• No results found

De schael moet even staen Door eigen wederwight. HUIJGENS.

I.

Degelijke landfeesten waren nergens talrijker dan in deSpaansche Nederlanden; de zoete natuur dier streken werkte daartoe hoogst gelukkig op den oorspronkelijken karakteraanleg van derzelver bewoners. Inderdaad, zij verdiende het penseel van een' Meester, enADRIAAN VAN OSTADEwas zulke onderwerpen waardig; de talrijke tafereelen, door zijne kunst met echt vernuft en dichterlijke waarheid op het paneel gebragt, mogen het ons getuigen! maar vond hij overal rijke en gedurig nieuwe stof, voorwaar, het dorpfeest teSaventhem, op een' zomeravond van 1617 gevierd, zou hem de gelukkigste gelegenheid gegeven hebben tot het daarstellen van eene regt bonte, regt geestige en van levenslust glanzende schilderij.

Purperkleurig vielen de laatste stralen der avondzon op den voorgevel der dorpherberg en schitterden tusschen de bruine wijngaardbladen, onder wier welfsel de koutende landlieden eene koele en aangename rustplaats vonden, waar zij de vlugge

dansers mogten gadeslaan en des herbergiers krachtig brouwsel prijzende, ligt niets te wenschen hadden, dan de hunne gesprekken storende dansmuzijk een weinig verwijderd te zien.

In waarheid, de potsierlijk uitgedoste speellieden waren luidruchtig genoeg: twee oude schalksche troniën, half verborgen onder de roode hoeden, in wier rand eene hanenveder prijkte, schenen de beweegbaarheid hunner wezenstrekken in wedstrijd te brengen met de vaardigheid, waarmede hunne hand den strijkstok over de vedelsnaren deed zweven. Een blinde pijpspeler wilde hun in geoefendheid niets gewonnen geven en blies van zijne bouwvallige ton lustig voort; het gelaat van den oude glansde van een genoegen, dat zonderling met zijne ongelukkige armoede in weêrspraak lag. De vierde der toonkunstenaars, de hoofdbestuurder van het landfeest, zwierf, met eene versleten citer in de hand, gedurig onder de dansers en aanschouwers rond, moedigde hier ten dans aan, mengde zich ginds in het gesprek der huismoeders, en herinnerde haar, met schelmsche toespeling, de dagen, toen zij op het thans voor hare bloeijende dochters geruimde grasperk even vlug en bevallig rondzweefden. Altijd had men MeesterANTHONISwel mogen lijden; om der oude kenniswille was hem nog eenige vrijheid veroorloofd, en hij moest met der daad te stout worden, eer men hem uit haar midden naar de ernstige mannen verbande.

Na zich een dergelijk vonnis waardig gemaakt te hebben, kwam hij bij den vriendenkring van den

herbergier, die zich met den SchoutHUMPRECHTin staatkundige twistspraak gewikkeld zag. Talrijke huislieden omringden hen en leenden een aandachtig oor aan hun gesprek.

‘Maar bij St. Marten!’ riep MeesterANTHONISuit, ‘moogt gij zoo onverschillig uw

LEENTJEginds laten dansen, VaderHUMPRECHT? Ei, sla haar toch eens gade. Zie, zij zweeft rond alsThalia zelve. Waarlijk,HUBERT VAN VAERNEWIJCKzou een waardig gezel voor haar zijn! Nu, men zegt....’

‘Wat zegt men?’ vraagdeHUMPRECHT, een deftig man, met paarsen rok, zindelijken, maar zeer eenvoudigen halskraag en roode broek.

‘Dat uwLEENTJEhem weldra zal verhooren,’ ging MeesterANTHONISvoort. ‘Nu, regt een paar, regt een paar;zij schoon en rijk, hij welgesteld en bijALBERTUS- dat God Zijne Hoogheid zegene! - in hooge gunst; beide goede en vrome kinderen. Waarlijk, HeerHUMPRECHT! iets dergelijks kroont den vader met Gods besten zegen!’

