• No results found

Han G. Hoekstra, Het verloren schaap · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Han G. Hoekstra, Het verloren schaap · dbnl"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Han G. Hoekstra

bron

Han G. Hoekstra, Het verloren schaap. J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1947.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hoek017verl01_01/colofon.htm

© 2005 dbnl / erven Han G. Hoekstra

(2)

2

Aan de vaders en de moeders

Hoe ik er toe kwam deze gedichtjes te schrijven, heb ik verderop verteld. Nu het eenmaal is gebeurd, moet ik er nog iets bij zeggen. Dit. De kinderen, die al leerden lezen, kunnen deze liedjes zelf lezen. Er is echter geen bezwaar ze aan de kleineren voor te lezen. Maar één ding. Ze willen graag góed worden voorgelezen. Al staan ze er af en toe eigenwijs bij, met soms één of twee woorden op een regel, soms een heleboel. Als u begrijpt waarom dat gebeurd is, dan begrijpen wij elkaar een beetje.

Nog iets. Er staat hier en daar een ‘vreemd’ woord. Waarom niet? Waarom zou een kind niet mogen weten wat Sèvres betekent, of wat Trakhener hengsten zijn, of wat een spinet is?

Tenslotte zou ik kunnen zeggen, dat het proza aan het slot van Warm met een

vaartje gelezen dient te worden, ik zou de aandacht kunnen vestigen op de vicieuze

cirkel in Verhaaltje, ik zou kunnen verzoeken in Het Vuiltje niet meer te zien, dan

ik er zelf in zie, en ik zou nog tal van gebruiksaanwijzingen meer kunnen geven,

maar dan zou deze inleiding zo lang worden. En ik houd net zo min van lange

inleidingen als van aardbeien met spek.

(3)

Hoe het begon bij den kruidenier

Op een dag stond ik bij Evers, den kruidenier op de Prinsengracht, om wat voor de boterham te halen. Annebetje, die juist uit school kwam, was mee naar binnen gelopen.

Ik kocht een ons rookvlees en wilde ook een stukje Edammer kaas hebben, maar er was alleen maar komijnekaas, en toen nam ik die maar, omdat ze er ook wel lekker uitzag. Buiten vroeg Annebetje me of ik wel gehoord had, wat Evers had gezegd.

Hij zei, zei ze:

‘Meneer, u treft het niet helaas, ik heb alleen maar komijnekaas.’

‘Juist!’ zei ik.

‘Dat rijmt, hè?’ zei Annebetje, ‘waarom zou Evers rijmen, zou hij dat expres doen?’

‘Dat weet ik niet,’ antwoordde ik, ‘misschien heeft hij niet eens gemerkt, dat hij

rijmde.’

(4)

4

‘Maar zelf doe je 't wèl expres. Voor wie doe je het nou eigenlijk?’

‘Voor mezelf, en voor nog een paar andere mensen, die het lezen willen,’ zei ik een beetje verlegen, want ik vond het een moeilijke vraag.

‘Waarom doe je het nooit voor ons?’ vroeg ze en met dat ons bedoelde ze zichzelf en Joost Alexander, die pas vier jaar was geworden, in Januari toen er sneeuw lag.

‘Daar heb ik eigenlijk nooit aan gedacht, maar ik zal het wel eens doen,’ zei ik.

En toen zat ik er natuurlijk aan vast. Annebetje zei nog, dat ik er maar gauw mee moest beginnen; vanavond nog, want anders zou ik het misschien weer vergeten. Ik zei, voorzichtig, dat ik wel eens zou zien. En toen waren we thuis, en gingen broodjes eten met rookvlees en broodjes met komijnekaas. Omdat het heel hard regende, ging ik die avond niet naar de stad, maar schreef een gedicht (voor mezelf, en voor nog een paar mensen die het lezen willen). Het was vlugger klaar dan ik gedacht had en ik hield zowaar nog een paar rijmwoorden over. Het waren er vier: niet en giet, hinderen en kinderen.

Ik ging daar, terwijl ik op een kopje koffie wachtte, wat mee zitten spelen zonder

er erg bij na te denken. En - opeens stond er het lied van Het verloren schaap. Als

er één schaap over de dam is, volgen er meer. Zo was het hier ook. Toen Joost

Alexander van Oma uit Den Haag weer een pakje kreeg, schreef ik het lied van De

sokken, en toen Annebetje zei, dat ik zeker geen lange gedichten maakte, omdat het

zo moeilijk is altijd maar alles te laten rijmen, en dat het niet erg was, want ze vond

de korte ook wel aardig, zei ik, dat ik het toch wel eens wilde proberen. En ik schreef

de Ballade van de haai, een lang lied, dat omdat het zoo lang is en omdat er in staat

wat er allemaal in staat, een ballade heet. Zo kwam er telkens een nieuw bij.

(5)

Tenslotte waren er zoveel, dat ik niet wist waar ik zoeken moest in de stapel als Annebetje zei: ‘Lees nog eens van De eksterogen van aartshertog Max!’ In die dagen zat ik even met de handen in het haar. Tot iemand op een avond bij me kwam en zei, dat er een eenvoudig middeltje bestond. Hij zei, dat ik alles in een boek moest zetten en dan moest zorgen voor een bladzij waar alles op stond, wat er in stond. Ik vond dat een uitstekend idee, en zo is het gebeurd.

