ (F(1, 35) = 23.02, p < .001, η2p = .40). Volgens de richtlijnen van Cohen (1988) is dit een effect met een grote effectgrootte. Proefpersonen die de linkerhand bewogen namen de (elektrische of vibrotactiele) stimulus aan de rechterhand significant gemiddeld intenser waar, maar enkel in het geval dat die stimulus toegediend werd tijdens beweging (M = -.47, SE = .14, 95% BI [-.75, -.20]). In het geval van stimulatie tijdens de anticipatiefase (vóór beweging), is er geen significant gemiddeld verschil in waargenomen intensiteit tussen beide handen (M = -.09, SE = .07, 95% BI [-.23, .05]). Gelijkaardige bevindingen werden gedaan wanneer proefpersonen de rechterhand bewogen. Bij beweging van de rechterhand namen zij de (elektrische of vibrotactiele) stimulus aan de linkerhand significant gemiddeld intenser waar, maar enkel wanneer de proefpersoon gestimuleerd werd tijdens beweging (M = .67, SE = .15, 95%

BI [.36, .98]). Wanneer stimulatie plaatsvond tijdens de anticipatiefase werd geen significant gemiddeld verschil gevonden in waargenomen intensiteit tussen beide handen (M = -.02, SE = .07, 95% BI [-.15, .12]). Er blijkt dus enkel een significant sensorisch suppressie-effect te zijn wanneer stimulatie gebeurde tijdens beweging.

Er werd eveneens een significant interactie effect gevonden van ‘cue’ en

‘moment’ op ‘pijnverschil’ (F(1, 36) = 6.73, p = .014, η2p = .16). Dit effect heeft eveneens

32 een grote effectgrootte volgens de richtlijnen van Cohen (1988). Wanneer proefpersonen de rechterhand bewogen en elektrische stimulatie plaatsvond tijdens de beweging, namen zij deze stimulus significant gemiddeld als pijnlijker waar aan de linkerhand (M = .38, SE = .15, 95% BI [.08, .68]). Wanneer proefpersonen de rechterhand bewogen en elektrisch gestimuleerd werden tijdens de anticipatiefase, werd er echter geen significant gemiddeld verschil gevonden tussen beide handen in waargenomen pijn (M = .12, SE = .07, 95% BI [-.02, .25]). Wanneer proefpersonen de linkerhand bewogen en elektrisch gestimuleerd werden tijdens beweging werd eveneens geen significant gemiddeld verschil tussen beide handen teruggevonden (M = -.15, SE = .11, 95% BI [-.38, .07]), noch in het geval dat ze elektrisch gestimuleerd werden tijdens de anticipatiefase (M = .14, SE = .08, 95% BI [-.01, .30]). Er werd dus geen significant sensorisch suppressie-effect gevonden voor de linkerhand, zowel wanneer stimulatie gebeurde vóór als tijdens de beweging. Enkel aan de rechterhand werd een significant sensorisch suppressie-effect gedetecteerd (in lijn met het significante hoofdsuppressie-effect van ‘cue’ op ‘pijnverschil’) en dit enkel in het geval dat elektrische stimulatie plaatsvond tijdens beweging zélf. Het significante hoofdeffect van ‘cue’ op ‘pijnverschil’ hangt dus af van het niveau van de factor ‘moment’, aangezien er een significante interactie is tussen ‘cue’ en ‘moment’.

Er werd verder géén significant interactie effect gevonden van ‘cue’, ‘moment’ en

‘dreigingsinstructie’ op ‘intensiteitsverschil’ (F(1, 35) = 1.33, p = .258, η2p = .04), noch op

‘pijnverschil’ (F(1, 36) = 1.86, p = .181, η2p = .05). De significante interactie tussen ‘cue’

en ‘moment’ is dus onafhankelijk van het al dan niet gekregen hebben van de dreigingsinstructie.

Daarnaast werd er géén significant interactie effect gevonden van ‘cue’, ‘moment’

en ‘type’ op ‘intensiteitsverschil’ (F(1, 35) = .05, p = .828, η2p < .01). Er werd eveneens géén significant vierwegsinteractie-effect gevonden van ‘cue’, ‘moment’, ‘type’, en

‘dreigingsinstructie’ op ‘intensiteitsverschil’ (F(1, 35) = .25, p = .619, η2p < .01). Het feit dat sensorische suppressie enkel optreedt bij stimulatie tijdens beweging, en niet tijdens de anticipatiefase, blijkt dus onafhankelijk te zijn van het type stimulatie (elektrisch of vibrotactiel) en van het al dan niet gekregen hebben van de dreigingsinstructie. Deze laatste twee interacties werden tevens enkel getoetst in de eerste analyse met

‘intensiteitsverschil’ als uitkomstvariabele. De afhankelijke variabele ‘pijnverschil’ is hier opnieuw niet van toepassing, omwille van dezelfde redenen als eerder genoemd.

Tenslotte werd eveneens het hoofdeffect van de tussensubject factor

33

‘dreigingsinstructie’ op de afhankelijke variabelen nagegaan. Er werd géén significant hoofdeffect gevonden van ‘dreigingsinstructie’ op ‘intensiteitsverschil’ (F(1, 35) = .17, p

= .682, η2p < .01), noch op ‘pijnverschil’ (F(1, 36) = .36, p = .554, η2p = .01). Uit de manipulatiecheck, uitgevoerd met een éénwegs ANOVA, bleek eveneens dat er géén statistisch significant verschil was (F(1, 36) = .11, p = .743) tussen de gemiddelde gerapporteerde angst in de groep die de dreigingsinstructie wel kreeg (M = 1.40) en de groep die dit niet kreeg (M = 1.17).

