3 Literatuurstudie naar de landschappelijke positie, de abiotische standplaatsvereisten en het
4.3 Resultaten
4.3.3 Differentiërende variabelen voor het voorkomen van heischrale graslanden in Vlaanderen
4.3.3.1 Vergelijking van de abiotische kenmerken van heischrale graslanden met die van verwante
4.3.3.1.1 Achtergrond en dataset
Figuur 13 Biomassa van droge en vochtige heischrale graslanden in de INBO‐dataset en de dataset van Ceulemans. INBO droog: N = 31; INBO vochtig: N = 2; Ceulemans droog: N = 10; Ceulemans vochtig: N = 23. Zie Figuur 7 voor informatie i.v.m. de boxplots.
4.3.3 Differentiërende variabelen voor het voorkomen van heischrale graslanden in
Vlaanderen
4.3.3.1 Vergelijking van de abiotische kenmerken van heischrale graslanden met die
van verwante vegetatietypes (heide en blauw‐ en veldrusgraslanden) in
Vlaanderen
4.3.3.1.1 Achtergrond en dataset
Zoals aangegeven in paragraaf 3.2 komen droge en natte heischrale graslanden voor in gradiënten naar droge en natte heide en, in iets beter gebufferde gevallen, ook in gradiënten naar blauw‐ en veldrusgraslanden. Als eerste stap werd daarom onderzocht of de abiotische bodemkenmerken van heischrale graslanden al dan niet duidelijk verschillen van deze van de verwante vegetatietypes. Dit zou dan toelaten om differentiërende bodemparameters aan te duiden die ons in staat stellen om potentieel geschikte percelen voor heischrale vegetatie te selecteren. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van onze dataset van goed ontwikkelde heischrale graslanden in Vlaanderen (zie 4.2), aangevuld met bodemgegevens voor de habitattypes droge heide (habitattype 4030), natte heide (habitattype 4010) en blauw‐ en veldrusgraslanden (habitattype 6410, subtypes 6410_ve en 6410_mo), die op het INBO verzameld waren in het kader van andere projecten. Een overzicht van de ligging van de proefvlakken per habitattype is weergegeven voor Vlaanderen in figuur 14 en voor de Vallei van de Zwarte Beek in figuur 15.
De bodemstalen in heide en blauw‐ en veldrusgraslanden werden op dezelfde manier genomen als beschreven in paragraaf 4.2.3.1. De bodemanalyses werden uitgevoerd zoals beschreven in paragraaf 4.2.3.2.
Figuur 14 Ligging van de proefvlakken gebruikt in een vergelijkend onderzoek naar de bodemkenmerken van heischrale graslanden en daaraan verwante habitattypes.
Figuur 15 Ligging, in de omgeving van de Vallei van de Zwarte Beek, van de proefvlakken gebruikt in een vergelijkend onderzoek naar de bodemkenmerken van heischrale graslanden en daaraan verwante habitattypes.
4.3.3.1.2 Resultaten
De resultaten van de bodemanalyses worden voorgesteld aan de hand van boxplots per habitattype, omdat dit toelaat om op een eenvoudige manier na te gaan of er variabelen zijn (zgn. “differentiërende variabelen”) waarvan de waarden bij heischrale graslanden duidelijk verschillen van die bij verwante habitattypes.
Ter illustratie worden in figuur 16 de gegevens apart getoond voor droge en natte heischrale graslanden, droge en natte heide en voor blauwgraslanden en veldrusgraslanden, en wordt eveneens de textuurklasse (klein, leem, zand, enz.) weergegeven voor de verschillende punten. Omdat over de hele dataset, behalve voor bodemvochtgehalte,
het verschil tussen droge en natte heischrale graslanden, tussen droge en natte heide, en tussen blauwgraslanden en veldrusgraslanden telkens minimaal was, hebben we beslist om in de volgende figuren de habitattypes te reduceren tot drie groepen, namelijk heischraal grasland (6230_hn en 6230_hmo gecombineerd), heide (4010 en 4030 gecombineerd) en blauw‐ en veldrusgrasland (6410_ve en 6410_mo gecombineerd), om de grafieken op die manier overzichtelijker en gemakkelijker bespreekbaar te houden. Gedetailleerde grafieken per subtype worden in bijlage I weergegeven.
Ook werd beslist om geen grafieken per textuurklasse te maken omdat er een goede spreiding was van de waarden per parameter over de verschillende textuurklassen heen. Om een concreet voorbeeld te geven: een hoge basenverzadiging kwam zowel voor op klei‐, leem, als zandgrond (zie figuur 16). Moesten daarentegen enkel kleigronden een hoge basenverzadiging vertoond hebben en zandgronden steeds een lage, dan zou het interessant geweest zijn om de gegevens per textuurklasse te bekijken.
