• No results found

4.2 Alternatieven voor snavelbehandelingen

4.3.7 Aanbevelingen voor verder onderzoek

Keeling (2000) geeft aan dat verenpikkerij in milde en ernstige vorm kan worden uitgevoerd. De ernstige vorm wordt slechts door enkele individuen verricht. Karakterisering van deze individuen gaf aan dat ze actiever waren dan niet-pikkende individuen. Er werd geen relatie met agressie gevonden. Het bijplaatsen van hanen, wat verlagend werkt op agressie tussen hennen, heeft daarom geen effect op verenpikkerij. Keeling suggereert een relatie met neurotransmitters in de hersenen, die ook door Van Hierden (2003) gevonden is. Rodenburg et al. (2004) leggen verband tussen deze hersenfuncties en zogenaamde coping strategieën, dat wil zeggen de manier waarop dieren reageren op stressoren. Op basis van stress fysiologie, neurobiologie en gedragswaarnemingen onderscheiden ze proactive en reactive copers. Proactive copers worden meer van binnenuit gedreven tot bepaald gedrag en zijn minder vatbaar voor omgevingsfactoren. Ze ontwikkelen gemakkelijk routines en zijn daardoor vatbaarder voor de ontwikkeling van stereotypieën. Reactive copers worden meer door hun omgeving geprikkeld en reageren hier eerder op. Ze zijn flexibeler in hun gedrag, maar reageren ook sterker op

veranderingen in hun omgeving. Heftig verenpikken is geen sterotype gedrag, maar rustig verenpikken kan dit wel zijn. Rustig verenpikken kan ontaarden in heftig verenpikken en is dus wel van belang in het hele verenpik-

preventieverhaal. Rodenburg et al. (2004) geven aan dat coping strategieën niet direct de oplossing bieden voor het verenpikkerijprobleem, maar wel kunnen leiden tot meer kennis van onderliggende mechanismen en de relatie tussen gedrag, neurobiologie en fysiologie.

In 2003 zijn in Nederland 4 studenten gepromoveerd op onderzoek naar de achtergronden van verenpikgedrag. Buitenhuis (2003) onderzocht de genetische aspecten. Van Hierden (2003) onderzocht de verschillende gedrags- en fysiologische karakteristieken, die verband houden met de wijze waarop leghennen omgaan met veranderingen of stressoren in hun omgeving. Riedstra (2003) onderzocht de effecten van omgevingsfactoren op de

ontwikkeling van pikkerijgedrag. Rodenburg (2003) onderzocht het belang van de groep, de rol van frustratie en opgroeicondities op de ontwikkeling van verenpikgedrag. Deze onderzoeken hebben veel informatie opgeleverd, die belangrijk is om te komen tot een oplossing van het probleem van verenpikken. Uit deze onderzoeken zijn ook een aantal kansrijke oplossingsrichtingen gedestilleerd. Daarnaast lopen er op dit moment een aantal studies, waarvan de uitkomsten nog niet bekend zijn, maar die zich wel bezighouden met oplossingsrichtingen. In onderstaand lijstje worden mogelijke oplossingsrichtingen samengevat:

Genetische selectie

Robinson (1953) ziet het uitselecteren van verenpikken en kannibalisme bij de verschillende rassen als een oplossing. Buitenhuis et al. (2003a + b) vonden dat verenpikken op 6 weken leeftijd geregeld wordt via andere genen dan verenpikken op 30 weken leeftijd , hetgeen de complexiteit van genetische selectie aangeeft. De auteurs vonden verschillende loci voor verenpikken. Buitenhuis (2003) geeft aan dat dit een eerste stap is in de zoektocht naar de genen voor verenpikgedrag. Hij concludeert dat genetica een mogelijkheid biedt om het verenpik probleem aan te pakken met behulp van conventionele fokkerij. Rodenburg et al. (2003) geven echter aan dat de erfelijkheid van pikkerijgedrag laag is (lage h2), waardoor het veel selectie-inspanning zal vergen om dit gedrag via selectie te reduceren. Reduceren van verenpikkerij via genetische selectie is dus mogelijk, maar is complex en zal veel tijd en geld kosten. Hierdoor is de economische haalbaarheid laag.

