• No results found

Hoofdstuk 1: Parateksten

2.2. Refreinen van amoreusheyt

2.2.1. Algemene emotie ‘liefde’

Het eerste refrein dat zich volledig toespitst op de emotie liefde is het zesde refrein (v. 365-396) en volgt op de prozaregels waarin wordt uitgelegd hoe de ridder zijn geliefde groet:

Als die ridder aldus sijn clachten [klachten] gedaen had, so heeft hy hem selven verstout [moed grijpen] ende is ghegaen byder borchgravinne, ende heeftse hueschelijcken [op beleefde wijze] gegruet ende met seer minnelijcken [liefdevolle, uit liefde] woorden aen ghesproken, ende hy heeft lanck ende breet veel lieflike [beminnelijke] amoreuse woorden ghehadt ende custese eens aen haren lieflijcken [bekoorlijke] mont (r. 360-364; Resoort 1988: 263)

In deze regels beschrijft de verteller al een aantal keer de emotie liefde wanneer de ridder de burggravin aanspreekt via ‘minnelijcken woorden’ en ‘lieflike amoreuse woorden’ en haar uiteindelijk kust (‘custese’). Na de kus spreekt de ridder via het refrein over zijn liefde voor haar en benoemt hij in de laatste strofe expliciet zijn gevoelens voor haar:

Princersse boven alle princerssen schoone,

Mijn hope, mijn troost, mijn blijschap [vreugde], mijn weelde [vreugde, blijdschap], Gheeft my confoort [hulp, bijstand] van trooste in loone [beloning],

Want door u liefde ick dickwil queelde [leed].

O amoreus engien [buitengewoon mens], wijflijck beelde [gedaante], U reen [zuivere] liefde mi therte gheheel duerboort [doorboort]. Wat baet [helpt] dat ick die waerheyt heelde [verberg],

Met recht blijf ick u eyghen voort. (v. 389-396; Resoort 1988: 264)

Het fragment op de voorgaande bladzijde is slechts een van vier strofes uit het refrein, maar in dit kort fragment komt liefde het uitdrukkelijkst aan bod. De ridder spreekt in directe rede de burggravin aan als ‘princersse’, zijn geliefde, en hij noemt haar zijn ‘hoop’, ‘troost’ en ‘vreugde’. Daarna zegt de ridder expliciet dat hij soms door zijn liefde gekweld wordt omdat zijn hart ervan doorboord is, maar toch belooft hij haar altijd trouw te zijn: ‘Met recht blijf ick u eyghen voort’ (v. 396; Resoort 1988: 264). In het zevende refrein (v. 426-501) is niet de ridder aan het woord, maar wel de burggravin. In de voorgaande prozaregels beschrijft de verteller al heel uitgebreid dat de twee geliefden een intieme en liefdevolle nacht beleefd hebben en in het refrein denkt de burggravin vol verlangen terug. De burggravin benadrukt haar liefde voor de ridder in elke strofe:

Tverlanghen doet therte met hoope leven,

Hope doet wanhoope duer tverlanghen sneven [het mankeren, te kort komen]. Dies die sinnen beven, hem sijnde beneven [in gezelschap van],

Met vierighen appetijte [lust].

Troylus hoopte na den thienden dach beschreven,

Maer Breseda is met Dyomedes ontbleven [weggebleven], Des hem ghewreven quamen traenkens ghedreven, Duerwalt van spijte [toorn, wrok].

Was Troylus niet sijnder hopen quijte [kwijt] Ende sijn verlanghen, groot van jolijte [vreugde]. […]

Hoe meerder liefde, hoe meer verlancx. (v. 447-466; Resoort 1988: 266)

De burggravin verwijst naar het verhaal van Breseda en haar geliefde Troylus. Breseda was verliefd op de Trojaan Troylus, maar door een gevangenenruil komt ze terecht bij de Grieken waar ze verliefd wordt op Dyomedes terwijl Troylus ontredderd achterblijft. De burggravin gebruikt het verhaal om aan te tonen dat verlangen voor hoop kan zorgen en wanhoop kan wegnemen, maar ook omgekeerd voor wanhoop kan zorgen. Troylus hoopt dat zijn geliefde zal terugkeren, maar Breseda blijft weg waardoor hij verdrietig, toornig en dus wanhopig achterblijft.

