• No results found

Afsluiting: het experiment in de context

In document Raadsman bij politieverhoor (pagina 68-71)

Waar moet gezien de voorgaande paragrafen over de context nu rekening mee worden gehouden binnen het experiment? Allereerst is van belang te constateren dat het experiment raadsman bij politieverhoor plaatsvindt binnen een sterk gepolariseerde werkelijkheid. Dat begint bij de gedachte dat de verdachte zowel een bron van informatie is voor de waarheidsvinding als een autonoom procesdeelnemer die mag zwijgen. De politie behartigt het eerste belang en weert daarom van oudsher de advocaat als mogelijk storende factor uit de verhoorkamer. De advocatuur verdedigt het tweede belang en meent daarom dat de advocaat bij het verhoor aanwezig moet zijn. Binnen het experiment krijgt de advocaat echter een dubbelrol. Van hem wordt enerzijds verwacht dat hij de

124 Fijnaut 2001, p. 741. 125 Bridges & Cape 2008, p. 9-12.

126 Baldwin 1993a, p. 371-373, zie Fijnaut 2001, p. 731.

betrouwbaarheid van de waarheidsvinding bevordert. Dat zal anderzijds niet altijd te verenigen zijn met zijn andere rol, namelijk die van adviseur en bewaker van de procespositie van de verdachte. De totstandkoming en de eindversie van het protocol geven aan dat geprobeerd is een moeizaam compromis te bereiken tussen beide belangen. Enerzijds geven de beperkingen die op grond van het protocol aan de advocaat gedurende het verhoor zijn opgelegd – hij mag zich er in beginsel niet mee bemoeien – aan dat de nadruk zou moeten liggen op zijn functie als controleur van de waarheidsvinding. Die rol is in de opvatting van de advocaten zelf veel te beperkt en maakt inbreuk op de vertrouwensrelatie advocaat - cliënt. Anderzijds is aan de advocaat wel de mogelijkheid gegeven zijn cliënt voorafgaand aan het verhoor te adviseren over de proceshouding die de verdachte zou moeten aannemen. Die mogelijkheid had de politie liever niet in het protocol opgenomen gezien. De achterliggende gedachte lijkt te zijn dat de advocaat zijn cliënt zal adviseren om te zwijgen.

Voorgaande is relevant bij het onderzoek naar de omgang van alle betrokkenen met het experiment (zie de onderzoeksvragen van hoofdstuk 3). Nu er signalen zijn dat advocaten zich niet kunnen vinden in de hun toebedeelde rol, is dat wellicht een indicatie dat zij zich toch actief in het verhoor zullen gaan mengen. De hierboven beschreven onduidelijkheid over de bandbreedte van het pressieverbod zou daarbij wellicht kunnen faciliteren doordat de advocaat het verbod eenvoudig zou kunnen inroepen. Aan de andere kant laten de ervaringen uit Engeland een ander beeld zien. Zij zijn juist een indicatie voor een meer passieve rol van de advocaat. In Engeland hing dit samen met zowel de kwaliteit van de advocatuur als de kennelijke neiging om de vrede te bewaren en de toch al geïrriteerde politie niet nog verder in de weg te zitten. In dat licht zal dus goed moeten worden gekeken wat voor advocaten uiteindelijk bij de verhoren aanwezig zijn, en ook hoe de interactie is tussen politie en advocaten. Daarbij moet overigens niet worden vergeten dat halverwege het experiment de juridische werkelijkheid ineens drastisch veranderde als gevolg van de Salduz-jurisprudentie. De erkenning van het recht op consultatie voorafgaand aan het verhoor – bij de totstandkoming van het protocol nog een twistpunt – maakte dat de raadsman ook buiten het experiment een steviger positie kreeg in de eerste fasen van het opsporingsonderzoek. Het accepteren door de politie van het moeten omgaan met een raadsman rondom het verhoor wordt daarmee onvermijdelijk.