Voeding

Uit een literatuuronderzoek van Van Krimpen et al. (2005) blijkt dat er goede mogelijkheden zijn om via voeding de mate van verenpikken en kannibalisme te reduceren. Een perspectiefvolle benadering lijkt het stimuleren van de tijd die leghennen besteden aan foerageren en voeropname en het stimuleren van de mate van verzadiging van leghennen. Hierbij kan gedacht worden aan verstrekking van ruwe celstofrijke (Bearse et al., 1940),

energiearme voeders (Lee et al., 2001), of vezelrijke (NSP-rijke) voeders (Hetland et al., 2002, 2003). Daarnaast zijn positieve resultaten bereikt met verstrekken van ruwvoer (Steenfeldt et al., 2001).

Verwacht wordt dat verenpikken bij leghennen onder andere een gevolg is van het te weinig tijd besteden aan voeropname en foerageren. Deze gedachte wordt ondersteund door (Hoffmeyer, 1969), die grote

overeenstemming vond in verenpikgedrag en het normale voedselzoekgedrag, en (Blokhuis and Haar, 1992), die verenpikken beschouwen als een vorm van omgericht4 bodemzoekgedrag, zoals grondpikken en bodemkrabben. Voeropname en foerageren zijn vormen van natuurlijk gedrag, waaraan hennen in een natuurlijke omgeving een groot deel van de dag (tot wel 60% van de beschikbare tijd) aan besteden. Van Krimpen voert op dit moment een promotie-onderzoek uit naar de mogelijkheden om verenpikkerij te reduceren via voeding. Naar het zich nu laat aanzien is dit een kansrijke oplossingsrichting.

Uit het onderzoek van Van Hierden (2003) komt naar voren dat verenpikkerij negatief gecorreleerd is met neuroendocriene activiteiten in de hersenen. Dieren met een lagere serotonine turnover in de hersenen vertoonden na acute stress relatief meer verenpikken dan dieren met een hoger niveau van serotonine. Van Hierden concludeert hieruit dat toevoeging van het aminozuur L-Tryptofaan, dat een voorloper van serotonine is, aan het voer een mogelijkheid is om verenpikkerij te verlagen. In een eerste proef bleek dit te lukken, maar de niveaus van tryptofaan moeten dan wel heel hoog zijn (Van Hierden, 2003). Een voer met een dergelijk hoog tryptofaangehalte is zeer duur.

Opfok

Riedstra (2003) komt tot de conclusie dat beschadigende vormen van verenpikken zich ontwikkelen uit vroege milde vormen van pikkerij. Verder kon verenpikken beïnvloed worden door manipulatie van ervaringen vroeg in het leven. Ook Yngvesson (2002) legt relaties tussen verenpikken en aspecten in de opfok. Praktijkervaringen leren dat een goede opfok een belangrijk factor is in het succesvol houden van onbehandelde leghennen. Bestman en Keppler (2005) vonden een relatie tussen verenpikken en zeer kleine oneffenheden in het verenkleed in de opfok. Zij concludeert dat verenpikken vaak al in de opfok begint, maar daar zo gering blijft dat het niet onderkend wordt.

Coping strategieën

Rodenburg et al (2004) geeft aan dat er verschillende types leghennen bestaan voor wat betreft hun reactie op stressoren. Kennis van deze verschillen in reactiestrategie, zogenaamde coping strategies, is van belang om tot een beter inzicht te komen met betrekking tot waarom hennen op bepaalde manieren reageren en wat hier eventueel aan te doen is. Rodenburg (2003) heeft reeds een eerste aanzet in deze richting gegeven, maar verdere uitbouwing van dit onderzoek zal in combinatie met de door Van Hierden (2003) onderzochte

fysiologische en neurologische parameters een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan verdere ontrafeling van het verenpikkerij-probleem.

Integraal management

Vanuit onderzoek en vanuit praktijkervaringen zijn zeer veel houderij- en managementfactoren bekend, die van invloed zijn op het uitbreken van verenpikkerij en kannibalisme. Naast de bovengenoemde factoren hebben deze betrekking op zaken als licht, stalindeling, dagritme (voertijden, tijdstip openstelling uitloop), reduceren buiten- nest-eieren, stalklimaat, omgang met de dieren, etc. Veel van deze factoren zijn nog onvoldoende onderzocht of niet in samenhang met elkaar. Meer inzicht op deze factoren en de onderlinge afstemming kan veel winst opleveren in de strijd tegen verenpikkerij en kannibalisme.

4 Omgericht gedrag: ethologische term die aangeeft dat gedrag op een ander doel gericht wordt dan waar het

oorspronkelijk voor bedoeld was; bij omgericht bodemzoekgedrag is de bodem niet aantrekkelijk genoeg om naar te pikken, waardoor de hennen het pikgedrag op een ander object richten, in dit geval veren.

5 Vleeskuiken- en legvermeerdering