• No results found

AANBEVELING

In document Het innovatiesysteem van het MKB (pagina 13-59)

Hoofdstuk 6 Analyse

Hoofdstuk 2 MKB in de voedings- en genotmiddelenindustrie

Binnen de voedings- en genotmiddelenindustrie (V&G) zijn veranderingen waarneembaar aangaande de zelfstandige positie van het MKB. Aan de ene kant zijn diverse zelfstandige MKB- ondernemingen onder de vleugels van grotere bedrijven terecht gekomen, zoals Sensus in Roosendaal bij Cosun, Hertog (ijs) te Hellendoorn bij Unilever en Vrumona te Bunnik bij Heineken. Aan de andere kant is het waarneembaar dat grotere ondernemingen bepaalde activiteiten gaan afstoten die vervolgens zelfstandig opereren, zoals: Solanic (produceren van eiwitten) voortgekomen uit AVEBE. Deze veranderingen hebben wellicht gevolgen gehad voor de wijze van gebruik van actoren op het gebied van R&D en innovatie. Binnen dit

hoofdstuk behandel ik de volgende vraag: Wat is de positie van het MKB in de V&G- sector in

Nederland (geworden)?

In paragraaf 1 wordt duidelijk wat binnen deze thesis onder het MKB, spin- off en concern worden verstaan. In paragraaf 2 behandel ik de ontwikkeling van de

bedrijvenpopulatie naar grootteklassen in Nederland. Hiermee wordt een beeld geschetst van de mate waarin het MKB (nog) aanwezig is in Nederland. Vervolgens komen in paragraaf 3 het aantal oprichtingen en het aantal opheffingen aan bod. Dit schetst een beeld van de mate waarin jonge bedrijven toetreden tot de markt. Verder wordt een beeld geschetst van het aantal gestarte spin- offs per sector. Tenslotte geef ik in de conclusie een antwoord op de bovengestelde vraag.

2.1 Definities

Het MKB wordt door diverse instellingen anders gedefinieerd. In deze paragraaf wordt duidelijk wat ik binnen deze thesis met het MKB bedoel. Vervolgens wordt beschreven wanneer een onderneming tot een concern behoort. Ten slotte komt het begrip spin- off aan bod.

2.1.1 MKB

In Nederland worden de definities van het MKB van Nooteboom (1988), EIM en CBS veel gebruikt. Het MKB wordt door Nooteboom (1988)5 als volgt geformuleerd:

Ondernemingen die een winstoogmerk hebben en minder dan tien werkzame personen (kleinbedrijf) en met tussen de tien en 100 werkzame personen (middenbedrijf). Het grootbedrijf betreft ondernemingen met meer dan 100 werknemers.

De onderzoeksinstellingen EIM en CBS definiëren het MKB binnen hun onderzoeken als volgt: MKB betreft alle bedrijven in Nederland (exclusief overheid) tot 100 werkenden.6 Een andere definitie van het MKB wordt gegeven door de Europese Unie. Het MKB bestaat uit bedrijven met maximaal 250 medewerkers. Het kleinbedrijf heeft hooguit 50

personeelsleden.7

5 Nooteboom (1988). In: Riseeuw en Thurik (2003, blz. 74).

6 Kennissite MKB en Ondernemerschap.

7

De Europese commissie heeft op 1 januari 2005 de definitie verder aangescherpt.

Een bedrijf valt onder de noemer MKB, als het aan de voorwaarden van het maximale aantal werknemers voldoet in combinatie met een maximum jaaromzet of een maximum jaarlijks balanstotaal.8

Zie voor de voorwaarden: tabel 1. Het bedrijfsleven wordt door de Europese commissie verdeeld in vier categorieën: grootbedrijf, middenbedrijf, kleinbedrijf en microbedrijf. Een bedrijf behoort tot het grootbedrijf, zodra het niet meer onder de definitie van het MKB valt.

Tabel 1: Grenzen typering MKB

Categorie bedrijf Aantal werknemers Jaaromzet Jaarlijks balanstotaal

Middelgroot < 250 ≤ € 50 mln. ≤ € 43 mln.

Klein < 50 ≤ € 10 mln. ≤ € 10 mln.

Micro < 10 ≤ € 2 mln. ≤ € 2 mln.

Bron: Enterprise and industry.