Hier is het boek. Het is voor Joost Alexander, die nog wel heel klein is maar die (hij heeft het me net nog eens in m'n oor gefluisterd) gauw groot wil groeien. Maar het is ook voor Annebetje, omdat ze het zusje is van Joost en alles al lezen kan; en het is ook voor de andere kinderen uit Amsterdam, en voor die uit Vlissingen, en voor die uit Deventer. Het is eigenlijk voor alle kinderen die je maar bedenken kunt.

-

Maar omdat Joost Alexander zo klein was, toen ik het schreef, ben ik maar met hem begonnen.

Dat vinden jullie zeker wel goed?

(6)

6

Het verloren schaap

Kwam u bij geval Wollewitje tegen?

Liep ze soms te wandelen In de Kalverstraat?

In het Vondelpark of soms in lijn 9?

Ik begrijp het niet.

Ze is zo bang voor regen en het regent dat het giet!

(7)

Ze heeft maar één oor, en ze hinkt een beetje,

(huup tjuup,

huup tjuup),

dat 's niet prettig, weet je.

En voor mij is ze niet bang, wèl voor grote kindren, zou dat heus niet hindren?

Als u haar soms ziet, wilt u haar dan zeggen, dat ik ongerust ben, vreselijk ongerust.

Ik mag buiten spelen, maar ik heb geen lust.

Mijn naam is Joost.

Joost Alexander.

Stuurt u haar toch gauw naar huis, want ik hou zo van d'r.

Wollewitje is terecht, ze was onder de linnenkast in slaap gevallen.

(8)

8

De katten van den koning

In het grote Paleis te Ede, woonde Koning Bram de Tweede.

Er waren twintig kamers in, in kamer 12 woonde de Koningin.

In kamer nummer 11, woonde de Koning zelf.

In de kamer daarnaast, de tiende, woonde 's Konings bediende.

In kamer nummer 4 woonde de kamenier.

(9)

en hoog in het Koninklijk gebouw, waar het donker was en heel erg nauw, in een kamertje, dat geen nummer had, woonde de Koninklijke kat.

De Koninklijke kat heette Ferdinand, hij woonde in een Koninklijke kattemand.

En in zeven kleine mandjes, woonden zeven Ferdinandjes.

De kamenier, Jonkvrouw van Dop, klom elke dag de trappen op.

Ze bracht ze 's morgens elk, een zilveren bordje met melk, ze bracht ze kattenbrood, vlees en vis, en alles wat lekker voor katten is.

Maar met of zonder reden:

de katten waren ontevreden...

(10)

10

Daar is Pieter Gijs!

's Konings neefje Pieter Gijs, ging eens dwalen door 't paleis.

Het was Woensdagmiddag en de Koning was op reis.

Eerst at Pieter Gijs zijn pap, daarna ging hij vlug op stap, zwierf wat rond en stond ineens voor de zoldertrap.

‘Wat is dat?’, vroeg Ferdinand,

‘Brengt u voor mijn bak vers zand?

of misschien wat nieuwe kussens voor de kattemand?’

‘Neen,’ zei Pieter Gijs ontdaan,

‘ik loop zo maar even aan, ik wist niet, dat u hier woonde, 'k zal maar gauw weer gaan.’

(11)

‘Nieuwe kussens heb ik niet, ook geen zand tot mijn verdriet, wel een bromtol en ook knikkers, véél, zoals u ziet!’

Ferdinand knikte verbaasd

en vroeg: ‘Woont u soms hiernaast, bent u 't zoontje van de buren?

En hebt u veel haast?’

‘Neen, ik woon in het Paleis en mijn naam is Pieter Gijs, ik hoef niet naar school toe en de Koning is op reis.’

Ferdinand zei: ‘Dat treft net, blijft u dan maar spelen met Jaapje, Joopje, Jantje, Keesje, Koosje, Frits en Fred.’

(12)

12

De Bromtol gaat snorren

Zij speelden heel de middag op de zolder van 't Paleis, zij hadden reuze-pret en niemand morde.

Zij speelden haasje-over, maar het allerfijnste was de Bromtol die zo vreselijk mooi snorde.

Zij speelden met de knikkers, met de kussens en de mand, zij speelden zelfs krijgertje om de borden.

Zij speelden voetje-van-de-grond, maar het allerfijnste was de Bromtol die zo vreselijk mooi snorde.

Ze holden en ze dolden en ze rolden urenlang, toen riep Ferdinand ze tot de orde.

Iedereen had pret gehad, maar het allerfijnste was de Bromtol die zo vreselijk mooi snorde.

(13)

En toen kwam er een doos ...

De volgende dag werd een grote doos gebracht daar stond op

EEN VERRASSING VOOR ALLE ACHT En wat zat er in? Voor elk een tol!

Van blijdschap werden ze bijna dol.

Ze zongen en dansten en sprongen en holden, tot ze buiten adem hun mand in rolden, en tenslotte - jullie mag het best weten - hebben ze van pure pret hun tollen opgegeten ...

En nu denk jullie misschien: dat is niet goed voor een kat, maar ze hebben er helemaal geen last van gehad.

Ze bleven vrolijk en blij bij al wat ze deden, en waren nooit meer, zoals vroeger, ontevreden.