HUMPRECHThoorde hem wel gaarne aan; ook hij wenschte zijne dochter met den eerlijken Houtvester gelukkig te zien. ‘Ik heb nog niets van die liefde vernomen,’ zeide hij bedenkelijk, en schoof zijn blaauw met bont omboord mutsje ter zijde.

‘Jammer, datHUBERTzoo beschroomd is,’ zuchtte MeesterANTHONIS. ‘Zeker, hij had reeds vele mededingers, maar niemand mogt zich zoo waardig achten naar hare hand te staan.’ Hij schudde het hoofd en volgde met zijne droevige blikken

MAGDALENAin het blijde dansgewoel: in waarheid, zij was

schoon, zeer schoon. De rijke lokken, door eenen kanten doek slechts ten halve bedekt, zwierden op den zedigen halsdoek, die een weinig van onder het blaauw zijden keursje opgeschoven was. Regt bevallig staken de parelgrijze kousen bij het witte met purper omstikte rokje en de roode schoentjes af; hare kleeding was even bevallig als hare gestalte. Lang sloeg MeesterANTHONIShaar gade; zijne

onderscheiding had eenig gewigt, want hij kende de schoonen van gansch Vlaanderen; maar telkens als de zwervende Rederijker naar Saventhem keerde, wierp hij, in zijne gedachten, aanMAGDALENAdenParis-appel toe.

‘Bij St. Lucas en alle Heiligen! zou het mogelijk zijn?’ riep MeesterANTHONISop het onverwachtst uit, en aller nieuwsgierige blik volgde den zijnen. Achter eene bloeijende doornhaag hield een vreemdeling zijn wit ros in bedwang, welks gehoor weinig tegen de vedeltoonen bestand scheen. Zonder zich om de woeste sprongen van het paard te bekommeren, kortte de ruiter de teugels met edelen zwier. Het was een welgemaakt jongeling; zijne kleeding was eenigzins wild, maar tevens welgekozen: over het geel zijden wambuis hing een kunstig gestikte draagband, aan welken een dolk glinsterde; om zijn midden was een donkerroode sluijer geslagen; zijne welgevormde leest kwam er gunstig door uit; de hemelsblaauwe broek, welker wit satijnen kniestrikken zeer laag op de Spaansche rijlaarzen nederhingen, was den keurigsten Hofpronker waardig; alleen de pistolen in zijnen gordel, en de lange, zwarte reismantel van

Gentsch laken, kondigden in hem den reiziger aan. Maar deze kleederzwier, door een' kraag van Antwerpsch speldewerk voltooid, boeide slechts het oog der oppervlakkige nieuwsgierigheid; veel belangvoller waren de gelaatstrekken van den vreemdeling. De breede rand van den vederhoed wierp eene zware schaduwtint over zijn donker gelaat; de glans van het avondlicht verhoogde den blos zijner kaken. In breede krullen hingen de lokken om het schoone hoofd, en bevallig boog zijn zwarte knevelbaard zich langs den mond opwaarts. Het donker oog volgde met gloeijende uitdrukking eene der danseressen, die, door een' jongeling in jagtgewaad ten dans geleid, zoo veel vlugheid en bevalligheid ten toon spreidde, als men slechts vanMAGDALENA,HUMPRECHTSdochter, verwachten mogt.

Ieder ontdekte nu den vreemdeling; doch, zonder zich om deszelfs verschijning te bekommeren, zette men den dans voort, en slechts bij het naderen van de doornhaag zochten zij hem met nieuwsgierige blikken, en spaarden geene aanmerkingen.

De ruiter was ondertusschen afgestegen. MeesterANTHONISnaderde hem. ‘Ei, bij St. Hildegard!’ sprak hij, met eerbiedige vertrouwelijkheid, als wilde hij den omstanders zijne vereerende kennis aan den vreemde doen blijken, ‘ik had niet durven hopen u hier te mogen begroeten. Welkom, hartelijk welkom inSaventhem!’