Vanwege de samenwerking met de Duitse kennisinstelling DIL in het kader van het ICCF-project (zie paragraaf 1.3), gebruik ik binnen dit rapport de definitie van het MKB met minder dan 250 medewerkers. Dit vergemakkelijkt het vergelijken met de gegevens van het MKB uit Duitsland, waar de Europese definitie van het MKB gehanteerd wordt.

2.1.2 Onderdeel van een concern na overname

Overnames zijn niet meer weg te denken uit het bedrijfsleven. Volgens Ankum (1992, blz. 22) zijn er in de laatste honderd jaar vier duidelijke herkenbare fusie- en overnamegolven

geweest. De laatste golf vond plaats in de jaren tachtig. Maar wat wordt precies verstaan onder overname? In het woordenboek van Van Dale wordt overname als volgt gedefinieerd:

Het overnemen tegen geldelijke vergoeding van iets dat iemand anders bezit of van zijn recht daarop.

Uit de bovenstaande definitie blijkt dat er bij overname sprake moet zijn van een geldelijke betaling. Verder wordt niet gesproken over mogelijke gradaties bij een overname. Feringa, Piëst en Ritsema (1991, blz. 14) stellen dat bij een overname een bedrijf volledig geïntegreerd wordt in de ander en daarbij haar volledige onafhankelijkheid verliest.

Tussen een volledige integratie en een volledig onafhankelijk bedrijf, bestaan vele vormen van samenwerken tussen bedrijven. Volgens Nooteboom (1999, blz. 64) zijn twee dimensies van belang: financiële integratie en organisatorische integratie. Bij financiële integratie is er sprake van gezamenlijke eigendom en winst. Organisatorische integratie betreft gezamenlijke besluitvorming en uitvoering.

Op basis van de financiële en organisatorische integratie, worden een viertal

samenwerkingsverbanden in figuur 3 weergegeven. De samenwerkingsverbanden krijgen van beneden naar boven (vanuit het figuur gezien) een steeds sterker geïntegreerd karakter. Onafhankelijke bedrijven integreren op zowel financiële als organisatorische vlak niet. Een nieuw bedrijf dat voortvloeit uit twee samenwerkende moederbedrijven (joint venture), heeft wel te maken met integratie. Op zowel financiële als organisatorische vlak is het nieuwe

8

bedrijf afhankelijk van haar beide moederbedrijven. Bij fusie worden zowel financiële als organisatorische vlakken van beide bedrijven samengevoegd. Bij een overname wordt een bedrijf volledig geïntegreerd in de ander en verliest daarbij haar volledige onafhankelijkheid. Juridisch wordt gesproken over een overname, als er sprake is van een samenwerking tussen economisch gezien niet gelijkwaardige ondernemingen (Zeijl, 2000, blz. 613).

Figuur 3: De mate van integratie

Bron: Vries (2005, blz. 9)

Een bedrijf behoort tot een concern (juridisch gezien een groep), wanneer rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch verbonden zijn. Een concern omvat een aantal juridisch autonome eenheden die aan een gemeenschappelijke leiding zijn onderworpen (Art. 2: 24b BW). Juridisch zelfstandige eenheden zijn rechts- of natuurlijke personen. Met autonoom wordt gedoeld op beslissingen die de eenheid zelf kan nemen op het uitvoerende niveau of productieproces. Volgens het toelichtingsrapport: demografie van bedrijven van het CBS bestaan 99% van de bedrijfseenheden uit enkelvoudige juridische eenheid. Er zijn negen duizend bedrijfseenheden die uit meer dan één juridische eenheid bestaat. Bij een overname van het MKB door het grootbedrijf, behoort het MKB tot een samengestelde onderneming.

Sterkte v. integratie

2.1.3 Spin- off

Er worden verschillende definities gegeven aan de organisatievorm spin-off. Bernardt et al (2002)9 definieert spin- off als volgt:

Een individu dat of een groep individuen die een moederbedrijf verlaat om een nieuw bedrijf op te zetten, gebaseerd op de kennis en competenties die bij het moederbedrijf is opgebouwd. Het moederbedrijf steunt het nieuwe bedrijf door middel van kennis, competenties en/of middelen.