Soms als een poes te zonnen zit, of over zijn kop geaaid wordt hoor je nog dat tolletje dat snort.

(14)

14

De kabouters

Denk jullie heus, dat ze niet bestaan, alleen maar, omdat je ze nooit ziet?

Ze staan pas op als kinderen slapen gaan en daarom zie je ze niet.

Ze pakken hun rode puntmuts elk, en kammen hun baarden uit,

ze drinken twee kroezen warme melk, en eten een scheepsbeschuit.

Daarna gaan ze vlijtig aan de slag, met stofdoek, borstel en ragebol, ze maken van de nacht een dag, en hebben hun handen vol.

Ze klauteren in de hoogste boom, en stoffen de bladeren af,

om middernacht drinken ze koffie met room,

(15)

En als de kabouters dat niet zouden doen, vertel maar eens: wie deed het dan?

(16)

15

Jaapje op reis

Tingeling!

Tingeling!

Opgelet!

Wie komt daar aan op zijn auto-ped?

Ruim baan!

Ruim baan!

Daar komt Jaapje Visser aan Bellen met zijn bel,

sturen met zijn stuur, kijkt niet op of om, want de

benzine is zo duur.

Heeft nog maar een uur.

Maakt een grote reis.

Moet nog naar Afrika, Amerika, Parijs!

(17)

Muziek in de keuken

Twee uur slaat de Westertoren, als je luistert kan je horen hoe Margreet de vaten wast met de wollen vatenkwast.

Bekers en bordjes die baden gaan, heffen een vrolijk liedje aan.

Potje pannetje, lepeltje, kannetje, potje, pannetje, breek me niet!

(18)

17

Buikje de melkkan is een snoever, staat al schoon op de gootsteen-oever;

proestend en druipend, met luid geklater komen de theekopjes boven water.

De suikerschep die wat langzaam is, zwemt nog wat rond als een zilvervis.

Potje pannetje, lepeltje, kannetje, potje, pannetje, breek me niet!

De eierdopjes staan op een rij;

ze wachten en denken: ‘Waar blijft ons ei?’

Heel behoedzaam droogt Margreet Oma's kopje dat Sèvres heet.

En het laatste, glanzend-warm, komen twee lepeltjes, arm in arm.

Potje, pannetje, lepeltje, kannetje, potje, pannetje breek me niet!

(19)

De sokken

Wie breit de sokken (twee rechts twee averechts) voor Joost Alexander?

Oma!

Oma?

Oma uit Den Haag!

Eerst een randje geel en dan een randje rood, en dan een randje paars en de rest blijft bloot.

Wie breit de sokken voor Joost Alexander?

Dat is óók een vraag!

Dat kan toch geen ander dan

(20)

Oma!

Oma?

Oma uit Den Haag!

(21)

Wij in de zon

Ik ging een keer uit wandelen met Annebet en Joost.

Zo met z'n drietjes dus? ... wel nee!

Er liepen er nog drie met ons mee, die liepen net als wij,

te wandelen op een rij:

de schaduw van Annebet, de schaduw van Joost en de schaduw van mij;

soms waren we lang en dan - o schrik - en dan weer alle drie kort en dik, en soms zei Joost: ‘O nee maar, zeg,’

Want dan waren we alle drie ... ffft ...! weg, Maar Annebet, die het weten kon,

zei: ‘We lopen niet meer in de zon!’

(22)

20

In Hopsi-Topsi-land

De raarste mensen vindt je in de Hopsi Topsi-landen ze slapen in een vijgeboom en lopen op hun handen!

Hoe moet je bij de Hopsi-Topsi-mensen komen?

Je gaat eerst met een vliegmachien, daarna neem je een trein, vervolgens stap je op een kameel en rijdt door de woestijn.

Het zit daar vol met sprinkhanen, de hele lucht ziet zwart, die komen op je boot'ram af, je rijdt dus maar heel hard!

Je moet dan in een autotje het dichte oerwoud door, je ziet er leeuwen, tijgers en ook menig berenspoor.

Ben je het oerwoud heelhuids door, dan krijg je een rivier.

De man die op de veerpont staat, is een oud-grenadier.

Je zegt tegen den man: Ik moet naar Hopsi-Topsi-land.

Hij geeft je dan een goeie prauw, en jij geeft hèm een hand.

En in die prauw vaar je een dag over de snelle stroom, totdat je aan een kromming komt, daar staat een vijgeboom Je stapt aan wal, je knipoogt in de felle zonneschijn Een paadje af, een hoekje om - en dáár moet je dan zijn!

(23)

Wat moet je tegen Hopsi-Topsi-mensen zeggen?

Kom je in Hopsi-Topsi-land, dan ga je door een laan, daar trekken ze je schoenen uit en doen je muilen aan.

Je krijgt een ring door ieder oor en ook een door je neus, en daarna brengen ze je vlug naar Wikkie-Wak, den Reus.

Die meet hoe lang je bent en zegt ‘Pli-tikkie’ of ‘Pli-tin.’

Pli-tin wil zeggen ‘Scheer je weg,’ pli-tikkie ‘Kom erin!’

Je rijdt dan op een struisvogel pijlsnel naar het Paleis

van Honki-Ponk, het Opperhoofd, heel oud maar ook heel wijs, je maakt een diepe buiging en je zegt: ‘Poli poleer.’

