• No results found

Aangepast competentieprofiel

In document Assessment van competenties (pagina 55-59)

1. Inleiding

6.1 Het effect van het product

6.1.3 Aangepast competentieprofiel

Het derde onderdeel van het ontwerp is geweest dat de docenten zich tijdens een workshop hebben gebogen over het huidig competentieprofiel van de COE met als doel het aan te passen ten behoeve van tussen- en eindassessments. Zoals aangegeven in schema 5.1 zijn de indicatoren om het competentieprofiel aan te passen ten behoeve van de tussen- en

eindassessment gedragsindicatoren op het niveau van de propedeuse, hoofd- en afstudeerfase. Daarnaast dient er een duidelijke relatie te zijn met de beroepspraktijk. Het huidig competen-tieprofiel (zie ook bijlage 1), bestaat uit de volgende zes hoofdcategorieën: interpersoonlijke competenties, organisatorische competenties, competenties in het samenwerken, competen-ties in het reflecteren, vakspecifieke competencompeten-ties en beroepsspecifieke competencompeten-ties. Het resultaat van deze workshop is een volledig nieuw competentieprofiel geweest, die is opgenomen in bijlage 14. Hieronder wordt het resultaat per hoofdcategorie beschreven.

Interpersoonlijke competenties

Uit de gedragsindicatoren van de interpersoonlijke competenties, blijkt dat er bij de

propedeuse-, hoofd- en afstudeerfase een opbouwend niveau van complexiteit is, waarbij die van de afstudeerfase zich demonstreren op de werkplek. Bij ‘de student gaat op een

rechtvaardige manier om met mensen’ blijk de opbouw van complexiteit tussen de

propedeuse- en de hoofdfase uit het handelen ten opzichte van medestudenten en docenten (propedeusefase) en het handelen in een gesimuleerde beroepscontext (hoofdfase). Bij ‘De

Masterthesis 55 student communiceert schriftelijk, mondeling en non-verbaal’ blijkt de opbouw in

complexiteit uit het onder begeleiding (propedeusefase) en zonder begeleiding (hoofdfase) communiceren. Bij de overige gedragsindicatoren blijkt de opbouw in complexiteit uit het werkwoord en wel benoemen, identificeren en bekend zijn (propedeusefase) om

respectievelijk gebruiken, demonstreren en handelen (hoofdfase).

Organisatorische competentie

Ook bij de organisatorische competenties is er een mate van complexiteit in de drie niveaus van gedragsindicatoren. Bij de gedragsindicator ‘de student gaat methodisch te werk’, is het niveau van de afstudeerfase binnen de organisatie, terwijl het onderscheid tussen de

propedeuse en de hoofdfase bij 2.1.1 gemaakt wordt in de handeling en bij 2.1.2 in het

werkwoord. Bij 2.1.1 gaat het in de propedeuse fase om het algemeen effectief gebruiken van hulpmiddelen, terwijl het in de hoofdfase gaat om het gebruiken van hulpmiddelen voor een bepaald resultaat. Bij de indicator ‘de student brengt structuur aan in het werk’ wordt het onderscheid gemaakt in de handeling, beginnende bij prioriteiten stellen, gevolgd door werkplan opstellen en tenslotte werk planmatig inrichten. Bij de indicator ‘de student controleert activiteiten op voortgang’ wordt het onderscheid gemaakt in het werkwoord, beginnende bij monitoren, gevolgd door evalueren en tenslotte door bijstellen.

Competenties in het samenwerken

Bij de verdeling van de gedragsindicatoren van de competenties in het samenwerken over de propedeuse-, hoofd- en afstudeerfase, komt de relatie met de beroepspraktijk niet expliciet tot uiting. Bij de gedragsindicator “de student functioneert als een volwaardig groepslid”, wordt er bij 3.1.1 een inhoudelijk onderscheid gemaakt, waarbij het kennen van het teambelang en de sociale vaardigheden centraal staat in de propedeusefase, het leveren van een effectieve bijdrage aan een groepstaak centraal staat in de hoofdfase en in de afstudeerfase het toepassen van de sociale vaardigheden in teamverband centraal staat. Bij 3.1.2 wordt het onderscheid gemaakt in het leveren van een bijdrage aan de groepstaak, het verantwoordelijk zijn van de eigen geleverde bijdrage en het verantwoordelijk zijn voor groepsbeslissingen. Bij 3.1.3 wordt het onderscheid gemaakt door de werkwoorden kennen, demonstreren en komen tot (doen). Bij de gedragsindicator “de student onderhoudt contacten met anderen ten behoeve van de uit te voeren werkzaamheden”, wordt er bij 3.2.1 geen onderscheid gemaakt tussen de propedeuse en de hoofdfase. Naar de afstudeerfase wordt er een inhoudelijk onderscheid gemaakt waarbij het accent wordt verschoven van het leveren van een bijdrage naar het nemen van initiatieven in overleg met de groep. Bij 3.2.2, wordt het onderscheid gemaakt tussen de propedeuse en de hoofdfase door de toevoeging ‘en staat open voor feedback’ bij de hoofdfase, terwijl het onderscheid met de afstudeerfase inhoudelijk is, waarbij het accent verschuift van het demonstreren naar het onderhouden van de contacten.