Figuur 16 Basenverzadiging in de bovenste bodemlaag (0‐10 cm) weergegeven per (sub)habitattype en met aanduiding van de textuurklasse van elk bodemstaal. Het aantal stalen per habitattype is weergegeven onderaan in de figuur. Z=zand; S=lemig zand; P=lichte zandleem; L=zandleem; A=leem; E=klei; U=zware klei. Zie figuur 11 voor informatie i.v.m. de boxplots.
Uit de eerste set grafieken (figuur 17) kan worden afgeleid dat Olsen P, totale P, Kjeldahl N (= organische N + NH4+) en het percentage C in de bodem elk afzonderlijk niet toelaten om heischraal grasland te onderscheiden van heide. De waarden voor heischrale graslanden overlappen immers sterk met die van heiden. Ook met blauw‐ en veldrusgraslanden is er overlap, hoewel deze laatste groep over het algemeen iets hogere waarden vertoont voor de verschillende parameters.
Voor kationenuitwisselingscapaciteit (CEC), basenverzadiging en percentages klei en zand, zien we een gradiënt in de data gaande van heide, via heischraal grasland naar blauw‐ en veldrusgrasland (figuur 18). Vooral blauw‐ en veldrusgrasland verschilt voor CEC en basenverzadiging duidelijk van heide en heischraal grasland, maar weerom is de overlap tussen heide en heischraal grasland erg groot en zijn deze variabelen dus niet differentiërend voor het voorkomen van heischraal grasland. Hiermee bedoelen we dat, bv. voor basenverzadiging (BV), de gemiddelde waarde iets hoger is in heischraal grasland dan in heide en we dus kunnen veronderstellen dat heischraal grasland over het algemeen bodems met iets hogere BV prefereert, maar anderzijds dat we op basis van metingen van BV niet kunnen voorspellen of op een perceel heide dan wel heischraal grasland voorkomt, precies omdat de ranges voor BV voor beide habitattypes zoveel overlappen. Daarom noemen we die parameter niet differentiërend. In het laatste geval zouden de waarden voor heischraal grasland en heide sterk verschillen, met weinig of geen overlap.
Figuur 17 Olsen P, totale P, % koolstof (LOI) en Kjeldahl stikstof per habitattype. Zie figuur 11 voor betekenis van de boxplots.
Figuur 18 Kationenuitwisselingscapaciteit, basenverzadiging, % klei, % zand en uitwisselbare basische kationen per habitattype. De zuurgraad neemt licht toe van heide, via heischraal grasland, naar blauw‐ en veldrusgrasland. In het merendeel van de heischrale proefvlakken blijft de pH > 4.5, waardoor het risico op aluminiumtoxiciteit beperkt blijft (figuur 19). Het aluminiumgehalte in de bodem is hoger in blauw‐ en veldrusgraslanden dan in heide en heischraal
grasland, maar blauw‐ en veldrusgrasland heeft wel de laagste Al/Ca verhouding ten gevolge van een hogere calciumconcentratie in de bodem (figuur 20). De Graaf et al. (2004) verwijzen naar Al/Ca‐waarden < 5 voor goed ontwikkelde heischrale vegetaties, terwijl die in onze proefvlakken een stuk hoger liggen: gemiddelde: 13, mediaan: 12, eerste kwartiel: 7, derde kwartiel: 19. Anderzijds geven De Graaf et al. (2004) zelf resultaten voor Al/Ca die variëren tussen 0.1 en 19.1 in natte, en tussen 1.2 en 25.7 in droge heischrale graslanden. Dit komt beter overeen met onze waarden en lijkt ons dan ook realistischer. Figuur 19 pH (H2O), totaal aluminium en Al:Ca verhouding voor de verschillende habitattypes. Eveneens wordt de relatie tussen Al3+ in de bodemoplossing en de bodem pH weergegeven.
In figuur 20 tenslotte worden de resultaten getoond voor ijzer en voor de mineralen calcium, kalium en natrium. Ook hier zien we weer een gelijkaardig patroon met hogere waarden in blauw‐ en veldrusgrasland dan in heide en heischraal grasland, maar zijn de parameters niet differentiërend voor heischraal grasland.
Figuur 20 Totaal calcium, totaal kalium, totaal magnesium en totaal ijzer per habitattype.