• No results found

4. Macrofyten

4.4 Afbakening MEP/GEP en klassengrenzen

4.4.1 Oppervlakte ecosysteem en waterlichaam

Ter bepaling van het MEP wordt de hydromorfologische benadering gehanteerd overeenkomstig Brys et al. (2005) waarbij de zogenaamde ‘threshold’ oppervlakten worden berekend in functie van de diepte van de geul en de getij-amplitude. Een hellingsgraad van 0.58% wordt hierbij als

criterium gebruikt (cf. hoofdstuk 2; van de Koppel et al. 2005; Vandevoorde et al. 2008). Topografische (Digitale terreinmodellen), bathymetrische data en getijdenmetingen zijn gebruikt om de hydromorfologische toestand te bepalen (zie ook hoofdstuk 2). Om het GEP te berekenen gebruikten Brys et al. (2005) het Si-limitatie criterium. Voor de instandhoudingdoelstellingen van de Zeeschelde berekenden Adriaenssen et al (2005) hoeveel extra schor er nodig zou zijn in het Schelde-estuarium om Si-limitatie te vermijden. Deze gemodelleerde benodigde oppervlakte gold echter alleen voor de Zeeschelde. Bovendien staan vooral groenwieren (die niet gelimiteerd worden door oplosbaar Silicium) in voor de primaire productie in de Kleine en Grote Nete, evenals voor de Zenne en Dijle. Enkel in de Durme zijn diatomeeën verantwoordelijk voor de primaire productie (cf. hoofdstuk Fytoplankton). Zolang er geen ander relevant criterium voorhanden is wordt voor een pragmatische oplossing gekozen ter bepaling van het GEP voor de zijrivieren is. In Brys et al. (2005) bedroeg het GEP ongeveer 39% van het oppervlakte MEP. Dit percentage is vervolgens geëxtrapoleerd naar de zijrivieren (waterlichaam E, F, G).

Voor de afbakening van het MEP en het GEP voor de hoeveelheden oppervlakte of areaal aan schor (op het niveau van het ecosysteem) maken we in deze studie gebruik van een combinatie van de berekende arealen via de ‘hydromorfologische’ benadering enerzijds en de berekende arealen via de ‘silicium’ benadering anderzijds.

Op basis van de hydromorfologische benadering werd voor de waterlichamen E, F en G een oppervlakte van 2228 ha schorgebied berekend. Deze berekening is gebaseerd op een vooraf

62 KRW doelstellingen Schelde en zijrivieren www.inbo.be afgebakend optimaal verval tussen de gemiddelde hoogwaterlijn bij springtij en de diepte van de vaargeul en geeft de noodzakelijke ruimte voor duurzame schorontwikkeling weer tussen

gemiddeld hoogwater (GHW) en gemiddeld hoogwater bij springtij (GHWS) langs het volledige traject van de zijrivieren (Grote Nete, Kleine Nete, Dijle, Zenne, Durme).

Hoewel het onrealistisch is te verlangen dat deze ruimte ooit beschikbaar zal zijn over de volledige lengte kan ze echter wel fungeren als definitie van het MEP. We kunnen m.a.w. stellen dat een oppervlakte van 2228 ha noodzakelijk is, afhankelijk van de huidige diepte van de vaargeul en de huidige heersende getijamplitude, om duurzame schorontwikkeling over de volledige lengte te garanderen. Gezien deze nodige oppervlaktes of arealen gebaseerd zijn op de heersende getijamplitude en de diepte van de vaargeul op elk punt langsheen de zijrivieren kan dit worden berekend voor elk waterlichaam (Tabel 2.2).

Anderzijds is voor het goed functioneren van het ecosysteem een oppervlakte schorgebied nodig om de huidige silicium-tekorten op te vangen. Binnen de Zeeschelde is daarvoor een totaal van 2110 ha aan schorgebied nodig. In tegenstelling tot de afgebakende arealen volgens de

hydromorfologische benadering, zijn deze oppervlakten aan schor met andere woorden

noodzakelijk om het estuarien systeem ‘zelfonderhoudend’ te laten functioneren en om aan een voldoende (minimale) ecologische kwaliteit te laten voldoen. Om deze reden werd door Brys et al. (2005) dit oppervlakte gebruikt als ondergrens voor het GEP op ecosysteemniveau.

