• No results found

Categorie 5: Woningbouwplannen die zowel op locatie als op productmarktcombinatie slecht scoren

6. Conclusie en aanbevelingen

6.2 Aanbevelingen voor beleid en vervolgonderzoek

Zoals in de probleemstelling is aangegeven, probeert dit onderzoek bij te dragen aan de zoektocht naar een passend woningbouwbeleid. Op basis van de onderzoeksresultaten kunnen beleidsaanbevelingen worden gedaan, om tot een effectievere en efficiëntere probleemoplossing te komen. Veelal echter, leiden de inzichten uit dit onderzoek niet tot concrete beleidsaanbevelingen, maar roepen ze

121

nieuwe vragen op. Er volgt nu een samenvatting van de belangrijkste aanbevelingen voor beleid en vervolgonderzoek, die veelal met elkaar samenhangen.

In dit onderzoek is duidelijk geworden dat het voor regionale samenwerkingsverbanden in de huidige context zeer lastig is om de lokale overheden tot een collectieve actie te bewegen. Er is in het merendeel van de regio’s weliswaar een flinke slag gemaakt over het gebied van kwantitatieve reductie, maar het blijkt voor lokale overheden een stap te ver om over te gaan op een meer gespannen, schaarse woningmarkt. De lokale overheden proberen ondanks het probleembesef toch maximaal in te spelen op de woningvraag. Hetzelfde geldt voor de kwalitatieve keuzes in het afstemmingsproces. Men geeft aan te willen sturen op kwalitatieve argumenten, maar dit wordt bemoeilijkt door de invloedrijke belangen omtrent een evenredige verdeling en financieel-juridische factoren. Wil men in de toekomst tot een betere collectieve actie komen, dan dient er beter ingespeeld te worden op de huidige beleidsinstrumenten of dienen aanvullende sturingsmiddelen ontwikkeld te worden. De belangen die in het huidige beleidsproces een rol spelen, zullen dit immers in de toekomst ook blijven doen. Er dient te worden gezocht naar sturingsmiddelen die het mogelijk maken op een juiste manier met deze belangen om te gaan.

Welke bestaande sturingsmiddelen blijken nu in de praktijk effectief? Op regionaal niveau is het met name de regio Achterhoek die succesvol is in haar kwantitatieve afstemmingsproces. Er wordt een effectiever resultaat geboekt dan in de regio Midden-Limburg, waar een vergelijkbare regionale opgave speelt. Uit het onderzoek wordt duidelijk dat dit voor een belangrijk deel te verklaren is door de sterk gedeelde visie in de regio en de communicatieve middelen die hier aan bijdragen. Het blijkt waardevol om als regio te blijven investeren in een gedeelde visie. Op basis van dit onderzoek wordt tevens vermoed dat een meer informele institutionele inrichting effectiever en efficiënter werkt, dan een meer formele inrichting. De twee (voormalige) Wgr-plusregio’s, met een breed opgezette bestuurlijke en ambtelijke organisatie en meer financiële en juridisch instrumentarium, blijken in de praktijk minder goed te presteren dan de meer informele verbanden. Toch is er om deze hypothese te kunnen bevestigen meer vervolgonderzoek nodig. Het verschil kan immers ook worden veroorzaakt door tal van interveniërende factoren. Bovendien moet de belangrijke kanttekening worden geplaatst, dat in dit onderzoek slechts naar woonbeleid is gekeken, terwijl de regionale samenwerkingsverbanden in de praktijk een veel breder beleidsveld bedienen. Op provinciaal niveau blijkt het effectief om juridisch instrumentarium in te zetten. Provinciale sturing neemt de afgelopen jaren toe en dit wordt door het merendeel van de betrokkenen positief gewaardeerd. Wel blijkt dit met name behulpzaam voor de zachte overprogrammering, maar minder voor de harde overprogrammering. Ook de huidige investeringen van het Rijk en de provincie in kennis omtrent planschade en schadeclaim werkt zeer bevorderlijk op het

VOORBIJ DE CONCURRENTIESTRIJD 122

kwalitatieve en kwantitatieve afstemmingsproces. Door nagenoeg alle respondenten wordt dit positief gewaardeerd.

Naast het verder inspelen op huidig instrumentarium kan er in de toekomst wellicht nieuw instrumentarium worden toegevoegd. Welke beleidsinstrumenten zijn wellicht kansrijk om in de toekomst te implementeren? Ten eerste kan er worden nagedacht over meer harde sturingsinstrumenten op provinciaal niveau, met name ook gericht op het afstemmen van harde plancapaciteit. Zo kunnen de regionale afstemmingsafspraken wellicht middels provinciaal beleid afdwingbaar worden gemaakt of kan de provincie actiever ingrijpen op het wijzigen van bestaande bestemmingsplannen. Uit het onderzoek komen nog een aantal andere beleidsinstrumenten naar voren, die in de toekomst wellicht van waarde kunnen zijn in het afstemmingsproces. Zo kunnen er compensatiemethoden worden ontwikkeld, waardoor er efficiënter kan worden afgestemd en het mogelijk wordt om meer op regionale schaal te denken. Tot op heden blijken dergelijke instrumenten echter te stuiten op veel weerstand. Vervolgonderzoek dient dan ook aan te tonen welke van dergelijke compensatie-instrumenten het meest geschikt zijn. Ten tweede zijn er een aantal gelijktijdig lopende provinciale- en regionale beleidslijnen die met elkaar conflicteren. Een kenmerkend voorbeeld is de provinciale ruimte-voor-ruimte-regeling. Plannen uit deze regeling scoren veelal slecht op kwalitatieve schaal en bemoeilijken hiermee het kwalitatieve afstemmingsproces. Het verdient de aandacht ook hier naar te kijken.

Naast de aanbevelingen op het gebied van sturingsinstrumentarium, kunnen er nog meer algemene aanbevelingen tot vervolgonderzoek worden gedaan. Zo is het ten eerste van belang om de vorderingen goed te blijven monitoren. Het woningprogrammeringsproces is, zoals vaak benoemd, niet statisch en kan ze fluctueren over de tijd. Onderzoek in de toekomst zal moeten uitwijzen welke ontwikkelingen er dan plaatsvinden op het gebied van kwantitatieve en kwalitatieve woningbouwafstemming. Ten tweede zijn in dit onderzoek casussen meegenomen waarbij het afstemmingproces wordt doorlopen met publieke partijen als bestuurders. Er zijn in de praktijk echter ook afstemmingsprocessen zichtbaar waarbij private partijen de regie op zich nemen. Zij dienen veelal om de ingezakte woningmarkt uit het slop te trekken. In hoeverre zijn deze afstemmingsprocessen vergelijkbaar? Wat kunnen beide regie-partijen van elkaar leren? Om deze vragen te kunnen beantwoorden dient vervolgonderzoek plaats te vinden. Ten slotte kan er meer onderzoek worden gedaan naar de invloed van planschade en schadeclaims op het afstemmingsproces. Door de toenemende kennis omtrent planschade en schadeclaims lijkt deze invloed af te nemen. Vervolgonderzoek zal moeten aantonen of dit inderdaad zo is. Tot slot kan er nader worden ingegaan op de effectiviteit van de onderhandelingen tussen publieke en private partijen.

123