Bij deze definities komen drie kenmerken van een spin-off naar voren:

1. Moederbedrijf wordt verlaten om een nieuw bedrijf op te zetten

2. Neemt kennis en competenties mee die bij het moederbedrijf is opgebouwd

3. Het moederbedrijf steunt het nieuwe bedrijf

De eerste twee kenmerken komen in veel definities van spin- off voor. Over het derde kenmerk van spin- off zijn veel auteurs het niet met elkaar eens. In het rapport van Hauwer (2002, blz. 12) wordt niet gesproken over het derde kenmerk. Hij omschrijft spin-off als:

Één of meerdere individuen die een ongebruikt potentieel willen uitbuiten. Dit potentieel berust op hun ervaring binnen het moederbedrijf, waar ze veel belangrijke know-how hebben opgebouwd.

Volgens Hulsink (2003)10 verleent het moederbedrijf in elk geval in de periode na de start steun. Dit hoeft niet altijd zo te zijn. Medewerkers kunnen moederbedrijf ook verlaten op een niet vriendelijke basis (Elfring en Foss, 2000)11.

Een ander punt waarop definities van elkaar verschillen is de eigendomsverhoudingen. Deze kan variëren van volledige eigendom en controle (Shrader en Simon 1997)12 tot het niet specificeren van de eigendomsverhoudingen (Green et al, 1999).5 Hier wordt uitgegaan van de opvatting dat een meerderheidsbelang niet noodzakelijk is om van een spin- off te spreken (Braaksma en De Jong, 2005, blz. 9).

Ik beschouw binnen dit rapport een spin- off als een MKB- onderneming als zij minder dan 250 werknemers in dienst heeft. De positie van een spin- off ligt tussen een onafhankelijke onderneming en een Joint Venture in. Een spin- off verkrijgt al dan niet in het beginsel steun van haar moederbedrijf, waarmee deze bedrijfsvorm weinig tot geen afhankelijk en

integrerend karakter vertoont (zie paragraaf 2.1.2). Dit duidt erop dat de spin- off een zelfstandige onderneming is of gaat worden, waarbij het niet onder een gemeenschappelijke leiding staat.

2.2 Bedrijvenpopulatie naar grootteklasse in Nederland

Om het meest recente overzicht te geven van de bedrijvenpopulatie in Nederland maak ik binnen deze paragraaf gebruik van de gegevens van het CBS. De gegevens betreffende de grootteklassen zijn gebaseerd op bedrijfseenheden die kunnen bestaan uit meerdere juridische

9

Bernardt et al. (2002). In: Braaksma and De Jong, (2005, blz. 9).

10 Hulsink (2003). In: Risseeuw en Thurik (2003, blz. 171)

11 Elfring and Foss (2000). In: Braaksma en De Jong, (2005, blz. 9).

12

eenheden. Hun indeling van de grootteklasse wijkt af van de door mij gekozen MKB-definitie.

Volgens de berekeningen van het CBS is het aantal bedrijven in de Nederlandse economie in de jaren 1996- 2006 gegroeid met 21% (zie tabel 2). Deze groei wordt vooral veroorzaakt door bedrijven met minder dan 50 werknemers en bedrijven met meer dan 500 werknemers. De categorie bedrijven met werknemers tussen de 50 en 200 werknemers laat in de periode 1996 tot en met 2006 een daling zien in het aantal bedrijven.

Het aantal bedrijven in de totale industrie is van 1996 tot 2006 toegenomen met ruim vijf procent en blijft daarmee ver achter bij de groei van ruim twintig procent van het totale aantal bedrijven in de Nederlandse economie. De V&G- industrie laat zelfs een daling zien in het aantal bedrijven van negentien procent. Het aantal bedrijven in de V&G- industrie is in verhouding met het aantal bedrijven in de totale industrie afgenomen met drie procent. In 1996 bestond 12,6% van alle bedrijven in de totale industrie uit voedingsbedrijven. Tien jaar later is dit aandeel gedaald naar 9,7%.