Gezien het totale berekende GEP-areaal 39% bedraagt van het totale MEP-areaal, en het feit dat de MEP-ondergrens kan worden berekend voor elk waterlichaam, kan de hoeveelheid GEP-areaal per waterlichaam eveneens eenvoudig worden gedestilleerd op basis van deze verhouding. Zoals reeds aangehaald is voor de zijrivieren pragmatisch en tot betere inzichten voorhanden zijn, eveneens 39% van het MEP als GEP-ondergrens genomen. Vervolgens is dit proportioneel berekend voor elk waterlichaam en zijn de grenzen bepaald voor de ‘matige’, ‘slechte’ en ‘zeer slechte’ toestand (Tabel 2.2). Het afbakenen van een areaalondergrens voor het GEP en voor het MEP per waterlichaam is binnen deze studie enkel gebeurd voor de waterlichamen E (Durme), F (Zenne, Dijle) en G (Grote Nete, Kleine Nete).

4.4.2 Vorm

Op het niveau van de bestaande schorgebieden kan, gebruikmakend van de ‘hydromorfologische’ benadering, een GEP-ondergrens voor minimale schorbreedte (of schoroppervlakte) worden afgebakend waaraan voldaan moet worden om het betreffende schorgebied de mogelijkheid te gunnen zich volwaardig en duurzaam te kunnen ontwikkelen. De benodigde oppervlakte voor een gegeven schorgebied staat in relatie tot de lengte van het schorgebied langs de rivieras en de ‘threshold breedte’ op die plaats langs het estuarium en kan dus beschouwd worden als een maat voor de vorm.

Op basis van deze GEP-ondergrens kunnen dan op een eenvoudige manier de ondergrenzen worden afgebakend voor de ‘matige’, de ‘ontoereikende’ en de ‘slechte’ toestand (Tabel 4.2).

Tabel 4.2: Schematische voorstelling van de afbakening van de klassengrenzen van het GEP, en de matige, ontoereikende en slechte toestand voor de oppervlakte (ha) per individueel schorgebied.

Klassen Huidig oppervlak / GEP EQR-t

GEP > 100 % >0.75

Matig > 66% >0.50

Ontoereikend > 33% >0.25

www.inbo.be KRW doelstellingen Schelde en zijrivieren 63

4.4.3 Kwaliteit vegetatie

Om de klassengrenzen af te bakenen voor de vegetatiediversiteit voor de schorgebieden van Durme, Netes, Dijle en Zenne is gebruik gemaakt van de beschikbare vegetatiekaarten. Voor de Durme is de vegetatiekaart van 2003 gebruikt, terwijl voor de overige rivieren de tijdelijke vegetatiekaart van 2007 is aangewend (Vandevoorde et al. in prep.). De soortenrijkdom van de verschillende schorren is bepaald aan de hand van veldgegevens die verzameld zijn tijdens de vegetatiekartering. Voor de Durme gebeurde dit in 2004, voor de overige zijrivieren in 2007. Aanvullende inventarisatiegegevens zijn verzameld in het najaar van 2008 toen op in totaal 145 verschillende locaties langs de zijrivieren soortenlijsten zijn gemaakt van vegetatietypes die op deze locaties werden aangetroffen. Beschikbare vegetatieopnames van permanente kwadraten (PQ’s) die langs de Durme zijn gesitueerd zijn eveneens in de analyse opgenomen.

Om in een volgende stap een afbakening te maken als ondergrens voor een goede ecologische toestand en onderliggende klassengrenzen, is een clusteringmethode (K-means clustering) gebruikt om clusters/groepen af te bakenen. Deze clusteringmethode onderscheidt verschillende groepen op basis van hun proportioneel aandeel van verschillende aanwezige vegetatietypen (Hartigan 1975). Vier vegetatietypes zijn onderscheiden: pioniervegetatie, rietland, ruigtes en struweel-bos. De statistische significantie van de afgebakende groepen wordt hierbij getoetst aan de hand van een Anova (Hartigan 1975). Om de correctheid van de classificatie te evalueren werd tot slot de ‘binnen’-cluster variabiliteit vergeleken met de ‘tussen’-cluster variabiliteit. Als uiteindelijk aantal afgebakende clusters werd het resultaat van de clusteranalyse genomen waarbij de ‘binnen’-clustervariatie het kleinst was en de ‘tussen’-‘binnen’-clustervariatie het grootst.