Ten aanzien van wat nu verwacht kan worden aan verhoortechnieken in de verhoorkamers blijkt dat de in buitenlands onderzoek veel bekritiseerde technieken van manipulatie en misleiding in de theorie van de Nederlandse verhoortechnieken slechts in beperkte mate voorkomen (zij vallen deels ook onder het pressieverbod). Waar het bij de Nederlandse verhoortechnieken met name om gaat is door persoonlijk contact met de verdachte te proberen hem in

de praatstand te krijgen, eerst over persoonlijke zaken, later ook over het delict. Het gaat eerder om het wegnemen van de druk dan het opbouwen ervan. Tevens is er aandacht voor de betrouwbaarheidsvraag. Toch leggen ook Nederlandse verdachten valse bekentenissen af. Er dient derhalve te worden bekeken welke verhoortechnieken de Nederlandse politie daadwerkelijk aanwendt. Die vraag wordt onderzocht met behulp van de hierboven beschreven kennis van zowel de buitenlandse onderzoeksresultaten als de Nederlandse theorie (zie ook paragraaf 1.5.5 hiervoor en hoofdstuk 4 hierna). Daarbij zijn we uiteraard met name benieuwd of er verschillen kunnen worden geconstateerd tussen verhoren met en verhoren zonder advocaat. De verwachting dat dit inderdaad het geval zal zijn, wordt wederom gevoed door de Engelse onderzoeksresultaten. De ervaringen daar geven aan dat verhoorders zich geremd voelden door de aanwezigheid van de raadsman. In Engeland had dat tot gevolg dat er een beperkt aantal ‘harde’ verhoortechnieken werd gebruikt.

Voor wat betreft de invloed van de raadsman op de houding van de verdachte geven de Engelse onderzoeken eveneens interessante inzichten. Die gevolgen bleken wat betreft het beroep van de verdachte op zijn zwijgrecht minimaal. Niettemin was de politie ook van mening dat verhoren hun informatieve nut verloren en verwerden tot bizarre rituelen. Op de langere termijn was het effect zelfs dat de politie zich minder afhankelijk ging opstellen van de verklaring van de verdachte en meer en langer gebruik ging maken van bijzondere opsporingsbevoegdheden. De invloed op de lange termijn zal binnen het beperkte bestek van dit experiment lastig te meten zijn. Niettemin zal in de interviews deze vraag aan de orde worden gesteld door te vragen naar de verwachtingen van de betrokkenen.

Ten slotte verdient het punt van de verslaglegging de aandacht. Het tekstueel vastleggen van de woorden van de verdachte, mede in het licht van de audiovisuele opnamen van het verhoor, is in de aanloop naar het experiment nauwelijks onderwerp van gesprek geweest. Verder blijkt dat verslaglegging zich ook, los van het experiment, doorgaans op weinig aandacht mag verheugen. Uit het Engelse onderzoek blijkt niettemin dat de wijze waarop een verklaring van de verdachte op papier moet worden gezet een punt was waarmee werd geworsteld. Wij zullen in het rapport dan ook aandacht besteden aan perikelen rondom de verslaglegging, voor zover dat aan de orde is geweest.

Zijn handelen en de reacties daarop

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de feitelijke gang van zaken van het experiment besproken. Dat gebeurt op basis van zowel de observaties van de verhoren als de interviews met verhoorders, teamleiders en advocaten. Het doel van dit hoofdstuk is om te bezien hoe alle betrokkenen omgaan met de nieuwe verhoorsituatie – dat is zowel het bijwonen van het verhoor door de advocaat als de mogelijkheid van (voorafgaand) overleg tussen advocaat en verdachte – en te registreren op welke momenten tijdens het verhoor zich voorvallen hebben voorgedaan. Het protocol geldt daarbij als referentiepunt. De beschrijving van de gang van zaken vindt plaats aan de hand van de in hoofdstuk 1 geformuleerde deelvragen a t/m e. De vragen a, b en c worden behandeld in de paragrafen 3.2, 3.3 en 3.4. Vraag d en e komen aan de orde in paragraaf 3.5. De beschrijving heeft betrekking op die verhoren waar een advocaat bij aanwezig was. Zoals in hoofdstuk 1 uiteen is gezet geldt als de uiteindelijke experimentele conditie: alle verhoren waar een advocaat bij aanwezig was, in alle onderzochte regio’s. De beschrijving zal derhalve in beginsel alle regio’s omvatten, maar in het licht van de aanvankelijke doelstelling van het onderzoek zich niettemin toespitsen op de regio’s Amsterdam en Rotterdam.

3.2 Aanwezigheid van de raadsman bij het verhoor en voorafgaande

In document Raadsman bij politieverhoor (pagina 68-71)