• No results found

Hoofdstuk 4 Toekomstperspectief en alternatieven op de werkkostenregeling

4.2 Alternatieven op de werkkostenregeling

Door de kritiek op de werkkostenregeling is er een aantal alternatieven gegeven in de

literatuur die een andere blik werpen op het systeem. In dit onderzoek worden de alternatieven besproken.

Allereerst worden er alternatieven opties gegeven waarmee de werkkostenregeling aangepast kan worden. In de verkenning: “Aan het werk met de werkkostenregeling” van de Staatssecretaris van Financiën werden een aantal mogelijkheden opgenoemd waarmee nadelige aspecten van de werkkostenregeling verbeterd kunnen worden. Volgens van Schendel (2014) zijn de meest uit het oog springende mogelijke aanpassingen:

• “Invoering van noodzakelijkheidscriterium. De voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking noodzakelijke vergoedingen, verstrekkingen en

terbeschikkingstellingen, worden niet meer (gericht) vrijgesteld of op nihil gewaardeerd, maar worden van het loonbegrip uitgezonderd. Als voorbeeld wordt genoemd de iPad, die de werkgever ter beschikking stelt om het aantal papier en vergaderstukken te verminderen.

• Eventueel privégebruik van die noodzakelijke zaken, speelt geen rol meer, met uitzondering van zaken die een (te) groot privévoordeel opleveren, zoals (limitatief) de auto van de zaak en een terbeschikkinggestelde woning.

• Het budgettair gevolg van invoering van het noodzakelijkheidscriterium zal zijn een kleinere vrije werkkostenruimte (thans 1,5% van de fiscale loonsom).

• Afschaffing van het huidige verschil in de fiscale behandeling tussen vergoedingen in geld en verstrekkingen.

• Aanpassing van het werkplekcriterium. De verkenning noemt als voorbeeld de noodzakelijke printer op de thuiswerkplek die “(…) vanwege het veronderstelde privévoordeel niet onbelast kan, maar uit de vrije ruimte moet gaan”.’’

Van Schendel (2014)geeft zelf ook twee andere alternatieven. De eerste is de situatie

voor 2011 herstellen maar met invoering van een wettelijk voordeelcriterium. Hij zegt te kunnen volstaan met het citeren van deze wettelijke bepaling uit het (oude) regime van vergoedingen en verstrekkingen: “Vrije vergoedingen zijn:

a. vergoedingen, voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van

kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking;

b. andere vergoedingen, voor zover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet

als beloningsvoordeel worden ervaren.”

Maar naar zijn mening behoren werknemers pas belasting te betalen indien zij uit hun dienstbetrekking een draagkracht verhogend privévoordeel genieten. De invoering van een voordeelcriterium zou ook het onderscheid tussen eenmalige en structurele vergoedingen en verstrekkingen moeten verlenen. Hierbij behoren structurele zaken volgens van Schendel (2014) wel tot het belastbare loon en zijn boven de gegeven norm de meerkosten voor privégebruik belast. Dit lijkt op het oude meerkostencriterium van art. 14 Wet LB 1964 (oud); “(…) De kosten komen slechts voor aftrek in aanmerking voor zover zij meer bedragen dan hetgeen personen die soortgelijk loon niet genieten doch voor het overige in dezelfde

omstandigheden als de werknemer verkeren deswege plegen te maken.” Van Schendel (2014) is van mening dat het huidige loonbegrip van de werkkostenregeling niet kan tippen aan het voordeelcriterium en het meerkostencriterium uit het verleden. Het Fiscaal Economisch Instituut (2014, p.21) geeft ook het terugkeren naar het oude systeem als alternatief. Hierbij geeft zij als voordeel, de overgangskosten die bespaard kunnen worden op bedrijven die nog niet zijn overgestapt op de werkkostenregeling. Zij hoeven geen nieuwe arbeidsvoorwaarden meer te overwegen. Het nadeel wat hier tegenover staat is dat bedrijven die juist wel waren overgestapt naar de werkkostenregeling weer terug moeten naar de oude regeling. Het Fiscaal Economisch Instituut (2014, p.21) geeft hiervoor als eventuele oplossing: het naast elkaar bestaan van beide regelingen.