Tabel 2: Aantal bedrijven in Nederland naar bedrijfsgrootte 1996,2006

Bedrijfsgrootte in aantal werknemers (1996 = 100)

< 50 50 > < 200 200 > < 500 500 > Totaal

Sector Jaar absoluut Groei

% Abso-luut Groei % Abso-luut Groei % Abso-luut Groei % absoluut Groei % 1996 603.250 100 9.750 100 1.945 100 1.115 100 616.060 100 Ned. economie 2006 733.375 122 9.625 99 2.020 104 1.340 120 746.360 121 1996 41.290 100 2.230 100 460 100 240 100 44.220 100 Totale industrie 2006 43.990 107 1.995 89 425 92 195 81 46.605 105 1996 5.140 100 325 100 90 100 30 100 5.590 100 V&G industrie 2006 4.105 80 300 92 70 78 30 100 4.500 81 Bron: CBS (2007 A, B)

Bij het kijken naar grootteklassen is het aantal kleinbedrijven in de totale industrie gegroeid met zeven procent en in de totale economie is het kleinbedrijf gegroeid met 22%. In de V&G- industrie laten bedrijven met minder dan 50 werknemers een sterke daling zien van ruim twintig procent. Ook bedrijven met 200 tot 500 werknemers laten in de V&G industrie een sterkere daling zien t.o.v. de totale industrie en de totale Nederlandse economie. Het aantal grootbedrijven met 500 of meer werknemers is constant gebleven binnen de V&G-industrie. Terwijl in de totale industrie deze grootteklasse juist een daling laat zien.

In de volgende paragraaf wordt aan de hand van de bedrijvendynamiek in de Nederlandse economie en industrie nader bekeken in welke mate bedrijven opgericht of opgeheven worden.

2.3 Bedrijvendynamiek in Nederland

In de vorige paragraaf werd duidelijk dat het aantal middenkleine bedrijven in de V&G-sector afneemt. Binnen deze paragraaf bekijk ik in welke mate bedrijven opgericht en

opgeheven worden in de V&G- branche. Het EIM verstaat onder oprichting: het beginnen van

een nieuwe economische activiteit al dan niet door een bestaande onderneming. Verder wordt

met opheffing bedoeld: De in een jaar opgeheven bedrijven.

Tabel 3 laat zien dat het aantal bedrijven in de totale industrie de groei van het aantal oprichtingen in de Nederlandse economie aardig kan bijbenen. Het aantal opheffingen in de totale industrie is zelfs lager dan het aantal opheffingen in de Nederlandse economie. De V&G- industrie laat een heel ander beeld zien. Het aantal opheffingen is hoger dan het aantal oprichtingen, waardoor het totale aantal bedrijven in de V&G- sector afneemt. Zoals in paragraaf 2 al duidelijk werd, wordt de afname veroorzaakt door het middenkleine bedrijf.

Het aantal oprichtingen in de totale industrie vertoont t.o.v. V&G- industrie een zeer sterke groei. Het geringe aantal oprichtingen in de voedingsindustrie wordt volgens EIM (2004, blz. 13) o.a. veroorzaakt doordat potentiële toetreders belemmerd worden door de noodzakelijke grote investeringen in machines, apparatuur en gereedschap en het concurreren tegen bedrijven met grote schaal en relatief hoge arbeidsproductiviteit. Verder worden

potentiële toetreders afgeschrikt door het hoge sterftepercentage in de voedingsindustrie. Volgens de berekeningen van EIM (2006, blz. 20) overleven van het aantal opgerichte

bedrijven in de voedingsindustrie slechts 50% de eerste vijf jaar. Volgens de berekeningen uit het overzicht: kerncijfers startende bedrijven van KvK overleven in heel Nederland

gemiddeld 60% van de bedrijven de eerste vijf jaar en 50% van de opgerichte bedrijven bestaan nog na de eerste negen jaar.

Ongeveer 29 procent van het aantal opheffingen in de V&G- industrie wordt

veroorzaakt door faillissementen en ligt beduidend hoger dan de 14 à 17 procent in de totale industrie13. De overige 70% van de opheffingen worden niet nader toegelicht. Een mogelijke verklaring voor de overige opheffingen kan gezocht worden in fusies en overnames, waar instanties (bijv. KvK) weinig inzicht in hebben weten te verschaffen.

