• No results found

7. Aanbevelingen voor aanpassingen van bestaande monitorprogramma’s en

7.5 Algemene slotconclusie

Binnen Rijkswaterstaat hebben in de afgelopen jaren verschillende evaluaties van de monitorinspanning plaatsgevonden, o.a. gericht op de vraag of aanpassing van meetreeksen noodzakelijk was in het kader van de monitorverplichtingen van de KaderRichtlijn Water. Uit één van deze analyses (van Ruiten et al. 2003) komen de volgende voor zoute wateren aanbevelingen naar voren, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen een vergroting resp. een beperking van de monitorinspanning van fysische parameters:

Grotere inspanning noodzakelijk:

• Waar het gaat om golfmetingen is behoefte aan metingen in ondiep water en (voor het bepalen van het golfklimaat voor de Nederlandse kust) aan een extra zuidelijk en noordelijk meetpunt op de Noordzee. • Kustdwarsprofielen moeten zeewaarts (meten van zandverlies in dieper water) en landwaarts (toetsing

waterkeringen) worden uitgebreid.

• Het strand moet, vanwege de hoge dynamiek, weer jaarlijks worden gemeten in plaats van eens per twee jaar. Vooral bij bijzondere gebeurtenissen, zoals stormen en hoge rivierafvoeren, zijn meer en nauwkeuriger metingen nodig.

Minder of goedkoper

• De frequentie van de duinmetingen kan onder bepaalde voorwaarden omlaag naar eens per vijf jaar. • Dwarsprofielen van de bodem van de Westerschelde kunnen ruimtelijk minder dicht worden gemeten.

• De frequentie van lodingen in de Westerschelde kan worden verlaagd en worden gelijkgesteld aan de frequentie van lodingen in de kustzone (eens per drie jaar).

Een regelmatig gehoorde klacht, zowel bij PGO’s als bij onderzoeksinstituten, is dat monitorprogramma’s voor een bepaalde tijd moeten kunnen doorlopen zonder dat de benodigde financiële middelen regelmatig ter

discussie staan. Ook recent zijn weer enkele van de in Tabel 3.7 genoemde WOT’s gekort op financiële middelen, doorgaans op basis van budgettaire problemen. Een helder beleid van de betrokken ministeries richting

kwaliteit van de uitgevoerde monitoring en de waarde die deze programma’s hebben voor de betrokken ministeries op van tevoren afgesproken momenten ter discussie moet (kunnen) staan.

Er lijkt winst mogelijk door de rapportageverplichtingen in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn, TMAP en OSPAR beter op elkaar af te stemmen en meer te integreren. De discussie hierover heeft inmiddels

plaatsgevonden binnen het HARBASINS-project (en heeft geleid tot de constatering om deze verplichtingen meer samen te brengen) en dient in de komende jaren te worden voortgezet.

Wellicht onvoldoende in deze rapportage belicht is de noodzaak om monitoring te laten vergezeld gaan van aanvullend onderzoek, dat niet het karakter van monitoring heeft. Dergelijk onderzoek zal noodzakelijk zijn om de oorzaak van veranderingen die blijken uit de resultaten van de monitoring te kunnen verklaren. Alleen dan kunnen maatregelen worden genomen om ongewenste veranderingen tegen te gaan om een verdere aantasting van de Staat van Instandhouding van een soort of een habitat tegen te gaan. Zo wordt de achteruitgang van het Nonnetje in de Waddenzee verklaard door een verandering van de sedimentsamenstelling van de Waddenzee (Piersma & Koolhaas 1997), terwijl andere onderzoekers klimaatsveranderingen verantwoordelijk stellen voor een slechte overleving van larven (Philippart et al. 2003) of rekening houden met een ziekte (Beukema, NIOZ, pers. med). Omdat het Nonnetje een ecologisch belangrijk organisme vertegenwoordigt is het belangrijk om te weten wat de achtergrond van de lokale achteruitgang van deze soort is.