‘Evenmin had ik mij voorgesteld uw guitengelaat weder te zien, MeesterANTHONIS’ antwoordde de vreemdeling. ‘Bij St. Lucas! ik beloofde mij heden

geen vrolijk oogenblik; en vreugde moet er te vinden zijn, waar gij u zult ophouden.’ ‘Wanneer zijt gij uitAntwerpen vertrokken, Mijnheer?’

‘Dezen morgen, MeesterANTHONIS! o het scheiden viel bang!’ voegde hij er met nadruk bij.

‘Zoo meent gij dan lang op reis te blijven?’ hervatte de citerspeler.

‘Zeker,’ antwoordde de vreemdeling. ‘Italië is eene milde voedstermoeder onzer kunst. Maar zie, wat gapende menigte komt ons omringen? De muzijk zwijgt, de vreugde sterft; bij St. Lucas! dat moet zij niet wanneer ik mij vertoon! Op, Meester

ANTHONIS! op! luid klinke vedel en pijp! sla fiksch de citer, Oude! lustig, lustig, een regt vrolijke, een wilde dans!’ - Een blanke dukaat verdubbelde des citerspelers bereidwilligheid. Luider en luider schaterden en ruischten de muzijktoonen; met feestelijke geestdrift snelde ieder weder ten dans. HUBERT VAN VAERNEWIJCKmogt

MAGDALENAweder in de rij voeren, en onder luide toejuiching werd het voor één oogenblik gestremde landvermaak hervat.

Nieuwsgierig vraagde men MeesterANTHONIS, wie de milde vreemdeling zijn mogt? maar deze sloeg, doof voor hunne vragen, ijverig de citer, of mengde zich met geestige kabriolen in het bonte dansgewoel.

Naauwelijks was de dans geëindigd, of de vreemdeling, die zich intusschen met eenige teugen Rijnschen wijn verfrischt had, moedigde door woorden en zilver tot de voortzetting van het feest aan.

‘Gij zult immers deel aan den dans nemen?’ zeide MeesterANTHONIS.

‘Niets liever, wanneer ik die blonde deerne geleiden mag. Bij St. Lucas! een regt Madonnakopje! Wie is dat schoone meisje?’

‘De dochter van den SchoutHUMPRECHT. Een zeer schoon kind, niet waar? en echter zal zij niet onverschillig voor uwe onderscheiding zijn, wanneer zij verneemt, dat....’

‘Zwijg, MeesterANTHONIS! hier enelders: verstaat gij mij?’

‘Het zij zoo!’ eindigde deze, en voerde den vreemdeling naar de, door een' breedgetakten lindeboom beschaduwde, zodenbank, waarMAGDALENA, omringd van eenige harer vriendinnen, nederzat. HUBERT VAN VAERNEWIJCKstond aan hare zijde en zag den zwierigen vreemde naderen. DoorANTHONISvoorgesteld, noodigde de jongeling haar met innemende gemanierdheid ten dans.

MAGDALENAstond op en waagde het een schuchteren blik op den reiziger te slaan; een zachte blos vloeide, als een rozewaas, over het aanminnig gelaat; zij sloeg de oogen ter aarde, zweeg en zag naar hare moeder om. De deftige vrouw was digt in hare nabijheid. Hare blikken verstonden elkander, en nu hem de hand reikende, lispelde zij met zoete lieftalligheid: ‘Gij bewijst mij wel zeer veel eer, Mijnheer!’

‘Wat zegt eer tegen geluk?’ antwoordde de jongeling, en zag haar met gloeijende blikken aan.