In deze strofe wordt voornamelijk het (fysieke) verlangen benadrukt bij een liefdesrelatie. Verlangen naar elkaar kan sterke emoties teweegbrengen die zowel van plezierige als onplezierige aard kunnen zijn (Ekman 2008: 214). Via de stokregel ‘Hoe meerder liefde, hoe meer verlancx’ deelt de burggravin mee dat niemand anders meer kan verlangen naar haar geliefde, de ridder, dan zijzelf. De herhaling van de begrippen ‘verlangen’ en ‘liefde’, en de beschrijvingen rond deze begrippen zorgen voor een diepgaandere voorstelling van deze emotie bij de burggravin.

Het negende refrein (v. 770-820) gaat verder in op de gevoelens van de ridder wanneer hij de burggravin liefdevol begroet, maar dit refrein evolueert snel naar een lofzang op de vrouw in het algemeen, zoals ook de stokregel ‘Hoe minlijck is een schoon vrouken om sien’ bevestigt. Net zoals in de reeds besproken refreinen ligt hier opnieuw de focus op de liefde en de bijhorende plezierige emotie blijdschap (‘blijschap’ (v. 774), ‘vruecht’ (v. 774, v. 792), ‘jolijt’ (v. 790)).

Het volgende refrein (v. 946-903) koppelt niet alleen de emotie liefde aan blijdschap en geluk, maar ook expliciet aan het hart en de gezondheid:

Alst therte ghesont is, want ghesontheyt sterct juecht [toppunt van vreugde en geluk], Ghesontheyt gheeft blijschap, ick bens wel wijs.

Vintmen ter werelt oock meerder vruecht [vreugde].

Ghesontheyt can alle smerte [pijn, smart] cureren [genezen], […]

(v. 858-861; Resoort 1988: 277)

De voordelen van liefde – en een goede gezondheid – worden hier benadrukt in tegenstelling tot de berijmde versie waarin voornamelijk de politieke voor- en nadelen van een liefdesrelatie aan bod komen. De ridder hoopt dat hun liefde kan blijven duren en dat ze allebei gezond blijven: gezondheid lijkt de basis te zijn voor de emoties vreugde en liefde.

Het elfde refrein (v. 912-1009) is samen met het dertiende refrein (v. 1060-1109) opnieuw algemener van aard en lijken allebei de voordelen van liefde te benadrukken. In het elfde refrein spreekt de ridder Cupido aan en openbaart hij opnieuw zijn gevoelens voor de burggravin wanneer hij afscheid van haar moet nemen:

O God Cupido hoe doorschuy [met een pijl doorboren] therte Met uwen strael [pijl] door Venus ghebodt [opgeroepen]. Ick stae bedwelmt inder minne smerte

Dat ick nau en kenne dwitte [het doelwit] voor tswerte,

Mijn sinnen sijn verstroyt [gericht op wereldse dingen], so help mi godt. (v. 913-917; Resoort 1988: 278-279)

De ridder blijft ook in het dertiende refrein zich vasthouden aan de emotie liefde en spreekt een algemene lofzang op de liefde uit tegen de hertog:

Daer is onsprekelijck [onbeschrijflijk] een verblijden [blijdschap, vreugde] Daer si vergheten stont en tijden,

Daer en is een jaer nauwe een ure,

Daer is sulcke vruecht [vreugde] in allen sijden

Tontvecht [verzetten tegen] subtijlheyt [schranderheid, sluwheid] elcks natuere [karakter]. O vruechdelijcke minne, o rieckende guere,

Dijn vermanen [waarschuwen]doen mi dooghen wrijven, Al schreef ick dijn lof mijn leven duere,

Ken soudts te vollen [volledig] niet connen gheschrijven [beschrijven]. (v. 1100-1109; Resoort 1988: 283-284)

Dit refrein bevat herhalingen van woorden zoals ‘vruecht’ (v. 1071, v. 1087, v. 1092, v. 1104) en woorden geassocieerd met ‘minne’ (‘minnen’ (v. 1061), ‘beminden’ (v. 1077), ‘minnelijcke woorden’ (v. 1081), ‘minne’ (v. 1106)) waardoor opnieuw de link tussen liefde en vreugde wordt bevestigd. In de onderzochte refreinen wordt er voornamelijk gefocust op de emoties liefde en blijdschap, zoals in de voorgaande prozaregels meestal al beschreven staat. Deze verzen in directe rede gaan dieper in op de liefde tussen de ridder en de burggravin, waarbij het voornamelijk de ridder is die het woord neemt. De burggravin uit maar een keer haar gevoelens, namelijk in het zevende refrein waar ze dieper ingaat op het verlangen naar haar geliefde. In deze refreinen lijkt liefde telkens aan plezierige emoties gekoppeld te worden.