• No results found

Algemene omschrijving van de soort regeling

Hoofdstuk 7: Analyse

7.1.1 Algemene omschrijving van de soort regeling

In figuur 6.1 is te zien dat zowel in 2004 als in 2005 alle ondernemingen (respectievelijk 60 en 54) de soort regeling die ze hanteren omschrijven. Op dit gebied verandert er niks door het verplicht gebruiken van IAS 19 per 1 januari 2005. Met andere woorden op dit punt neemt de onderlinge vergelijkbaarheid niet toe.

Als er vervolgens gekeken wordt naar de verslaggevingstelsels die gehanteerd worden. Dan is er wel degelijk sprake van een verschuiving. In 2004 werd er in de vijf geselecteerde landen nog gebruik gemaakt van zes verschillende stelsels. Het ging hierbij om Dutch (RJ-271), US (SFAS 87), UK (FRS 17), IFRS (IAS 19), Belgian en French GAAP. De eerste vier genoemde standaarden lijken op elkaar, maar toch zijn er verschillen. Zo geeft Ralph ter Hoeven (Deloitte, 2004) bijvoorbeeld in een artikel weer dat de drie belangrijkste verschillen tussen IAS 19 en RJ-271 betrekking hebben op de volgende punten: definitie DCP, onderscheid DCP en DBP en uitvoering door een bedrijfstakpensioenfonds. Daarnaast is er bijvoorbeeld een verschil in het verwerken van de actuariële winsten en verliezen tussen US GAAP en IFRS. In België bestonden er voor het verplicht toepassen van IAS 19 geen specifieke regels met betrekking tot het verwerken van pensioenen (PWC, 2005). Door het verplicht toepassen van IFRS in de geconsolideerde jaarrekeningen van beursgenoteerde ondernemingen per 2005 is er een enorme toename van het gebruik van IAS 19 ten opzichte van 2004. In totaal passen 51 van de 54 bedrijven in 2005 deze standaard toe. De overige drie ondernemingen maken gebruik van SFAS 87. Doordat bijna alle organisaties gebruik maken van dezelfde standaard wordt het makkelijker om de bedrijven onderling te vergelijken.

Analyse - 34 -

7.1.2 Verwerking actuariële winsten en verliezen

In 2004 werd door de helft van de ondernemingen niet toegelicht hoe ze de actuariële winsten en verliezen verwerkten. Het jaar daarna nam dit aantal wel af, maar nog steeds is het van 17 bedrijven niet bekend. Het gebruik maken van amortisatie in toekomstige periodes neemt af, in 2005 zijn het alleen twee van de drie ondernemingen, die volgens US GAAP rapporteren, die van deze methode gebruik maken. De sterke toename van de onmiddellijke verwerking valt meteen op. In 2005 is IAS 19 aangepast en is het ook toegestaan om de actuariële winsten en verliezen onmiddellijk op te nemen in plaats van gebruik te maken van de corridor methode. In totaal maken twaalf ondernemingen in 2005 gebruik van deze nieuwe mogelijkheid. Vijf van de twaalf bedrijven verwerken de actuariële resultaten direct in het eigen vermogen, terwijl de overige zeven ondernemingen dit resultaat via de resultatenrekening verwerken. In eerste instantie bevordert IAS 19 de onderlinge vergelijkbaarheid met betrekking tot de verwerking van de actuariële winsten en verliezen, doordat de bedrijven geen gebruik meer maken van amortisatie over toekomstige periodes en de afname van het aantal bedrijven die geen informatie geven. Daarnaast neemt de onderlinge vergelijkbaarheid af als gevolg van het toestaan van andere methoden naast de corridor methode.

7.1.3 De disconteringsvoet

In 2005 waren er in verhouding meer bedrijven die hun disconteringsvoet weergaven (75% in 2004 en 79% in 2005). Wat betreft de overige variabelen die in tabel 6.1 zijn weergeven, veranderd er niet zoveel. In beide jaren is de mediaan bijna gelijk aan het gemiddelde. Hieruit kan afgeleid worden dat in beide jaren sprake is van een symmetrische verdeling, zonder uitschieters. De (afgeronde) standaardafwijking is in beide jaren aan elkaar gelijk, dus de spreiding van de disconteringsvoeten is niet veranderd. Met betrekking tot de disconteringsvoet kan er geconcludeerd worden dat er, met uitzondering van de hoeveelheid bedrijven die de disconteringsvoet bekend maken, niet zoveel veranderd is na de invoering van IFRS en de verplichte toepassing van IAS 19.