De dansmuzijk klonk weder. Met al het

trouwen der onschuld rustteMAGDALENAop den ervaren' danser. Algemeen werd het bevallige paar bewonderd. SlechtsHUBERT VAN VAERNEWIJCKbleef bij den lindeboom staan; zijne misnoegde blikken zwierven over den grond; telkens nam zijne ergernis toe. De vreemde week niet vanMAGDALENA'Szijde, zeide haar honderd zoete dingen, voerde haar gedurig ten dans en wist aan ieder gezegde eene geestige wending te geven. Dit was hem al te veer; wrevelig verliet hij de woelige menigte, die, terwijl de maan haren zilveren lichtvloed op het grastapeet nedergoot, de feestvreugde nog niet verlaten kon. Somber keerdeVAN VAERNEWIJKnaar zijne eenzame boschwoning. De oude moeder verwachtte hem; zij zag, dat haar zoon in eene zeer treurige luim was en kon er de reden van gissen. ‘Hebt gijMAGDALENA

niet gezien?’ vraagde zij eindelijk.

‘Ach, Moeder! Moeder!’ barstteHUBERTuit, ‘spreek mij niet vanMAGDALENA. Nu mag ik niets meer hopen!’

De ongelukkige minnaar! Te goeder ure had hij zich nog verwijderd; onbeschrijfelijk veel smart was hem daardoor gespaard. Nu zag hij het niet, hoe welgevallig

MAGDALENAhet onderhoud van den vreemden gast was; hoe hij haar naar huis begeleidde, en na het afscheid van hare ouders, terwijl deze binnentraden, een' kus op de rozenlipjes drukte, en fluisterend vraagde: ‘Zal ik u morgen avond wederzien, schooneMAGDALENA?’ - Nu wasHUBERT VAN VAERNEWIJCKer geen getuige van, hoe zij die bede toestemde, hare hand zacht aan de zijne

trok en met een vriendelijk ‘Goeden nacht!’ in huis huppelde.

II.

‘Neen,ALIX! neen, langer mag ik het niet gedoogen. MAGDALENAmoet voortaan den vreemdeling niet meer zien.’

‘Maar, VaderHUMPRECHT!’ begon de toegevende huismoeder, terwijl zij het ammelaken over de tafel spreidde, ‘ons kind is goed en vroom, de vreemdeling een hupsch Heer; ei, zou der jeugd dan geen eerlijk vermaak vergund zijn?’

‘Bij den Heiligen Marten! zult gij mij dan weder het hoofd warm maken,ALIX? Wanneer ontzeide ikMAGDALENAeen goed en eerlijk vermaak? - Schuldeloos is nu wel hare gehechtheid aan den vreemdeling; maar ach, het dwaze meisjeshart!... Wat toch voert den pronker herwaarts? - Acht dagen leeft hij nu reeds in de herberg als een Fransche Prins, tuischt met de boeren, danst met onsLEENTJEen maakt haar het hoofd op hol. Zie, dat verstoort mijne huisselijke rust!’ - Gramstorig stond hij op en zag naar buiten. Daar naderdeMAGDALENA, vergezeld van den vreemdeling. Onder den met klimop begroeiden afhang namen zij afscheid. VaderHUMPRECHT

bespiedde hen. Het teeder gekozel ergerde den oude; echter stelde hij zich gerust: zijne

dochter was rein en onschuldig; de vreemdeling zeer bescheiden.

MAGDALENAtrad binnen. MoederALIXdeed het licht ontsteken, bragt het gele zuivel in den tinnen schotel op en sneed het fijne wittebrood. Haar echtgenoot scheen in gepeinzen verdiept; van tijd tot tijd sloeg hij zijne dochter gade; sprakeloos nam hij deel aan den eenvoudigen avondmaaltijd. Toen stondHUMPRECHTop en stapte met groote schreden door het vertrek; zijne vaderlijke bekommering zou zich lucht geven:

‘Wat zal die vertrouwelijkheid met den vreemdeling beduiden,MAGDALENA?’ begon hij ernstig, en stapte nog rasser voort.