Discussie

Ondanks het ervaren van pijn slaagt men er in het dagelijkse leven toch nog vaak in om motorische taken succesvol uit te voeren. Een mogelijke verklaring hiervoor is het fenomeen van de sensorische suppressie, waarbij beweging van het lichaamsdeel zou kunnen zorgen voor een reductie in de verwerking van de pijnlijke somatische input op dat lichaamsdeel, waardoor men de pijn simpelweg minder waarneemt. Daar waar sensorische suppressie echter reeds uitgebreid onderzocht werd bij neutrale tactiele stimuli, is er nog maar weinig wetenschappelijke evidentie voorhanden voor het bestaan van dit fenomeen bij pijn. In dit thesisonderzoek werd dan ook onderzocht of sensorische suppressie ook van toepassing is op pijn. Er werd gebruik gemaakt van een experiment waarbij proefpersonen een gecuede motorische taak dienden uit te voeren met afwisselend de linker- en rechterhand, terwijl zij simultaan op beide handen vibrotactiel of pijnlijk elektrisch (afhankelijk van de fase in het experiment) gestimuleerd werden.

Telkens dienden zij te beoordelen hoe intens en/of pijnlijk ze beide stimuli hadden waargenomen. Verder werd eveneens onderzocht of de eventuele sensorische suppressie bij pijn al dan niet gemodereerd wordt door de dreigwaarde van pijn, aangezien dreigwaarde van pijn een belangrijke rol zou spelen in de aandacht voor pijn (Eccleston & Crombez, 1999), en aandacht op zijn beurt tevens een belangrijke rol speelt in sensorische suppressie (zie bijvoorbeeld Van Hulle et al., 2013).

Er werd verwacht dat sensorische suppressie wel degelijk opgaat voor pijnlijke stimuli (hypothese 1), waarbij men de pijnlijke stimuli als minder intens (deelhypothese 1) en minder pijnlijk (deelhypothese 2) zou ervaren aan de bewegende hand dan aan de hand in rust. De resultaten toonden aan dat er inderdaad sprake was van een bestaan van sensorische suppressie bij pijnlijke elektrische stimulatie bij beweging van de

34 rechterhand, waarbij men de pijnlijke stimuli zowel minder intens als minder pijnlijk waarnam aan de bewegende rechterhand. Bij beweging van de linkerhand daarentegen werd enkel sensorische suppressie van pijnlijke stimulatie teruggevonden in die zin dat men de pijnlijke stimuli aan de bewegende linkerhand wel als minder intens waarnam, maar niet als significant minder pijnlijk. Eveneens werd verwacht dat sensorische suppressie bij pijnlijke stimuli minder uitgesproken zou zijn dan bij niet-pijnlijke stimuli (hypothese 2). Sensorische suppressie bij de twee verschillende types stimulatie bleek volgens de resultaten echter niet significant te verschillen van elkaar, wat betekent dat de sensorische suppressie bij beide stimuli even sterk is. Tenslotte werd verwacht dat er sprake is van moderatie van sensorische suppressie bij pijn door de dreigwaarde van pijn, waarbij sensorische suppressie kleiner of zwakker is wanneer pijn een hoge dreigwaarde heeft (hypothese 3). De resultaten toonden echter aan dat het al dan niet gekregen hebben van de dreigingsinstructie geen enkel effect had op het optreden van sensorische suppressie. Er werd geen evidentie gevonden voor een moderatie door de dreigwaarde van pijn. In wat volgt zullen deze bevindingen meer in detail besproken worden.

Sensorische Suppressie bij Pijn

Met betrekking tot de eerste hypothese werden gemengde resultaten verkregen, wanneer men zowel de verschilscore in waargenomen intensiteit als waargenomen pijn tussen beide handen beschouwt als uitkomstvariabelen. We verwachtten dat sensorische suppressie wel degelijk ook bij pijnlijke stimuli zou optreden, waarbij men de pijnlijke stimulus aan de bewegende hand zowel minder intens als minder pijnlijk zou waarnemen. Onze hypothese kan echter op basis van de resultaten slechts gedeeltelijk bevestigd worden.

De resultaten van de eerste statistische analyse, met ‘intensiteitsverschil’ als uitkomstvariabele, wijzen op een significant hoofdeffect van ‘cue’. De proefpersonen namen de stimulus aan de bewegende hand gemiddeld genomen minder intens waar dan aan de hand in rust, dit zowel bij beweging van de linker- als rechterhand. Deze bevinding biedt overtuigende evidentie voor het bestaan van het basisfenomeen van sensorische suppressie, wat betekent dat ons onderzoeksdesign wel degelijk heeft gemeten wat men beoogde te meten, namelijk sensorische suppressie. Vervolgens

De resultaten van de eerste statistische analyse, met ‘intensiteitsverschil’ als uitkomstvariabele, wijzen op een significant hoofdeffect van ‘cue’. De proefpersonen namen de stimulus aan de bewegende hand gemiddeld genomen minder intens waar dan aan de hand in rust, dit zowel bij beweging van de linker- als rechterhand. Deze bevinding biedt overtuigende evidentie voor het bestaan van het basisfenomeen van sensorische suppressie, wat betekent dat ons onderzoeksdesign wel degelijk heeft gemeten wat men beoogde te meten, namelijk sensorische suppressie. Vervolgens