Rest de vraag of monitoring niet efficiënter kan. Voor een deel van de uitgevoerde en wellicht in de toekomst op te starten monitoring is dit waarschijnlijk het geval. Durrell et al. 2005 formuleren een strategie voor “baseline monitoring”in estuaria die zijn aangewezen als Natura2000 gebied. Voor het monitoren van macrobenthos en sediment en voor het karteren van levensgemeenschappen van bodemdieren (elk welk bodemtype komt welke levensgemeenschap voor) heeft monitoring door middel van een gridsysteem de voorkeur. Niet alleen zijn monsterpunten makkelijker terug te vinden, ook de kartering van soorten en sedimenttypen wordt hierdoor eenvoudiger. Op basis van een dergelijk ontwikkeld grid kan eenmalig worden vastgelegd:

1) welke soortensamenstelling van bodemdieren hoort bij een bepaald habitattype en 2) waar deze habitattypen zich bevinden.

In het geval van monitoring in de toekomst kan van de gevonden verbanden gebruik worden gemaakt en kan het aantal monsterpunten per habitattype worden geoptimaliseerd, c.q. kan minder gedetailleerd worden

bemonsterd. Het minimumprogramma is afhankelijk van de heterogeniteit van het betreffende bodemtype. Daarnaast dient (eenmalig, tenzij er grootschalige veranderingen binnen het gebied optreden) informatie te worden verzameld over verschillen in zoutgehaltes. Dit speelt vooral in Engelse estuaria waar een geregelde aanvoer van zoet water plaatsvindt, maar ook in bijvoorbeeld de Eems en de Westerschelde. Naast zoutgehalte is het voorkomen van bodemdieren in verband gebracht met overvloedingsduur (c.q. hoogteligging), sediment sheer strength, het organisch stofgehalte van de bodem, de mediane korrelgrootte van het sediment en de

aanwezigheid van zeegras (die van invloed is op het voorkomen van bepaalde groepen bodemdieren). De 6 onderscheiden parameters zijn vervolgens gecorreleerd aan het voorkomen van bodemdieren waarbij voor verschillende levensgemeenschappen van bodemdieren goede correlaties met habitattypen werden gevonden. Toekomstige monitoring in een dergelijk eenmalig onderzocht gebied zou vervolgens kunnen worden beperkt tot het in kaart brengen van de abiotische parameters, aangevuld met een beperkte monitoring van bodemdieren en die vooral zou moeten dienen ter validatie van de gemodelleerde, en op abiotische parameters gebaseerde, resultaten. Door middel van een dergelijke techniek zou sterk kunnen worden bespaard op het aantal te monitoren punten. In hoeverre deze methode ook toepasbaar is in grote landschappelijke eenheden als de Nederlandse Waddenzee zou nader onderzocht moeten worden.

Nieuwe technieken bieden de mogelijkheid om grootschaliger en soms ook kosteneffectiever te monitoren. Zo zullen nieuw ontwikkelde remote sensing technieken kunnen worden ingezet om grootschalige inventarisaties te maken van watertemperaturen (op de Noordzee al enkele jaren met succes toegepast), terwijl ook de

chlorofylgehaltes in zeewater al jaren met vergelijkbare technieken worden vastgelegd. Momenteel wordt in trilateraal kader onderzocht in hoeverre sedimentgegevens (korrelgrootte, aanwezigheid van mosselbanken) met behulp van satellietbeelden kunnen worden geanalyseerd. Mocht deze techniek een brede toepasbaarheid hebben wordt het mogelijk om in de toekomst relatief goedkoop (orde van grootte enkele 10.000n Euros)

sedimentkaarten van getijdengebieden te maken terwijl een gebiedsdekkende kaart in het verleden vele miljoenen kostte. Validatie van remote sensing gegevens door middel van veldwerk met inzet van schepen zal echter altijd noodzakelijk blijven.