Een eerste clusteranalyse op de 26 onderscheiden schorren resulteerde in een duidelijke afscheiding van de schorren van de Durme tegenover de andere schorren. In de volgende

clusteranalyse zijn de Durmeschorren echter niet meer opgenomen. Uiteindelijk konden 3 clusters of groepen worden onderscheiden op basis van de proportionele verhouding pionier-, riet-, ruigte- en struweel-bosvegetatie. Met uitzondering van de struweel-bosvegetatie verschilden deze

onderling significant van elkaar (Figuur 4.6). Groep 1, 2 en 3 bevatten resp. 4, 9 en 6 schorren. Een verdere opdeling in meer groepen is gezien het laag aantal schorren dat in de analyse is opgenomen irrelevant.

De eerste groep (‘cluster 1’ in Figuur 4.6) wordt gekenmerkt door een dominantie aan ruigte (42%) en een hoog aandeel rietvegetatie (26%), pionier- en struweel-bosvegetaties nemen resp. 15% en 17% in. Bij de tweede groep (‘cluster 2’ in Figuur 4.6) is het aandeel ruigte nog hoger (52%), terwijl het aandeel rietvegetatie beduidend lager tot zelfs marginaal aanwezig is (6%). Hetzelfde geldt voor struweel-bosvegetatie (10%). Pioniervegetatie neemt echter een veel hoger aandeel in (32%). De derde groep (‘cluster 3’ in Figuur 4.6) kent een zeer hoog aandeel ruigte (72%), terwijl rietvegetatie uiterst beperkt aanwezig is (2%). Pionier- en struweel-bosvegetatie nemen resp. 16% en 10% in.

64 KRW doelstellingen Schelde en zijrivieren www.inbo.be

Cluster 1 Cluster 2 Cluster 3

Pionier Riet Ruigte B&S

Vegetatietypes 0,0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0 Pr opor ti o n e e l a a n d e e l

Figuur 4.6: Vegetatiediversiteit (proportioneel aandeel van de verschillende vegetatietypes) van de drie typen schorgebieden langs de zijrivieren m.u.v. de Durme die op basis van K-means clusteranalyse zijn afgebakend.

Tabel 4.3: De gemiddelde vegetatiediversiteit, soortenrijkdom en floristische kwaliteit (FQI) per groep of cluster. Waarden met hetzelfde superscript zijn niet significant verschillend bij P<0.05 op basis van een Anova en een Tukey HSD test voor ongelijke N.

Groep/Cluster

1 2 3

Gemiddelde

Vegetatiediversiteit 1.05

a

1.27

ab

0.76

ac

Soortenrijkdom 40.25

a

57.40

b

38.17

a

Floristische kwaliteit (FQI) 13.43

a

17.04

a

13.17

a

Aangezien groep 2 voor zowel de vegetatiediversiteit als de soortenrijkdom en floristische kwaliteit gemiddeld het hoogst scoort, kunnen de schorren die tot deze groep behoren, beschouwd worden als schorren die zich in een goede ecologische toestand bevinden (Tabel 4.3).

Uit de vergelijking van de afgebakende groepen op basis van de K-means clusteranalyse blijken de waarden van de vegetatiediversiteit (Shannon diversiteitindex.) beperkte overlap te vertonen tussen de verschillende groepen die werden afgebakend (Figuur 4.7). Hierdoor is het mogelijk om op basis van de afgebakende groepen de ondergrenzen vast te leggen voor het GEP (vegetatie diversiteitindex > 1.1, zie Figuur 4.7), voor ‘matige’ toestand (vegetatie diversiteitindex > 0.8, zie Figuur 4.7) en voor een ‘ontoereikende’ toestand (vegetatie diversiteitindex > 0.4, zie Figuur 4.7). De ondergrens voor ‘slechte toestand’ wordt pragmatisch op < 0.4 gebracht. Wegens het