Dat wil dan zoveel zeggen als: ‘Ik groet u, Hoge Heer!’

En Honki-Ponk trekt aan zijn baard en zegt: ‘Poli polient.’

Dat wil dan zoveel zeggen als: ‘Ik groet u, Jonge Vriend!’

Hij legt je om je hals een snoer gekleurde dadelpitten, dan mag je in het hele land in alle bomen zitten!

(24)

22

Wat moet je bij de Hopsi-Topsi-mensen eten?

De nationale schotel daar in Hopsi-Topsi-land

is schapekaas met spek en rijst, een beetje aangebrand.

Je eet het met je tenen waar een stokje tussen steekt,

dat moet je heel voorzichtig doen, daar 't stokje anders breekt...

Des middags krijg je haaienvlees met vijgen in gelei.

en meestal om een uur of vier een half struisvogel-ei.

Des Donderdags houdt Honki-Ponk een groot gala-banket, daar word je wilde spinnensoep met peentjes voorgezet.

En aan het slot snijdt Honki-Ponk de Hopsi-pudding aan:

die is bereid uit mais en melk, frambozen en banaan.

Je drinkt er cocosnotendrank en zonnebloemensap, en voor je in je bedje kruipt, krijg je een appelflap.

Om negen uur gaat elk naar kooi, dan komen er twee apen, die wuiven met een varenblad tot je bent ingeslapen.

(25)

De kinderen uit de Rozenstraat

De kinderen uit de Rozenstraat hebben altijd vuile handen,

ze hebben meestal een gat in hun mouw, en ongepoetste tanden.

De kinderen uit de Rozenstraat hebben altijd slordige haren,

ze hebben vaak een splinter in hun hand, en builen, bulten en blaren.

De kinderen uit de Rozenstraat lopen meest op blote voeten, ze zijn de hele dag op straat, alsof ze nooit eten moeten.

De kinderen uit de Rozenstraat schijnen zich nooit te verschonen, ze mogen alles wat ik niet mag.

'k Wou soms wel in de Rozenstraat wonen ...

(26)

24

Het vogeltje Pierewiet

Was een héél klein vogeltje, heette Pierrrewiet,

wist niet meer waar zijn moeder was, had daarom zo'n verdriet.

Liep maar gauw bij den slager aan, slager kwam in zijn deurtje staan.

‘Slagertje, heb je mijn moeder gezien?’

‘Spijt me verschrikkelijk, Pierewiet, maar jouw moeder, die zag ik niet.’

Trippelde het naar den kruidenier, die deed zijn deurtje op een kier.

‘Kruidenier, heb je mijn moeder gezien?’

‘Spijt me verschrikkelijk, Pierewiet, maar jouw moeder, die zag ik niet.’

(27)

Hipte het snikkend naar tuinman Kluit, die plukte een ruiker voor een bruid.

‘Tuinman, heb je mijn moeder gezien?’

‘Vlieg maar de tuin in, Pierewiet, ik wèd, dat je daar jouw moeder ziet!’

(28)

25

Annebetje staat vroeg op

Je denkt: ik sta eens vroeg op vandaag, vroeger dan iedereen,

en je steekt eerst je rechterbeen uit bed, en dan je linkerbeen.

Vader en moeder slapen nog, en in zijn ledikantje

ligt Joost, met zijn mondje open en met zijn negerpop hand in handje.

De woele-wasbeer van oom Lex houdt in zijn stoel de wacht.

Buiten hoor je geen tram of fiets.

Is het nog grote nacht?

Zou niemand nog wakker zijn? Je loopt naar het raam in je hansop.

Dan doe je de dikke gordijnen opzij

(29)
(30)

26

De ballade van de haai of De reis naar China

Er lag er eens een trotse haai te zonnen in de Groenland-baai En naast hem in een hoekje lag een klein snoekje.

De haai schepte verschrikkelijk op over zijn vinnen en zijn kop, over zijn bek, over zijn staart, die was wel duizend gulden waard.

- Als ik dat ding maar even zwaai, (zei hij) dan trilt de hele baai.

Laatst kwam ik uit San Francisco terug en moest voorbij een reuze brug, met m'n staart raakte ik een pijler aan:

geen splintertje van die brug bleef staan!

(31)

En vorig jaar, bij de Spaanse kust, stoorde een kolenboot mijn rust, ik kwispelstaartte en sindsdien

heeft niemand meer iets van die boot gezien ...

‘U eet zeker veel?’ vroeg de snoek van streek.

‘Jawel,’ zei de haai, ‘1000 liter per week.’

‘U zwemt zeker snel?’ vroeg de snoek overstuur,

‘Jawel,’ zei de haai, ‘10 mijl per uur.’

‘Ik zwem en ik zwem overal naar toe, en hoever ik ook zwem, ik word nooit moe, morgen wou ik naar China gaan

vier weken zwemmen hiervandaan.’

‘Dat doe ik,’ zei het snoekje, ‘dan ook misschien, want ik zou graag den Keizer van China zien.’

‘Poe! (zei de haai) verbeeld je maar niets, dat doe je dan zeker op de fiets!’

‘Ik weet nog niet zeker op welke wijze, (zei de snoek) maar ik zal naar China reizen.’