‘Lieve Vader!’ stamelde zij, ‘is hij dan niet een goed en geestig jongeling?’ ‘Dom kind! schijnen alle pronkers dat niet? Wat bedoelt hij? Spreek,MAGDALENA! Gij zwijgt! - Ach! zoo heeft hij mij, ongelukkigen vader, uw vertrouwen reeds ontroofd! De Hemel weet, wat leed hij mij verder nog bereiden zal!’

‘Gij miskent hem, Vader!’ antwoorddeMAGDALENA. ‘De vreemdeling heeft een goed, een heilig doel.’

‘Een heilig doel?’ meesmuildeHUMPRECHT.

‘Voorzeker, lieve Vader! nóg bezat onze kerk geen Altaarstuk; dikwijls beklaagdet gij u daarover. Nu, de vreemdeling is een schilder; hij wil het ondernemen, en de Heilige Marten,Saventhems gebenedijde Schutspatroon, zal boven het outer prijken.’

Het gelaat van den eerlijken oude helderde aanmerkelijk op; nogtans bewaarde hij het stilzwijgen.

‘Morgen vangt hij de schilderij aan,’ gingMAGDALENAvrijmoediger voort. ‘Hij heeft mij uitgenoodigd, om hem in het kerkkoor gezelschap te houden. Wat wij daarmede bedoelen, zal u eens duidelijk worden.’ De schuldelooze oogen schenen zijne goedkeuring af te bidden; ernstig zag de vader haar aan; zijn doordringende blik beschaamde haar niet.

‘MAGDALENA! heeft hij u van liefde gesproken?’ vraagdeHUMPRECHT. ‘Nimmer, lieve Vader!’ wasLEENTJESantwoord.

‘Nu, dan zegene St. Marten zijne lofwaardige onderneming en mijne toestemming! Onthoud slechts dit vaderlijk woord: bewaak uw hart,MAGDALENA!’ - Zij stond op en omhelsde hem. MoederALIXwischte een' traan uit het oog en sloot hare dochter in de armen, en terwijl zij elkander zoo omhelsden, namHUMPRECHThet mutsje af en bad God, datMAGDALENA'Sgoede engel haar nimmer verlaten mogt!

III.

Eene maand verliep er. De vreemdeling werkte den ganschen dag ijverig in de kerkkapel. LEENTJEhield hem getrouw gezelschap. Gedurig won hun omgang in vertrouwelijkheid. Zijn gulle en heusche aard hadHUMPRECHTeen gunstiger vooroordeel voor hem doen opvatten. Des avonds mogt de Schilder zich in den huisselijken kring laten vinden, en het stille gezin werd door den gast ten aangenaamste verlevendigd. Zijn onderhoud was geestig, zijne gevoelige luim onuitputtelijk, en bovenal het vrome geschenk, dat hij voorHUMPRECHTSdorp bestemde, deed hem hoog in de gunst van den eerlijken Schout staan. Onbegrijpelijk veel goeds en nuttigs bragt deszelfs bestuur inSaventhem te weeg; maar het was hem ook niet onverschillig, dat men telkens zeide: ‘Zie, dit hebben wij wederom aan den rustigen Schout te danken!’

VAN VAERNEWIJCKplagt den Schout dikwerf te bezoeken. Sinds lang had de scherpziende vader bemerkt, dat ware genegenheid voorMAGDALENAhem derwaarts dreef, en dikwerf wenschte hij, dat de jonge Houtvester, zijne blooheid overwinnende, zich verklaren mogt. Sedert de Schilder in het dorp verschenen was, vertoonde

HUBERTzich niet meer. Aanvankelijk merkte VaderHUMPRECHTdit met leedwezen op; nadere kennis met den Schilder deed er hem weldra in berusten,

en weinig dacht hij meer aan zijn' vorigen gunsteling.

