• No results found

ANALYSE LUCHTFOTO'S

In document " DE WAAL IN DE JAREN '70 (pagina 39-43)

Uit de in het archief van de directie Bovenrivieren aanwezige luchtfoto's

~ijn alle vluchtopnamen van de Waal stereoscopisch bekeken. Dit betreft vluchten in 1962, 1971 en 1976.

Aangezien al deze vluchten zijn uitgevoerd tijdens een redelijke lage waterstand is er een goede vergelijking mogelijk tussen de' situaties op en langs.de rivier in genoemde jaren.

Allereerst is uit de recentste vlucht (okt. 1976) een inventarisatie gemaakt van die kribben die een zichtbare afwijking vertonen in het stroom-beeld rondom de kribkop. Een te sterke werveling duidt op een te onregel-matige oplegging van de hoofdstroom in het zomerbed, helemaal geen werve-lini duidt op een volstr~kt onvoldoende werking. Waar nodig is ~~n en ander naverkend in het terrein. Alle kribben die thans een sterk afwijkend-, beeld in de oplegging van de hoofdstroom vertonen zijn op de bijlagen 6 tlm 12 aangegeven. De locatie van deze kribben is niet éénduidig. Men zou verwachten dat sterk uitwerpende kribben zièh vooral in buitenbochten bevinden, terwijl onwerkzame opleggingen vooral in de binnenbochten ge-zocht moeten worden. Het feit dat dit beeld langs de Waal lang niet altijd opgaat wordt vooral bewezen door de nauwkeurige interpretatie van de . luchtfoto's.

De meest aannemelijke oorzaak van dit afwijkend beeld is de volgende:

In het begin der jaren '70 is door de Meetkundige Dienst een aanvang gemaakt met het.zeer nauwkeurig inmeten van alle kribkoppen langs de Waal. Het blijkt dat de verbindingslijnen door de kribkoppen zeer grillig verlopen; gaat men uit van een vloeiend verlopende as van de

rivier~ die zo gunstig mogelijk is zonder dat tot forse verleggingen zou moeten worden overgegaan, en tekent men daarbij op een afstand van 130 m (de halve normaalbreedte van de Waal) aan weerszijden twee geïdealiseerde normaallijnen, dan blijkt dat de beide lijnen door de kribkoppen in werkelijkheid zeer grillig door deze ideale lijnen lopen (zie bijlage 13). Op vele plaatsen blijkt het zomerbed niet 260 m breed te zijn, op menige plaats zelfs veel breder, terwijl ook tamelijk vaak een te scherpe knik in het bochtverloop voorkomt •.

Dit is natuurlijk niet gunstig voor de oplegging(en) van de stroom in het zomerbed, waardoor extra aanzandings- of uitschuringsverschijn-selen ontstaan, die de vaargeul zeer nadelig kunnen beïnvloeden.

Bij alle in de toekomst uit te voeren bestekken langs de Waal zal getracht moeten worden voornoemde geïdealiseerde normaallijnen te

reali-seren, waarbij de normaalbreedte overal zo dicht mogelijk bij de 260 m moet worden gebracht. Een eerste bestek in deze zin is geweest het werk

BOR-845 bij Deest-Dodewaard.Daar waar de afwijkingen van de bestaande kribkoppenlijnmeer dan 4 m bedroegen van de inge~eten ideale lijn zijn wijzigingen aangebracht. De tolerantie van 4 m is aangehouden omdat anders zeer vele kribben voor·onevenredig veel geld aangepast hadden moeten worden.

De gunstige effecten van dit reïatief zeer goedkope werk (f. ',4

miljoen ov~r bijna

8

km' rivier, dus ca. f. 200.000,-- per km' vaarweg) blijken zodanig groot te zijn dat met grote stelligheid gepleit moet worden voor het zo snel mogelijk doorgaan met dit soort bestekken langs de Waal.

Genoemde positieve effecten kwamen reeds ter sprake in hoofdstuk 111, bij de bespreking va~ bijlagen

4

en

5.

Op de bijlage 13 is metgear-ceerde oppervlakken aangegeven hoeveel de inkorting csq.• verlenging.

van de bestaande oeverlijn over de kribkoppen heeft bedragen bij het werk BOR-845.

Vervolgens zijn de luchtfoto's van de drie genoemde vluèhten ge~

bruikt voor een vergelijking van de hoeveelheden aanwezig zand in de kribvakken. Vooral de oudere riviermeesters beweren met grote stellig-heid dat er rond 1960 veel meer zand in de kribvakken langs de Waal lag dan tegenwoordig. Inderdaad is dit met behulp van de luchtfoto's aangetoond. De oorzaak hiervan wordt gezocht bij de ontwikkelingen in de scheepvaart. Vooral sinds 1958, toen voor het eerst duwstellen op de rivier verschenen, zijn de schepen in aantal, afmetingen en motorvermogen sterk toegenomen. Deze ontwikkeling kan hebben geleid tot aanmerkelijk grotere hydraulische verschijnselen rondom de varende eenheden en dus ook in meer zuiging langs de oevers. Op de luchtfoto's is duidelijk te herkennen dat tegenwoordig de oevers in de kribvakken langs de Waal steiler aflopen. Op vele plaatsen komen oude kribben van vroegere normalisatiewerken boven het zand uit, in de jaren '60 lagen zij nog diep onder de oppervlakte verborgen.