Het andere alternatief dat van Schendel (2014) geeft is de invoering van het

finaliteitscriterium. Het finaliteitscriterium bevat het loon van derden wat een vergoeding is voor enige werkzaamheid die de werknemer als zodanig heeft verricht. Dit is uitbreiding van het loonbegrip van art. 81 Wet IB 2001, waarin het loonbegrip wordt vergroot met loon, “(..) fooien en dergelijke prestaties (..)’’van derden. Van Schendel (2014) is van mening dat een invoering van een dergelijk criterium in de loonbelasting kan bijdragen aan een

verduidelijking van het loonbegrip en een rechtvaardiger loonbegrip. Het finaliteitscriterium is in feite een causaliteitscriterium. Dit is zo omdat de vraag gesteld moet worden waar de beloning uit voortvloeit. Komt het voort uit de dienstbetrekking of zijn het

werknemersrechten? De Hoge Raad heeft onlangs geformuleerd dat “de betaling rechtstreeks verband moet houden met de dienstbetrekking” (HR 15 maart 2013) of “onverbrekelijk verbonden moet zijn met werknemersrechten” (HR 24 juni 2011). Als een dergelijk nieuw loonbegrip wordt geïntroduceerd, kunnen volgens van Schendel veel loon- en

causaliteitsvragen worden beantwoord.

Het Fiscaal Economisch Instituut (2014, p.19) geeft in haar rapport over de werkkostenregeling ook verschillende alternatieven. Deze worden nu toegelicht.

Het eerste alternatief wat door het instituut is belicht, is het volledig afschaffen van belastingvrije vergoedingen in de loonbelasting. Hiervoor in de plaats komt het budgettaire voordeel om te zetten in een tariefverlaging en een hogere arbeidskorting. Dit is het meest vergaande alternatief dat wordt besproken. Met het verdwijnen van de aftrek van

arbeidskosten is de symmetrie tussen deze aftrek en de belastingvrije vergoedingen en verstrekkingen verbroken. Als de werkkostenregeling en de vrijstellingen voor vergoedingen

en verstrekkingen ook verdwijnen, is de symmetrie hersteld (Fiscaal Economisch Instituut, 2014, p.19). Kavelaars (2011) meent hierbij dat bij de afschaffing van de aftrek van arbeidskosten in de Wet IB 2001 er weinig protest was en er nauwelijks complicaties waren. Dit zou ook het geval kunnen zijn bij het afschaffen van vrije vergoedingen en verstrekkingen in de loonsfeer.

Het tweede alternatief is het laten vervallen van alle gerichte vrijstellingen en daarvoor in de plaats de vrije ruimte vergroten. Hierbij kunnen nihilwaarderingen eventueel blijven bestaan. Hierbij zou een belangrijke vereenvoudigingswinst kunnen worden behaald, doordat alleen vrijstellingen worden gebruikt binnen het forfait. Bij dit alternatief zou het percentage van de vrije ruimte per sector of bedrijfsgrootte kunnen verschillen. Het systeem zou hierdoor beter aansluiten op de praktijk. De verschillende percentages betekenen wel dat de

vereenvoudigingswinst verminderd wordt (Fiscaal Economisch Instituut, 2014, p.19). Een ander alternatief is het opstellen van individuele forfaits. Hierbij wordt er per werknemer berekend welk bedrag hij of zij mag uitgeven aan vergoedingen en

verstrekkingen. Dit is echter geen goed alternatief, omdat de administratieve lasten enorm worden vergroot door de individuele toerekening (Hoogstraten, 2010).

Als volgend alternatief wordt de afschaffing van de vrije ruimte besproken. Hierbij

zou de eindheffing over alle gemaakte vergoedingen met uitzonderling van de noodzakelijke kosten en de kosten die gemaakt zijn ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking gehandhaafd blijven. De uitbreiding van het loonbegrip per januari 2011 moet hierbij

ongedaan worden gemaakt, zodat uitgaven die in het kader van een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking noodzakelijk zijn weer belastingvrij worden vergoed. Als deze

noodzakelijkheidsnorm wordt overschreden is het overige bedrag belast tegen 80% eindheffing. Een vrije ruimte is hiervoor niet nodig.

