• No results found

Analyse interview gegevens, labeling

In document SAMEN LEREN DENKEN (pagina 45-47)

Bijlage 1: Analyse interview gegevens, labeling

In alle bouwstenen worden de begrippen vluchten, vechten en verstarren genoemd. Hieronder worden deze begrippen toegelicht.

De oplopende sterkte van de prikkel op één of meerdere zintuigen kan leiden tot spanning bij het kind met SMs. Een kind kan vluchten, vechten of verstarren van angst.

Bij vluchten gaat het kind werkelijk van de prikkel af. Voorbeelden zijn: het kind deinst achteruit of trekt zijn hand of gezicht weg bij aanraking, het sluit de ogen om het niet te zien of het sluit de oren om het niet te horen. Bij vechten is dit werkelijk vechten, binnen de sensomotorische integratie gedachte kan dit echter ook door de prikkel te overstemmen. Daarmee wordt bedoeld dat op hetzelfde of op een ander zintuig een prikkel gegeven wordt die sterker is dan de prikkel die erop afkwam. Daardoor kan de andere prikkel buiten worden gesloten. Een voorbeeld is wanneer het kind last heeft van het geluid van anderen en het

maakt zelf meer geluid dan het geluid wat op het kind afkomt, dan heeft het kind geen last meer van het geluid dat op het kind afkomt.

Bij verstarren neemt de spanning in de spieren toe en vinden er geen

bewegingen meer plaats in de gewrichten. Het kind ligt bijvoorbeeld op de grond, zit verstijfd op een stoel of zit in een hoek van de ruimte (Reusen, 2010).

Waarnemen Het kind kijkt naar de klassikale pictogrammen als het binnenkomt. Het kind kijkt naar de individuele pictogrammen als het binnenkomt.

Het kind kijkt elke ochtend naar de foto van de begeleiders voordat het de klas binnenkomt. Het kind kijkt de hele ruimte door.

Het kind kijkt de begeleider aan. Het kind voelt aan de materialen Het kind ruikt aan de materialen. Het kind luistert naar personen. Het kind steekt materialen in de mond. Het kind stelt vragen over de waarneming.

Het kind wendt zich naar datgene wat wordt waargenomen. Het kind zoekt de nabijheid van een begeleider op.

Het kind stelt vragen over nieuwe voorwerpen. Het kind stelt vragen over nieuwe personen. Het kind stelt vragen over nieuwe situaties. Het kind zit in zijn functionele alertheid. Cognitieve

deficiëntie waarnemen

Het kind neemt niet waar omdat het onzeker is. Het kind neemt niet waar omdat het moe is.

Het kind neemt niet waar omdat de motivatie ontbreekt. Het kind neemt niet waar omdat de opdracht niet duidelijk is. Het kind kijkt weg van de opdracht.

Het kind negeert een gestelde vraag. Het kind weigert een opdracht. Het kind neemt te gehaast waar. Het kind vlucht.

Het kind vecht. Het kind verstart. Nauwkeurig

zijn

Het kind stelt vragen.

Het kind benoemt wat het ziet. Het kind benoemt wat het voelt. Het kind benoemt wat het hoort. Het kind benoemt wat het ruikt. Het kind benoemt wat het proeft. Het kind benoemt een verandering. Het kind benoemt een ontbrekend persoon.

46 Het kind benoemt een ontbrekend voorwerp. Het kind benoemt een ontbrekend pictogram. Het kind benoemt fouten.

Het kind neemt een verandering waar. Het kind ruimt materialen op de juiste plek op. Cognitieve

deficiëntie nauwkeurig zijn

Het kind is onnauwkeurig omdat het onzeker is. Het kind is onnauwkeurig omdat het moe is.

Het kind is onnauwkeurig omdat de motivatie ontbreekt. Het kind is onnauwkeurig omdat de opdracht niet duidelijk is. Het kind kijkt weg van de opdracht.

Het kind negeert een gestelde vraag. Het kind weigert een opdracht. Het kind vlucht.

Het kind vecht. Het kind verstart. Niet impulsief

zijn

Het kind luistert naar een opdracht. Het kind stelt vragen over een opdracht.

Het kind start met een opdracht wanneer deze duidelijk is. Het kind stelt vragen.

Cognitieve deficiëntie niet impulsief zijn

Het kind handelt impulsief omdat het onzeker is. Het kind handelt impulsief omdat het moe is.

Het kind handelt impulsief omdat de motivatie ontbreekt. Het kind handelt impulsief omdat de opdracht niet duidelijk is. Het kind luistert niet naar een opdracht.

Het kind start zonder waar te nemen met een opdracht. Het kind negeert een gestelde vraag.

Het kind weigert een opdracht. Het kind werkt gehaast. Het kind maakt fouten.

Het kind geeft antwoord voordat de vraag afgemaakt is. Het kind geeft antwoord zonder na te denken.

Het kind vlucht. Het kind vecht. Het kind verstart.

Etiketteren Het kind vraagt om begripsverklaring. Het kind stelt vragen.

Het kind kan emoties benoemen. Het kind voorwerpen benoemen. Het kind kan personen benoemen. Het kind kan handelingen benoemen.

Het kind kan hardop verwoorden wat het denkt. Het kind kan hardop verwoorden het ziet. Het kind kan hardop verwoorden wat het hoort. Het kind kan hardop verwoorden wat het ruikt. Het kind kan hardop verwoorden wat het voelt.

Het kind gebruikt een etiket in verschillende situaties (thuis, school, opvang). Cognitieve

deficiëntie etiketteren

Het kind kan niet etiketteren omdat het onzeker is. Het kind kan niet etiketteren omdat het moe is.

Het kind kan niet etiketteren omdat de motivatie ontbreekt.

Het kind kan niet etiketteren omdat het te verwoorden etiket niet duidelijk is Het kind gebruikt onjuiste etiketten voor personen.

Het kind gebruikt onjuiste begrippen voor emoties. Het kind gebruikt onjuiste begrippen voor situaties. Het kind gebruikt onjuiste handelingen voor voorwerpen. Het kind vlucht.

Het kind vecht. Het kind verstart.

47

Bijlage 2: SMs begeleidingsproces in stappen

In document SAMEN LEREN DENKEN (pagina 45-47)