Tabel 3: Aantal oprichtingen en opheffingen van bedrijven 2002,2005

(2002 = 100) Jaar totale economie Totale industrie V&G

Absoluut Groei % Absoluut Groei % Absoluut Groei %

2002 88.400 100 4.110 100 203 100 Aantal oprichtingen 2005 116.000 131 5.000 122 215 106 2002 55.000 100 3.059 100 215 100 Aantal opheffingen 2005 59.000 107 3.000 98 240 112 2002 33.400 100 1.051 100 -12 100 Oprichtingen minus opheffingen 2005 57.000 122 2.000 112 -35 91 Bron: KvK (2002, 2005) en EIM (2004, blz. 16, 2006, blz. 20)

Spin- offs hebben volgens Braaksma en De Jong (2005, blz. 13) een hogere overlevingskans dan reguliere starters. In het beginsel geeft het moederbedrijf steun en toezicht aan de spin-off in de vorm van fysieke middelen of toegang tot diverse kanalen en slechten hiermee de toetredingsbarrières. Daarnaast nemen klanten en investeerders de spin- off serieuzer, waarmee de kans op het verwerven van resources wordt vergroot. Op basis van hun

enquêtegegevens schatten Braaksma en De Jong (2005, blz. 17), dat er jaarlijks 355 spin –offs van start gaan, zie tabel 4.

13

Tabel 4: Aantal spin- offs per sector op jaarbasis

Sector Spin –offs

Hightech industrie 30 Lowtech industrie 55 Bouwnijverheid 65 Hightech diensten 95 Lowtech diensten 110 Totaal 355

Bron: Braaksma en De Jong (2005, blz. 17)

In tabel 4 blijkt dat in de industrie relatief weinig spin- offs worden gestart. In de high- en lowtech diensten en bouwnijverheid worden de meeste spin- offs gestart. Volgens Braaksma en De Jong (2005, blz. 16) is de dienstensector geschikt vanwege de lage kapitaalkosten, waardoor spin- offs makkelijker kennis kunnen vermarkten. De bouwsector is geschikt vanwege het lage kennisniveau. Daarnaast vraagt de bouwmarkt meer om lokale aanwezigheid van een bedrijf.

2.4 Conclusie

In dit hoofdstuk heb ik laten zien dat de (V&G-) industrie een onaantrekkelijke sector lijkt te zijn voor (potentiële) middenkleine bedrijven. Er vinden in de voedingsindustrie minder oprichtingen ofwel verjonging plaats en de overlevingskans is beduidend lager in vergelijking met de totale industrie en de Nederlandse economie. Spin- offs hebben een hogere

overlevingskans vanwege de steun van het moederbedrijf. Maar ook deze vorm van oprichting blijkt weinig voor te komen in de V&G in vergelijking met andere sectoren in Nederland.

Bij het kijken naar het aantal bedrijven, blijkt de industrie de groeiende

bedrijvenpopulatie van de Nederlandse economie redelijk te kunnen volgen. De stijging van het aantal bedrijven in de industrie is te wijten aan een daling in het aantal opheffingen en de groei van het aantal kleinbedrijven. De overige grootteklassen laten een daling zien in het aantal bedrijven.

Binnen de V&G- industrie neemt het totale aantal bedrijven af. Bedrijven met meer dan 500 werknemers, is de enige grootteklasse binnen de V&G- industrie die geen daling laat zien. Dit duidt erop dat grote bedrijven een stabiele positie innemen in de V&G- industrie en midden- en kleine bedrijven moeite hebben om te overleven of opgeslokt worden door grote bedrijven

Kortom, de middenkleine bedrijven in de V&G- sector lijken terrein te verliezen aan het grootbedrijf en potentiële voedingsbedrijven treden sporadisch toe. De omvang en leeftijd van een bedrijf heeft waarschijnlijk gevolgen voor de wijze van gebruik van diverse actoren op het gebied van R&D en innovatie. Dit wordt in het volgende hoofdstuk besproken.

Hoofdstuk 3 Het innovatiesysteem van het MKB

Om te onderzoeken welke actoren een rol spelen in het R&D- en innovatieproces bij het (voormalige) MKB in de V&G- sector, beschrijf ik op basis van de literatuur het

innovatiesysteem. Het innovatiesysteem betreft het geheel van gebruikte actoren door het (voormalige) MKB op het gebied van R&D en innovatie. Hiermee kom ik tot mijn tweede deelvraag: Welke actoren spelen een rol in het innovatiesysteem van (voormalige)

MK-bedrijven? Om deze vraag te beantwoorden, wordt dit hoofdstuk in vijf paragrafen verdeeld.