Het totale zandvolume, sedert 1960 langs de Waal bovenstrooms van Zaltbommel uit de kribvakken verdwenen, kan globaal worden becijferd op 3à lt miljoen m3• Deze hoeveelheid is van dezelfde orde als het totale baggervolume dat gedurende de laatste 25 jaar aan het zomerbed werd ontleend. Daarbij moet worden gesteld dat aan het eind der jaren

'60 de baggerhoeveelheden bewust zijn teruggeschroefd: op de gehele

40

-Waal is binnen het zomerbed na 1971 ca. 500.000 m3 gebaggerd. (zie ve~der hoofdstuk VI).

De bevestiging van de uitspraken van mensen die tientallen jaren op en langs de rivier hebben gewerkt maakte het.wenselijk om nog inten-siever in,het foto-archief van de Waal te duiken. Hiervoor werden in de fototheekvan de Topografische Dienst te Delft alle aanwezige resultaten van vluchten bekeken, verricht bij laagwater; en die een redelijke inter-pretatie van de situatie op en naast de rivier mogelijk kunnen maken. Het bleek dat enkele vluchten uit de jaren '30 en uit de oorlog een redelijk beeld geven van de oeversituatie in die tijd. Tot aan ongeveer de jaren

'50 was de oeverlijn van een normaal kribvak langs de Waal te kenschetsen als in figuur 3.

Dit beeld kan als volgt worden ver-klaard: door de neren direkt achter de kribben ontstaat een diepe kuil in de bodem.

Omdat het bodemverhang in dwars-richting tussen de oever en de normaallijn zich slechts tot een bepaalde steilte kan iristellen , wijkt de oeverlijri direkt beneden-strooms van iedere krib nogal v~r

terug (A). BijB, dus bovenstrooms van iedere krib draait de stroom . vanuit het zomerbed het kribvak in, waarbij de stroomrichting ~elfs

tot 1800 wijzigt. Er slaat .sediment neer, waardoor de oeverlijn boven-strooms iedere krib meer naar het zomerbed is gelegen.

Uit recente luchtfoto's blijkt dat thans een kribvak langs de Waal er veel symmetrischer uitziet, n.l. volgens een b~eld als in

fig. 4 geschetst.

Een verklaring van het verschil t.o.v. de vroegere situatie zou de volgende-kunnen zijn.

Het regiem is in de laate 10 jaar niet zodanig gewijzigd t.o.v. de jaren '40 en '50 dat een wijziging in oeverligging zoals blijkt uit de fig. 3 en 4 om die reden aanneme-lijk .zou zijn. Dus moet de oorzaak

worden gezocht in menselijke aktiviteiten. Hiervan komen er slechts twee in aanmerking: baggeren en scheepvaart. De wijze waarop op de rivier werd en wordt gebaggerd maakt het niet reëel te veronderstellen dat hierdoor de oeverlijn een wijziging heeft ondergaan, zoals ge-. schetstge-. De oorzaak zou dan moeten worden gezocht bij de scheepvaartge-.

Een feit is ~at het aantal schepen tegenwoordig groter is en dat velen sneller varen dan vroeger en meer watef ~erplaatsen, waardoor de zuigende werking van de schepen groter is. Deze zuiging manifesteert zich in de kribvakken langs de W~al vooral als een spiegeldaling waarbij grote hoeveelheden water het kribvaktijdelijk uitstromen. De grootste zuigingskrachten ondervinden die' zandkorrels die het dichtst bij de rivier zijn gelegen, dus op de plaatsB van fig. 3. Deze korrels ge-raken als eerste in beweging, en worden bf direkf de ri~ier ingesleurd óf stromen via de neerstroom in het kribvak naar plaats A en bezinken daar.

I

Het hier. geschetste beeld maakt een verklaring van de zich ge-wijzigd hebbende oeverlijn langs de Waal vrij aannemelijk. Het is

evenwel zo dat de'geschetste ontwikkeling langs de Waal lang niet overal even duidelijk is. Het hangt er uiteraard vanaf welke oever men in

ogenscho~~neemt:een binnenbocht of eenbu~tenbo~hi~ een oever waar de kribvakwerking redelijk 'tot goed is, of een oever waar de oplegging van de stroom zonder meer onvoldoende is, een oever met rechthoekige of schevekribvakken, etc. Toch maken de luchtfoto's van vroeger en nu een duidelijk systematisch verschil kenbaar, zoals geschetst in de fig.3en

4.

Tenslotte wordt nog in dit verband gewezen op êên aspect, waarop in hoofdstuk VIII nader wordt teruggekomen. Langs de Waal bestaat onder het varend personeel van.de directie Bovenrivieren de ,indruk dat de oevererosie door de scheepvaart langs de zuidoever zich sterker

mani-' I

festeert dan langs de noordoever, langs de overige rijntakken werd dit verschijnsel niet waargenomen. Voor een aannemelijke verklaring zie hoofdstuk VIII.

N.B.: Het verdient aanbeveling om in de toekomst tijdens forse laag-waterperioden volledige foto-verkenningsvluchten over de rivier-takken te laten uitvoeren. Wordt dit steeds gedaan bij een min of meer gelijke waterstand ,te Lobith~ bijv. 8.00 - 8.20m + NAP, dan is er in de toekomst wellicht een goede visuele vergelijking mogelijk tussen de diverse 6pnamen. ~endensen worden dan makkelijker herkenbaar.

42

In document " DE WAAL IN DE JAREN '70 (pagina 39-43)