Als laatste alternatief bespreekt het Fiscaal Economisch Instituut (2014, p.20) de invoering van een noodzakelijkheidscriterium. Bij de invoering van dit criterium bij de werkkostenregeling van toepassing. Zoals eerder omschreven door van Schendel (2014) zou bij het noodzakelijkheidscriterium worden getoetst of een vergoeding onbelast kan worden gemaakt en dus wordt uitgezonderd van het loonbegrip. Hiervoor wordt de werkgever als basis genomen. Hij kan het beste beoordelen welke vergoedingen noodzakelijk zijn voor een juiste vervulling van de dienstbetrekking (Fiscaal Economisch Instituut, 2014, p.20). Het is niet relevant of hierbij een privévoordeel voor de werknemer wordt gegeven. Bepalingen zoals de gerichte vrijstellingen, de nihilwaarderingen en het werkplekcriterium zijn bij

invoering van een noodzakelijkheidscriterium overbodig. Als al deze bepalingen komen te vervallen zou dit een behoorlijke vereenvoudiging van de wetgeving betekenen.

Een nadeel van de invoering van een noodzakelijkheidscriterium is de betekenis die moet worden gegeven aan wat nodig en noodzakelijk is. Dit criterium dreigt een sterk subjectief karakter te krijgen (Fiscaal Economisch Instituut, 2014, p.20). Werkgevers kunnen onderling erg verschillen met de gedachte of iets noodzakelijk is of niet. Dit betekent niet veel goeds voor het criterium van gelijkheid. Nadere regelgeving en wettelijke begeleiding voor de invulling van het noodzakelijkheidscriterium is hiervoor gewenst (Fiscaal Economisch Instituut, 2014, p.20). Voor van Schendel (2014) en Kramp (2013) is dit reden genoeg om het noodzakelijkheidscriterium af te wijzen.

4.4 Subconclusie

In dit hoofdstuk is aandacht besteed aan de laatste subvraag: hoe ziet de evaluatie en het toekomstperspectief van de werkkostenregeling eruit en wat zijn de alternatieven van de werkkostenregeling? Allereest is er op de evaluaties en het toekomstperspectief van de werkkostenregeling ingegaan. Vervolgens zijn er alternatieven genoemd voor de werkkostenregeling en zijn deze nader uitgewerkt.

Tijdens de evaluaties van de werkkostenregeling maakte slechts maar 10% gebruik van de nieuwe regeling. Oorzaken voor dit beperkte gebruik zijn de onbekendheid met de regeling, het gebrek aan administratieve lastenverlichting, de noodzaak om over te stappen en het overstappen is financieel niet aantrekkelijk genoeg. Het terugdraaien van de regeling is beleidsmatig als in de uitvoeringspraktijk niet wenselijk. Ook is het eindpunt van de vereenvoudiging nog niet bereikt.

In de verkenning “aan het werk met de werkkostenregeling” heeft de Staatssecretaris van Financiën verschillende opties gegeven voor het verbeteren van de werkkostenregeling met als grootste punt, de invoering van het noodzakelijkheidscriterium. Over deze verkenning heeft de staatssecretaris om een beoordeling gevraagd door middel van een

internetconsultatie. Over de uitslag hiervan is nog niets bekend.

In de literatuur zijn er verschillende alternatieven voor de werkkostenregeling gegeven. De besproken alternatieven zijn: terug naar het oude regime van belastingvrije vergoedingen en verstrekkingen, invoering van een finaliteitscriterium, het volledig

afschaffen van vrije vergoedingen en verstrekkingen en het opstellen van individuele forfaits. Ook worden er verschillende opties gegeven voor aanpassingen binnen de

werkkostenregeling, waaronder invoering van een noodzakelijkheidscriterium.

Hoofdstuk 5 Conclusie

5.1 Inleiding

In deze scriptie is onderzoek gedaan naar de nieuwe werkkostenregeling. Deze nieuwe regeling die het huidige regime van kostenvergoedingen en verstrekkingen zou moeten vervangen is beoordeeld zodat antwoord gegeven kan worden op de centrale vraag: in

hoeverre is de invoering van de werkkostenregeling van art. 31a Wet LB 1964 een verbetering voor het Nederlandse fiscale stelsel? Eerst worden kort de subvragen met bijbehorende conclusies besproken, waarna vervolgens het antwoord op de centrale vraag kan worden gegeven.