In paragraaf 1 worden de definities van R&D en innovatie, uitbesteding en het innovatiesysteem beschreven. De karakteristieken van R&D en innovatie verschilt per grootteklasse. Deze kenmerken worden in paragraaf 2 behandeld. In paragraaf 3 wordt de relatie gelegd tussen de leeftijd van het bedrijf en het gebruik van diverse actoren. Vervolgens worden de externe actoren uit het innovatiesysteem van het MKB behandeld in paragraaf 4. Tenslotte kom ik met de conclusies

3.1 definities

Binnen deze paragraaf worden de begrippen R&D en innovatie, uitbesteding van R&D en innovatie en het innovatiesysteem gedefinieerd.

3.1.1 R&D en innovatie

OESO heeft in 2002 de volgende definitie geformuleerd van R&D:

‘R&D omvat creatief werk dat op systematische basis verricht wordt ter vergroting van de hoeveelheid kennis, met inbegrip van de kennis van de mens, de cultuur en de samenleving, alsmede het gebruik van deze hoeveelheid kennis voor het ontwerpen van nieuwe

toepassingen.’

Deze definitie geeft twee activiteiten weer. Het ontwikkelen van nieuwe kennis en het toepassen van deze kennis. Binnen mijn onderzoek leg ik het accent op het toepassen van kennis voor het ontwikkelen van nieuwe toepassingen. De redenen hiervoor zijn dat kleine bedrijven vaak geen R&D medewerkers in huis kunnen halen (Tanja, 2004, blz. 11). Daarnaast zijn kleine bedrijven beter in kleinschalige toepassingen van fundamentele uitvindingen, nieuwe product- markttechnologische combinaties, verbeteringen en

differentiaties van bestaande producten en nieuwe product- service combinaties (Rosegger, 1980)14. Het verbeteren en combineren van bestaande kennis en productiefactoren worden door Schumpeter (1934) verwoord als “Neue Kombationen” ofwel innovatie.

Maar wanneer is voor iemand iets innovatief? Kenmerkend aan alle definities van innovatie is dat ze betrekking hebben op iets nieuws. Hierbij geldt dat iets nieuws niet voor iedereen nieuw hoeft te zijn. Iets kan nieuw zijn voor een bedrijf, terwijl het voor een ander bedrijf niet nieuw is. Binnen bedrijfskundig onderzoek is het gebruikelijk om innovatief te definiëren als “nieuw voor de organisatie” (Bodewes en De Jong)15.

Input voor innovaties vloeien voort uit R&D- activiteiten door (fundamentele) kennis te vertalen naar concrete innovaties. Maar R&D is niet de enige input- factor voor het

14 Rosegger (1980). In: Risseeuw en Thurik (2003, blz. 87).

15

bewerkstelligen van innovaties. Het uitbreiden van kennis en ontwikkeling worden door bedrijven op allerlei manieren benut. Veel kennisopbouw vindt plaats door leerprocessen en het opdoen van ervaring in praktijksituaties, waaruit innovatie kan voortvloeien. Bedrijven kunnen kennis verkrijgen door machines aan te schaffen waaraan nieuwe kennis verbonden is en bedrijven kunnen kennis rechtstreeks inkopen van (semi-) publieke kennisinstellingen, van andere bedrijven en van gespecialiseerde advies- en ingenieursbureaus.

Innovaties in het MKB zijn vooral praktijkgedreven (Boogaard, 2007, blz. 3). Doordat innovaties niet altijd voortvloeien uit R&D- activiteiten en niet alle MKB- ondernemingen beschikken over een R&D- afdeling, benoem ik R&D en innovatie tezamen. Om zo een volledig beeld te verkrijgen van de onderzoek- en vernieuwingsdrang bij het MKB.

3.1.2 Uitbesteding

Een bedrijf kan R&D en innovatie ook door derden laten uitvoeren. Dit wordt in de

volksmond uitbesteding genoemd. In de literatuur zijn veel verschillende definities over het begrip uitbesteding te vinden. In het woordenboek van Van Dale wordt uitbesteding

gedefinieerd, als:

De uitvoering van een werk, de levering van benodigdheden (tegen een tevoren bepaalde prijs) aan een onderaannemer gunnen.

Deze definitie is in algemene bewoording weergegeven. Het wordt niet duidelijk of het gaat

In document Het innovatiesysteem van het MKB (pagina 13-59)

GERELATEERDE DOCUMENTEN