De haai ontplofte haast van nijd en blies zich op van kwaaiigheid:

Naar 't snoekje keek hij niet meer om, dat was hem veel te dom!

(32)

28

Hij begon wild te gapen, niesde eens, en ging slapen

De volgende morgen vertrok de haai, onder veel gewuif, uit de Groenland-baai.

Hij knikte genadig, nu hier, dan daar, alsof hij wou zeggen: ‘Dan ga ik maar.’

Op 't snoekje lette hij niet meer dat vond hij waarlijk te veel eer.

De haai sloeg met gestrekte vin de naaste weg naar Sjang-hai in.

Hij dacht: ‘ik ben zo groot en sterk, voor mij is dat maar kinderwerk.’

De eerste week, bij kalme zee, schoot hij flink op en viel het mee.

De tweede week, met tegenwind, ging het lang niet meer zo gezwind.

(33)

De derde week was hij doodziek van buikpijn en van rheumatiek.

Hij dobberde wat langs de kust, hij hield dieet en nam wat rust.

En toen hij, in de vierde week, weer verder zwom, zag hij heel bleek.

Hij was alleen nog graat en vellen, je kon z'n ribben bijna tellen, En zo kwam hij, met slappe vinnen, de houthaven van Sjang-hai binnen.

Wie was de eerste, die hij zag?

Het snoekje, dat te zonnen lag!

(34)

30

Die zei: ‘Wat vrees'lijk jammer, zeg!

Nou is de Keizer net weer weg.

Hij heeft een uur op je gewacht, maar moest naar Huis om kwart voor 8.

Om acht uur wachtte hem zijn gade, met boterkoek en limonade.’

‘M .. maar hoe,’ sprak de haai stotterend,

‘hoe kan het, dat jij hier al bent?’

‘Dat komt,’ zei onze snoek met klem,

‘omdat ik liever vaar dan zwem.’

Ik vond daar in de Groenland-baai een onderbroekje van rood saai.

Dat kwam mij wonderwel te stade, ik had toen dikke, wollen draden.

Ik wachtte op een goede boot en was toen prachtig uit de nood.

Des nachts maakte ik de draden vast, en 's morgens dacht ik: ‘Opgepast!’

Het andere eindje in mijn bek, en zo wachtte ik tot het vertrek.

Aldus kwam 'k met De Halve Maan, eergisteren in Sjang-hai aan.

Als men niet sterk is en maar klein, dan is het zaak om slim te zijn!’

(35)

Hans Pommerans

Hans Pommerans, waar zit je vader?

Vader? Die zit in Amsterdam.

Als hij vanavond om 6 uur weer thuis komt, dan brengt hij wat mee voor de boterham.

Hans Pommerans, waar zit je moeder?

Moeder? Die strijkt.de fijne was,

hemdjes en doekjes en boordjes en broekjes, strikken voor Wies en vaders das!

Hans Pommerans, waar zit je zusje?

Zusje? Die is een boodschap doen, Naar den schoenmaker op het hoekje, die haalt die spijker uit haar schoen!

Hans Pommerans, waar zit je zelf?

Ik zit op mijn stoel en eet mijn pap.

Heb ik die op, voordat de klok slaat, dan krijg ik een beker vol bessensap!

(36)

32

De duif Plukkeberta

's Morgens vroeg stapt Plukkeberta nog een beetje moe en loom, uit haar Slaapkamer, de Boom.

In de buurt maken de mussen slordige muziek;

Plukkeberta doet intussen ochtend-gymnastiek.

En vervolgens manoeuvreert ze, op de dakrand,

poot na poot, naar haar Badkamer, de Goot.

(37)

Nadien neemt ze een ijskoud bad, en strijkt haar veren glad, zucht van plezier

en vliegt dan naar

haar hoogst modern Boudoir;

en dat modern Boudoir, dat is een Westertoren-nis,

die is wel klein, maar liefelijk, wel hoog, maar zeer geriefelijk, en heel niet duur

van huur.

De Salon is het vertrek, waar zij zich wat vermooit,

haar vleugels kamt, haar snavel poetst, heel haar toilet voltooit

Daarna begeeft zij zich terstond naar hare Eetkamer,

de Grond.

Zij komt er immer stipt op tijd:

het oude mannetje wacht er met een eerste klas ontbijt.

Hij zegt: ‘Vandaag is 't havermout, net waar u veel van houdt,’

of wel: ‘Vanmorgen tarwebrood, dat maakt u dik en groot’.

(38)

34

Na 't eten klimt ze op haar gemak aan de overkant op 't dak,

en brengt - buiten bereik van poes - de tijd door met gesoes

Des middags gaat zij op bezoek, bij vrienden om de hoek;

en soms bij haar getrouwde zus, die woont pas op de Keizersgracht, drie bomen van de Raadhuisstraat, ze heeft een nest met eitjes, dus ze komt niet vaak op straat.

Om kwart voor zes een luid kabaal:

mannetje met het avondmaal.

Heeft ze haar avondeten op, dan schudt ze even met haar kop, En soms denkt ze dan: Kom, 'k ga nog een straatje om.

Maar meestal - eten maakt haar moe - vallen al gauw haar ogen toe.

Dan vliegt zij naar haar boom, ze zet haar slaapmuts op en stapt in bed!