Competenties in het reflecteren

De eerste twee gedragsindicatoren van de competenties in het reflecteren zijn in de

afstudeerfase gericht op de beroepscontext. Bij de gedragsindicator ‘de student reflecteert op het persoonlijk functioneren’, ligt het onderscheid in het werkwoord, waarbij in de

Masterthesis 56 gedragsindicator ‘de student reflecteert op de eigen kennisontwikkeling’ wordt het

onderscheid tussen de propedeuse en de hoofdfase bij 4.2.1 gemaakt in het werkwoord en bij 4.2.2 in de handelingen. Bij 4.2.1 gaat het om respectievelijk verslaan en vergelijken, terwijl het bij 4.2.2 gaat om het halen van informatie bij anderen respectievelijk in het beroep. De derde gedragsindicator ‘de student reflecteert op het persoonlijk handelen in de

beroepscontext’, staat de beroepscontext zowel in de propedeuse-, als in de hoofd-, als in de afstudeerfase centraal. Het onderscheid in complexiteit wordt hier gemaakt in het werkwoord. Bij 4.3.1 is het werkwoord in de propedeuse-, hoofd- en afstudeerfase respectievelijk

vertellen, terugblikken en ontwikkelen en bij 4.3.2 benoemen, terugblikken en verbeteren.

Vakspecifieke competenties

Bij alle vakspecifieke competenties wordt bij de afstudeerfase het onderscheid gemaakt door de beroepscontext. Het onderscheid tussen de propedeuse en de hoofdfase wordt gemaakt door zowel de inhoud, als het werkwoord, als de plaats waar de indicator gemeten wordt. Zo wordt bij de gedragsindicator ‘de student levert administratieve informatie ten behoeve van de bedrijfsvoering’ bij 5.1.1 het onderscheid gemaakt door de werkwoorden toetsen en bijdragen en bij 5.1.2 door de werkwoorden uitwerken en analyseren.

Bij de gedragsindicator ‘de student richt een organisatie in en bestuurt deze’ wordt bij 5.2.1 het onderscheid gemaakt door het onder begeleiding en zelfstandig werken van de student. Bij 5.2.2 ligt het onderscheid in het werkwoord (formuleren en implementeren). Daarnaast wordt in de hoofdfase gewerkt met projecten of simulaties. Bij 5.2.3 is er zowel een inhoude-lijk onderscheid als een onderscheid in werkwoord, waarbij in de propedeusefase het onder-scheiden van de organisatiestelsels en –typen centraal staan en in de hoofdfase het inrichten van de personele en de organieke structuur. Bij 5.2.4 en 5.2.5 wordt het onderscheid ook gemaakt door het werkwoord. Bij 5.2.4 gaat het om kennen en meten in de propedeusefase en om analyseren en concluderen in de hoofdfase. Bij 5.2.5 gaat het om het weten hoe leiding te geven in de propedeusefase en het daadwerkelijk leiding geven in projecten of simulaties in de hoofdfase.