ontbreken van referentiegebieden kan momenteel onmogelijk worden ingeschat wat de verwachte ondergrens voor vegetatiediversiteit zou zijn voor het maximaal ecologisch potentieel (MEP). Voorlopig werd deze dan ook gelegd op gelijke afstand van de onderklasse van het GEP. Hetzelfde geldt voor de andere kwaliteitsvariabelen. Gezien net zoals langs de Zeeschelde de schorren van de zijrivieren onderhevig zijn aan tal van stressfactoren zijn plantensoorten verdwenen en andere

www.inbo.be KRW doelstellingen Schelde en zijrivieren 65 bijgekomen (bijv. invasieve soorten als Impatiens glandulifera, Ludwigia grandiflora, etc.). Het totaal aantal plantensoorten dat er zou moeten voorkomen is bijgevolg niet gekend. Voor soortenrijkdom werd het MEP dan ook vastgelegd op het totaal aantal plantensoorten dat momenteel langs de zijrivieren is aangetroffen, de overige klassengrenzen werden equidistant afgebakend. Aansluitend werd de ondergrens voor het MEP voor de floristische kwaliteitsindex (FQI) berekend voor het totaal aantal plantensoorten dat heden is aangetroffen op de schorren langs de zijrivieren en werden de overige klassengrenzen eveneens equidistant afgebakend. De echte MEP waarde kan dus voor de drie variabelen pas definitief worden vastgesteld wanneer de onverstoorde referentietoestand en de invloed van de verstorende stressoren daarop beter kan worden ingeschat. Deze voorlopige aanpak zal vooral een vertekend beeld geven van de EQR's van > 0.75. In Tabel 4.4 zijn de klassengrenzen voor de drie kwaliteitsvariabelen vegetatiediversiteit, soortenrijkdom en floristische kwaliteit (FQI) gegeven.

Ter beoordeling van de kwaliteit van de vegetatie op de schorren van de Durme zijn de klassengrenzen voor vegetatiediversiteit, soortenrijkdom en floristische kwaliteit (FQI) overgenomen van de zoetwaterschorren binnen de Zeeschelde (Brys et al. 2005) (Tabel 4.5).

Figuur 4.7: Afbakening van de klassegrenzen (a.d.h.v. K-means clusteringsmethode) op de

vegetatiediversiteitsindices van het getijdebeïnvloed deel van de zijrivieren Grote Nete, Kleine Nete, Dijle en Zenne.

>1.1

>0.8

<0.8

66 KRW doelstellingen Schelde en zijrivieren www.inbo.be Tabel 4.4: Afbakening van de klassegrenzen van het GEP en de matige, ontoereikende en slechte toestand voor

vegetatiediversiteit (vegetatie-div), de soortenrijkdom (sp-rijkdom) en de floristische

kwaliteitsindex (FQI) voor de schorren van het getijafhankelijk deel van de zijrivieren Grote Nete, Kleine Nete, Dijle en Zenne.

Klassen EQR-t vegetatie-div sp-rijkdom FQI

Voorlopig MEP*

1 1.4 119 30.16 GEP >0,75 >1.1 > 89 > 22.6 Matig >0,50 >0.8 > 60 > 15.1 Ontoereikend >0,25 >0.4 > 30 > 7.5 Slecht <0,25 <0.4 0 - 30 0 - 7.5 Zoet

Tabel 4.5: Afbakening van de klassegrenzen van het GEP, de matige, ontoereikende en slechte toestand voor vegetatiediversiteit (vegetatie-div), de soortenrijkdom (sp-rijkdom) en de floristische

kwaliteitsindex (FQI) voor zoetwaterschorren binnen de Zeeschelde uit Brys et al. (2005) welke worden aangewend ter beoordeling van de Durme.

Klassen EQR-t vegetatie-div sp-rijkdom FQI

Voorlopig MEP*

1 1.4 124 21.4 GEP >0,75 >1.2 > 93 > 20.5 Matig >0,50 >1.05 > 62 > 19.6 Ontoereikend >0,25 >0.8 > 31 > 17.7 Slecht <0,25 <0.8 0 - 31 0 - 17.7 Zoet