7.1.4 Het verwachte rendement op fondsbeleggingen

Bij het verwachte rendement op de fondsbeleggingen is het aantal bedrijven dat hierover informatie verschaft toegenomen. In 2005 noemde vierenzeventig procent van de ondernemingen een verwacht rendement op de fondsbeleggingen, terwijl dit in 2004 maar zestig procent was. Voor dit informatie-element geldt ook dat in beide jaren het gemiddelde en de mediaan redelijk dicht bij elkaar liggen, waardoor er sprake is van een symmetrische verdeling. De standaardafwijking in 2005 is kleiner dan in 2004. De percentages liggen in

Analyse - 35 -

2005 dus dichter bij elkaar. Hierdoor liggen de verschillende aannames dichter bij elkaar en neemt de onderlinge vergelijkbaarheid toe.

7.1.5 Het verwachte rendement op restitutierechten

In de twee onderzochte jaren is het slechts één keer voorgekomen dat een onderneming een verwacht rendement op het restitutierecht weergegeven heeft. Hoogstwaarschijnlijk is er bijna geen sprake van een restitutierecht, waardoor er geen verwacht rendement op dit recht weergegeven wordt door de ondernemingen. Dit punt zal bij verdere analyse dan ook buiten beschouwing gelaten worden.

7.1.6 De verwachte groei van de salarissen

In 2004 gaf zestig procent van de ondernemingen een percentage voor de verwachte groei van de salarissen. Dit percentage is in 2005 toegenomen tot zeventig procent. Doordat meer ondernemingen dit cijfer toelichten in de jaarrekening neemt de onderlinge vergelijkbaarheid op dit punt al toe. Het gemiddelde en de mediaan komen in 2005 dichter bij elkaar te liggen dan in 2004 het geval was. De verdeling is in 2005 dus meer symmetrisch. Dit is ook terug te zien in de standaardafwijking, want deze is in 2005 kleiner dan in 2004. De percentages voor de verwachte salarisgroei liggen in 2005 dus dichter bij elkaar. Dit heeft tot gevolg dat de onderlinge vergelijkbaarheid toeneemt, doordat meer bedrijven informatie verschaffen en de genoemde percentages dichter bij elkaar liggen.

7.1.7 Percentage voor medische kosten

Lang niet alle ondernemingen hebben een verplichting tot het vergoeden van medische kosten. Het wel of niet hebben van deze verplichting is namelijk afhankelijk van de soort pensioenovereenkomst en de geldende wet- en regelgeving in het betreffende land. Dit is waarschijnlijk de reden dat er niet zoveel bedrijven een percentage geven voor de trends in de medische kosten. In 2004 gaf slechts zeventien procent van de bedrijven een percentage en in 2005 was dit zesentwintig procent. In beide jaren liggen het gemiddelde en de mediaan ver uit elkaar. Dit wijst op een asymmetrische verdeling, waar zich uitschieters in bevinden. Dit is ook terug te zien in de hoge standaardafwijkingen voor de beide jaren. Deze standaardafwijking is in 2005 zelfs (veel) groter dan in 2004. De genoemde percentages liggen in 2005 dus verder uit elkaar dan in 2004 en daarmee neemt de onderlinge vergelijkbaarheid af.

7.1.8 Overige gehanteerde materiële actuariële veronderstellingen

De overige materiële actuariële veronderstellingen hebben weinig invloed op de onderlinge vergelijkbaarheid. In beide jaren wordt ongeveer door de helft van de bedrijven extra

Analyse - 36 -

veronderstellingen gegeven. Daarbij zijn er bedrijven die één extra element noemen en bedrijven die twee of drie dingen toevoegen, dit maakt het vergelijken al erg lastig. Daarnaast is het de vraag wanneer een onderneming een veronderstelling materieel vindt. Het kan zijn dat twee verschillende organisaties beide een aanname doen met betrekking tot de inflatie, maar dat slechts één onderneming het percentage daadwerkelijk noemt in de jaarrekening. Er zijn in beide jaren twee elementen die eruit springen, dit zijn de pensioenverhoging en de inflatie. De overige zes elementen die in figuur 6.3 staan, komen slechts een enkele keer voor. Als gevolg van de overige gehanteerde materiële actuariële veronderstellingen verandert er in 2005 niet zoveel aan de onderlinge vergelijkbaarheid ten opzichte van 2004.