Bij de gedragsindicator ‘de student verwerkt en analyseert economische gegevens’ wordt er bij 5.3.3 een inhoudelijk onderscheid gemaakt, waarbij er in de propedeusefase economische vraagstukken worden opgelost en in de hoofdfase geïntegreerde economische vraagstukken in concrete situaties. Bij de overige indicatoren wordt het onderscheid door het werkwoord gemaakt en wel beheersen en gebruiken in projecten of simulaties (5.3.1), kennen en op de hoogte blijven (5.3.2) en beheersen van kennis en schrijven van beleidsnota’s (5.3.4). Bij de gedragsindicator ‘de student brengt de financiële problematiek in kaart’ wordt het onderscheid tussen de propedeuse- en de hoofdfase bij 5.4.1 en 5.4.2 gemaakt door de

werkwoorden samenstellen en analyseren. Bij 5.4.3, 5.4.4, 5.4.5 en 5.4.6 is er een inhoudelijk onderscheid, namelijk integrale kostprijsberekening en verschillende kostprijsberekeningen, financiële calculaties maken en beleidsbeslissingen maken op basis van financiële calculaties, investerings- en financieringsproblemen identificeren en antwoorden voor deze problemen

Masterthesis 57 formuleren en onderscheiden van de rechtsvormen en relateren van de vraagstukken aan de rechtsvorm.

Beroepsspecifieke competenties

Ook bij de beroepsspecifieke competenties staat de werkplek centraal in de afstudeerfase. Daarnaast worden bij de gedragsindicatoren ‘de student hanteert hoge kwaliteitsnormen en streeft naar voortdurende verbeteringen en borging van kwaliteit’, ‘de student bepaalt doelen en prioriteiten en geeft benodigde acties, tijd en middelen aan om deze doelen te bereiken’ en ‘de student bewaakt de voortgang van processen, taken of activiteiten van medewerkers en bewaakt de eigen werkzaamheden en verantwoordelijkheden’ ook de collega’s betrokken bij de afstudeerfase.

Bij de gedragsindicator ‘de student gaat consistent en effectief om met (detail)informatie’ wordt het onderscheid tussen de propedeuse- en de hoofdfase gemaakt door de inhoud. Bij 6.1.1 gaat het in de propedeusefase om het selecteren van informatie om taken uit te voeren en in de hoofdfase om het controleren als geselecteerde informatie consistent is gebruikt bij het uitvoeren van taken. Bij 6.1.2 om het in kaart brengen van informatie en het effectief gebruiken van informatie. Bij 6.1.3 om het uitvoeren van instructies en het foutloos uitwerken van instructies.

Bij de gedragsindicator ‘de student houdt zich aan normen, waarden en omgangsregels die gelden voor de functie en de cultuur waarin men werkt’ wordt het onderscheid gemaakt door het werkwoord, namelijk het kennen van gedragsnormen en het toepassen van de

gedragsnormen bij het eigen handelen.

Bij de gedragsindicator ‘de student hanteert hoge kwaliteitsnormen en streeft naar voortdurende verbeteringen en borging van kwaliteit’ wordt bij 6.3.1 en 6.3.2 een onderscheid gemaakt in werkwoord, namelijk kennen en rekening houden met (6.3.1) en verbeteren en waarborgen (6.3.2). Bij 6.3.3 is er een inhoudelijk onderscheid waarbij in de propedeusefase naar eigen inzichten wordt geëvalueerd en in de hoofdfase samen met collega’s wordt geëvalueerd.

Bij de gedragsindicator ‘de student bepaalt doelen en prioriteiten en geeft benodigde acties, tijd en middelen aan om deze doelen te bereiken’ wordt er tussen de propedeuse- en de hoofdfase een inhoudelijk onderscheid gemaakt door het samenwerken in de hoofdfase. Bij de gedragsindicator ‘de student bewaakt de voortgang van processen, taken of activiteiten van medewerkers en bewaakt de eigen werkzaamheden en verantwoordelijkheden’ gaat het om de eigen werkzaamheden in de propedeuse fase, de eigen werkzaamheden bij groepstaken in de hoofdfase en de eigen werkzaamheden en die van de medewerkers in de afstudeerfase. Bij de gedragsindicator ‘de student doet onderzoek’ wordt het onderscheid gemaakt door een eenvoudig onderzoek, een kwalitatief en kwantitatief onderzoek en een complex praktijkon-derzoek. Bij deze twee gedragsindicatoren wordt er een inhoudelijk onderscheid gemaakt.

Masterthesis 58 Samengevat kan gesteld worden dat wel bij alle gedragsindicatoren een onderscheid is

gemaakt naar propedeuse-, hoofd- en afstudeerfase, maar dat de relatie met de

beroepspraktijk niet bij alle indicatoren blijkt. Bij de interpersoonlijke competenties, de competenties in het reflecteren, de vakspecifieke competenties en de beroepsspecifieke competenties blijkt de relatie wel, maar bij de organisatorische competenties en de competenties in het samenwerken blijkt deze relatie niet.

In document Assessment van competenties (pagina 55-59)