(39)

Aan tafel

Joost Alexander, zal je heus behoorlijk eten?

Anders kan je nooit te gast zijn bij den Dwergenvorst!

Wat zou die zeggen, als ik vroeg of hij Joost kent?

‘Dat 's dat slordig jongetje, dat altijd drinken morst!’

Joost Alexander, zal je heus behoorlijk eten?

Anders kan je nooit te gast zijn bij Baron de Geer!

Wat zou die zeggen, als ik vroeg of hij Joost kent?

‘Dat 's dat moeilijk jongetje, dat zegt: ,ik lus-nie meer!’

Joost Alexander, zal je heus behoorlijk eten?

Anders kan je nooit te gast zijn bij de Koningin!

Wat zou die zeggen, als ik vroeg of zij Joost kent?

‘Dat 's dat knoeiend jongetje met broodpap aan z'n kin!’

Joost Alexander zal je heus...

(40)

36

Leo is ziek

Wees maar wat stil, en praat maar wat zacht,

want Leo, die jongen, die altijd lacht, die zo vlug en zo lang is,

en voor niemand bang is, Leo is ziek.

(41)

Van morgen heb ik hem opgezocht.

Zijn moeder deed me open.

Ze zei: ‘Jij komt zeker voor Leo, hè, kom maar mee,

zal je zachtjes lopen?’

Leo lag in bed en zag heel bleek, het was net of hij veel kleiner leek zo in bed met zijn nachtgoed aan.

Ik zei: ‘Dag Leo, word maar gauw beter,’

en hij zei: ‘Dag Peter,’

heel zachtjes,

ik kon hem haast niet verstaan.

Op een kastje naast zijn bed waren allemaal drankjes neergezet.

Op straat scheen de zon, een draaiorgel maakte muziek, maar ik dacht alleen maar:

Leo, Leo is ziek.

(42)

38

De biefstuk

Kennen jullie Pommellien?

Pommellien de kat?

Hij wou vandaag z'n eten niet zien, en dan ís er wat.

Pommellien, heb je pijn in je buik?

Kom, vertel eens gauw.

Pommellien schudt z'n witte pruik en zegt zacht: ‘miauw.’

Stilletjes loopt hij maar wat rond, vreselijk bedeesd.

Is hij ziek, is hij gezond Waar is hij geweest?

(43)

Daarom zit je dus zo zoet, lust je dus niet meer!

Pommellien, 't is eigen schuld, beloof nu maar gauw,

dat je nooit meer stelen zult.

Heus niet, baas!

Miauw!

(44)

39

Verhaaltje

Kwam laatst een boerenkamertje binnen, zat een vlo op het tafellinnen,

vroeg aan de vlo: ‘Waar zit de baas?,’

zei de vlo: ‘Op de binnenplaats.’

Liep vlug naar de binnenplaats toe, stond bij de muur een magere koe, vroeg aan de koe: ‘Is de baas hier ook?’, zei de koe: ‘Is vandaag naar Mook.’

Ben ik gauw naar Mook gegaan, trof er den knecht in de herberg aan, vroeg aan den knecht: ‘Is de baas in huis?’

zei de knecht: ‘In de bedstee thuis.’

Toog ik snel naar de bedstee heen, vond er den boer met een houten been, vroeg aan den boer: ‘Is de baas er, buur?’, zei de boer: ‘Bij het keukenvuur.’

(45)
(46)

40

Bij den kapper

Eenmaal in de maand gaat Joost naar den kapper.

De kapper maakt een buiging, en vraagt:

‘Wat wenst meneer?

wenst hij dat ik knippen ga, of wenst hij dat ik scheer?’

En Joost zegt:

‘Neemt u maar

uw kammen en uw schaar;

het haar is weer een heleboel,

(47)

Knip-knap, knip-knap, knip-knap, knip-knap, knip-knap, knip-knap, knip-klààr!

‘De scheiding zeker middenin, is het zo naar uw zin?’

‘Een beetje sproeien, dat is fris 'k denk dat het zo in orde is, ik hoop, dat u tevreden bent.

Dat 's 25 cent.

En tot de volgende maand maar weer!’

‘Dag kapper!’

‘Dag meneer!’

(48)

41

Met Joost in de dierentuin I De giraffe

Joost, wat is een marmotje?

Joost zegt: een wollen beest, wit, maar met bruine vlekjes, eerst is-tie een muis geweest.

Joost, wat is een pinguin?

'n Vogel met een zwart jasje, 'n glanzend hagelwit overhemd en helemaal geen dasje.

Joost, wat is een pappie-gaai?

een schreeuwer met een roodgroen rokje en een kromme snavelbek

die vastzit aan een stokje.

Joost, en wat is een giraffe?

Een beest met een hals van een meter die graan, paling en macaroni lust, en met zo'n hals slikt-ie het beter.

(49)

II De olifant

Ik zeg tegen Joost: ‘Vertel me eens, wat vond je het mooiste dier?’

Hij ziet me onderzoekend aan en zegt dan: ‘kijk eens hier!

Op één na het mooist was dat beest met die staart vol gouden bloemen, die heb ik je, heb ik dat goed gehoord, vanmiddag pauw horen noemen.

Maar het allermooiste, en daarop viel dadelijk m'n keus

- je noemde 'm geloof ik olifant - was die met zijn staart aan z'n neus!’