EnMAGDALENAnu - had zij haar hart bewaard? o! Ik weet het, menige schoone lezeres glimlachte bij die vaderlijke vermaning en zeide reeds: ‘Zij zal het niet kunnen bewaken.’ De geestige, gevoelvolle en door kunsttalent versierde jongeling moest haar wel dierbaar worden; dagelijks had zij zijn beeld zich met even gloeijende trekken in de ziel geschilderd, als die, welke zijne hand op het doek bragt. Ook zij dacht zelden dan meêwarig aanHUBERT; vroeger was hij haar niet onverschillig geweest; toen hij evenwel niet meer aan haar scheen te denken, wilde zij ook hem vergeten, en echter vreesde zij, dat een ander, dat de Schilder haar van liefde zou spreken.

Eindelijk was de schilderij gereed. HUMPRECHTen deszelfs gezin zou, vergezeld van den Dorpgeestelijke, het kunstwerk op eenen helderen Julijmorgen voor het eerst bezigtigen. Gloeijend violetlicht spreidde de zon door het gekleurde boogvenster op het Altaar der dorpkapel vanSaventhem; de hooge nis boven hetzelve was met gordijnen bedekt. De Schilder verbeidde hen reeds in het eenvoudig kerkgebouw.

Dáár stonden zij in hoog gespannen verwachting. De gordijn ter regterzijde werd weggeschoven: ‘De Heilige Marten!’ riepen allen opgetogen uit en staarden het treffelijk schilderstuk aan.

Het was een meesterlijk kunstgewrocht. De geharnaste Heilige, op een wit paard gezeten en

ringd van behoeftigen, verdeelde onder dezelve zijn' glanzenden mantel. Mannelijk medelijden en bewustheid van wel te doen, waren, met verhevene waarheid, op het gelaat des ruiters uitgedrukt. Ieder herkende in het ros des Heiligen het edel dier, waarmede de vreemdeling opSaventhems landfeest verschenen was, en St. Martens krachtvolle gelaatstrekken waren die des Schilders.

‘Onnavolgbaar schoon!’ riepen de bewonderenden uit, en een vrome traan rees hun in de oogen. Nu trok de kunstenaar de gordijn ter linkerzijde weg, en zij zagen de reine Moedermaagd met het kindJEZUS. Goddelijke vreugde lag op het stil bescheiden gelaat van de uitverkorene der vrouwen verspreid. Zij hield haren zoon aan den vollen boezem gedrukt, en scheen, in zaligend heilgevoel verloren, de schaar van landlieden gade te slaan, die haar omringden en geschenken bragten en den Heiland aanbaden. Op den voorgrond vertoonde zich een schoon blond meisje; het bragt een lam ten geschenke. Teedere vroomheid was op het bloeijend gelaat treffelijk uitgedrukt.

‘OnzeMAGDALENA!’ riepenHUMPRECHTenALIXbuiten zich zelve van verrukking uit.

‘Vader! Moeder!’ juichte het meisje, terwijl de Schilder, door hare opgetogenheid buiten zich zelven, haar in de armen sloot. ‘Vader! Moeder!’ herhaalde zij en wees naar een ander gedeelte van den voorgrond.

En de ouders zagen een vroom paar, een' bejaard man en eene bedaagde vrouw, veldvruchten en ooft

brengende, en zij herkenden in de statige Godsdienstige gelaatstrekken zich zelve. Zij waren verstomd van bewondering. De Dorpgeestelijke, die in zijne jeugd menig gewrocht vanANGELO,RAFAËLenCORREGGIOgezien had, was onuitputtelijk in den lof van des Schilders werk, en prees de behandeling, als die vanRUBENSop zijde strevende. De Schilder was innig tevreden over zijn werk; overgelukkig zegende hij de magt en den invloed zijner kunst.

IV.

Sinds de kerk met het Altaarstuk prijkte, was de gehechtheid vanHUMPRECHTSgezin

GERELATEERDE DOCUMENTEN