(50)

43

III Het beertje

Kijk, dat kleine lobbesje op z'n bruine sokken,

waggelewaggele over de vloer van zijn woning sjokken.

Het is Dikkerdje, de beer;

hij is nog pasgeboren, uit zijn pluizige, ronde kop steken twee kleine oren.

Zwaaiend komt-ie overeind op zijn achterpoten:

‘Nu ben ik nog maar 'n kleintje, hè, maar gauw ben ik óók een grote!’

Als je wegloopt, kijkt-ie je aan:

‘Ik ga naar de ijsbeer, mijn neef,’

Zijn ronde ogen knippen verbaasd en zijn kop houdt hij even scheef.

(51)

De letters van het alfabet

A is Annebetje en B dat is haar broertje,

C dat is de conducteur (die geeft je een retourtje)

D dat is de dokter,

die zegt: ‘Steek jij je tong eens uit!’

E dat is het ezeltje en F dat is het fruit.

(52)

45

G is het geheimpje,

waarvan geen mens mag horen,

H de wollen handschoen, die Oom Wouter heeft verloren (je weet wel: in de tram, zo'n grote met 'n brede klep, vreselijk dom van hem!).

I dat Is Ine

(haar Vader heet Oom Puk) en J dat is natuurlijk ... Joost, geen jongetje in Amsterdam scheurt zo graag kranten stuk!

K dat is het krijtje L dat is het leitje

M dat is Marijtje,

het meisje van de overkant;

(53)

en N dat weet je wel, dat is natuurlijk een narcis!

De O, dat is geen vraag, is Oma uit Den Haag;

en P is bakker Peters, die woont in de Jordaan, daar haal je de kadetjes en de puntbroodjes vandaan.

En nu, wat komt er nu?

Nu komt de letter Q, dat is 'n beetje rare klant,

wanneer je daar Quadraat mee schrijft betekent het: vierkant.

R dat is het radijsje, dat eet je met wat zout, en S dat is het sijsje dat veel van zaadjes houdt.

(54)
(55)

De T dat is de thee, (daarvan houdt bijna elk) die je met of zonder suiker drinkt en met of zonder melk.

U dat is de ulevel in d'r papieren jas, V is Victor van der Stap met z'n fluwelen das.

W dat is de waterhoen die waggelt door het gras.

X is weer 'n rare, de raarste die ik ken, je ziet hem in Xantippe, wat dat betekent hoor je wel, wanneer je groter bent.

IJ dat is het ijsje,

waarmee je wordt beloond,

Z dat is de grote zee, waar alle vis in woont.

(56)

Ik zou wel verder willen gaan, maar 't gaat niet en

ik stop,

De letters van het alfabet zijn

op

(57)

Het vuiltje

Toen de soldaat de hoek omkwam, woei het verschrikkelijk,

de wind blies wolken stof hoog-op, héél onverkwikkelijk.

Het allerkleinste stofje vloog in den soldaat z'n oog.

Hij stapte naar den korporaal en zei: ‘Het is fataal,

toen ik zo pas de hoek omkwam woei het verschrikkelijk,

de wind blies wolken stof hoog-op, heel onverkwikkelijk,

het allerkleinste stofje vloog juist in mijn rechteroog.

Ik voel mij helemaal niet pluis en blijf vandaag maar thuis.’

De korporaal zei: ‘Zo, zo, zo!’, en liep naar den sergeant, en zei: ‘Het is frappant, ik sprak zo-even een soldaat, die voelde zich niet pluis, hij blijft vandaag maar thuis.’

(58)
(59)

De sergeant bromde: ‘Sapperloot!’, en meldde aan den luit':

‘Het ziet er somber uit,

vanmorgen vroeg liep een soldaat (of twee, ik weet het niet precies) te wandelen op straat,

het weer was zeer bijzonder vies.

Het woei verschrikkelijk,

de wind blies wolken stof hoog-op, heel onverkwikkelijk.

En toen ze daar zo liepen, vloog een vuiltje in hun oog,

ze voelen zich beslist niet pluis, vandaag blijven ze thuis.’

De luitenant, geheel van streek, liep naar den kapitein,

Hij zag verbazend pips en bleek en sprak: ‘Het is niet fijn, ik hoor zo juist van den sergeant, er is iets aan de hand.

Een hele troep soldaten kan niet vechten voor het land.

Men heeft, als de sergeant niet loog een vuiltje in het oog.

Men zit nu thuis en wrijft en wrijft, helaas, het vuiltje blijft.’

(60)

50

De kapitein, een driftig man, die nooit zijn tijd verloor,

reed op zijn paard naar den majoor, Hij salueerde recht en stram en zeide: ‘Het is lam.

De hele zesde companjie (en nog wel meer misschien) die kan geen steek meer zien.

Ik vraag me af wat ik moet doen, ik ga maar met pensioen!’

De majoor, in een vlieg-masjien, vloog naar den kolonel

en zei: ‘Als ik het zeggen mag, ik ben beslist van slag.

Ik hoor juist van den kapitein, die hoorde van den luit',

die hoorde weer van den sergeant;

het ziet er somber uit;

vandaag kwam het bevel ‘val aan,’

maar het zal heus niet gaan, de mannen - het is géén gezicht! - lopen met één oog dicht ...’

(61)

De stotterende kolonel reed naar den generaal, en mompelde: Wel, wel,

we zouden morgen juist op m .. mars.

dat zit ons lelijk dwars.

Straks zijn er van mijn regiment maar een p .. paar man present.

Ik zeg u op mijn woord van eer, het is geen doen, m .. neer!’

De generaal, heel oud en wijs, schreed statig naar 't Paleis.

Hij klopte bij den Koning aan en mocht naar binnen gaan.

De generaal zei: ‘Majesteit, veel praten heeft geen zin.

Ik val maar met de deur in huis:

Er is hier iets niet pluis.

Het leger heeft, van laag tot hoog, een vuiltje in het oog!

Wij kunnen, het is buiten kijf, den vijand niet te lijf.’

De Koning sprak Vol Waardigheid:

‘Geloof, dat het Ons spijt,

maar vuiltjes, daar kan niemand voor, de oorlog gaat niet door!’

(62)

52

De eksterogen van aartshertog Max

Aartshertog Max heeft een boomgaard vol pruimen, Aartshertog Max heeft een blauwzij donzen bed, Aartshertog Max heeft drie span Trakhener hengsten en een page die het veertje van z'n hoed rechtzet

Maar:

Aartshertog Max heeft eksterogen, op elke grote teen zit er één;

als je mij vraagt of ik met hem wil ruilen, dan zeg ik onmiddellijk: ‘neen.’

Aartshertog Max drinkt zijn wijn uit gouden bekers, Aartshertog Max eet zijn kaas altijd volvet,

Aartshertog Max heeft een rijtuig met een kroontje

(63)
(64)

53

Aartshertog Max heeft bossen vol met reeën, Aartshertog Max heeft een wonderfraai spinet, Aartshertog Max heeft witmarmeren paleizen en een page die het veertje van zijn hoed rechtzet.

Maar:

Aartshertog Max heeft eksterogen, op elke grote teen zit er één;

als je mij vraagt of ik met hem wil ruilen, dan zeg ik onmiddellijk: ‘Neen.’

Aartshertog Max heeft te veel om op te noemen, Aartshertog Max gaat soms huilende naar bed;

want wat heb je tenslotte als je eksterogen pijn doen aan een page die het veertje van je hoed rechtzet?

Want:

Aartshertog Max heeft eksterogen, op elke grote teen zit er één;

als je mij vraagt of ik met hem wil ruilen, dan zeg ik onmiddellijk: ‘Neen!’

(65)

Warm

Groenboer Stam heeft zijn hemdboord open.

Oom Kreel komt puffend de hoek omlopen, Margreet zegt ‘ff’. De zon schijnt prachtig, de thermometer staat al op 81.

De dikke meneer Grin haalt z'n zakdoek langs z'n hoofd.

Jan Sol, de apotheker zegt: ‘Ik voel me gaar gestoofd!’

Buurman zucht: ‘Met zùlk weer moet ik op reis!’

En Annebetje en Joost, en de kinderen uit de Prinsenstraat en uit de Ko-

ningstraat en uit de Keizersstraat, en alle andere kinderen uit

alle andere plaatsen waar de thermometer op 81 staat

zeggen - IJS!! -

(66)

55

Tenslotte

Je eet een verrukkelijk taartje, een roomhoorn of een moorkop, vier, vijf, zes, zeven happen, en dan is het taartje

op.

Je bent met een rekensom bezig, die de meester op school je opgaf, je zit er hard op te zwoegen, en eindelijk is die som af.

En zo heeft ook dit boekje als alles een besluit, je leest het laatste liedje, en dan is het boekje

UIT

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

2 verzieren: verzinsels; 6 leugenklip: de gevaarlijke rotsen, die de Argo (het schip van Iason en de zijnen) moest passeren; 14 onversierde: waarheidsgetrouwe; 16 de beide

De bruid, ontroerd in al haar zinnen, Ziet zijn zeer schoon en bruin gelaat En biedt de kleine vrouw een bete Van haren visch en stamelt: ‘vrouw Hoe jammer is 't den visch te eten

ik, die noch van het bloed noch van het geslacht van Tremon ben, ja, die het zelve voor heden nooyt gekend heb, ik vind my zoo hevig geroerd, dat ik alles wat mogelyk is zou

Maer terwijl hy yverde om gemaelin en kinders met allen den gevluchten scheep te brengen, en voor had zelf het huis te verdadigen, verscheen'er Rafaël, een der zeven engelen, die

De schildwacht afgebraeckt, ontharnascht word verpoost, De stormbock blutzens moe' verpaystert wat zijn hoornen, En 't Roomsch veldteecken zwiert te dertel van de toornen Die

Misschien echter zullen sommigen onder mijn lezers van gedachten zijn, dat juist dat abrupte van het slot iets treffends heeft, dat tevens stof tot nadenken verschaft en daarom te

De gedachte dat ik door de eenige vrienden die mij zijn aangebleven en ook de eenige die ik verlang te bezitten niet geheel vergeten worde is dus mijn eenige troost, doch wanneer

Boekenoogen (ed.), De historie van den verloren sone.. [Historie van den verloren sone].. ONs wort beschreven int H. Evangelie dat op een tijt was een Vader des huysgesins, een