Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 1
Frank Baur en Jozef van Mierlo
bron
Frank Baur en Jozef van Mierlo, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 1. Teulings' Uitgevers-maatschappij L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch / Standaard Boekhandel, Brussel z.j.
[1939]
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/baur001gesc01_01/colofon.htm
© 2009 dbnl / erven Frank Baur & Jozef van Mierlo
t.o. VII
Jacob van Maerlant: RIJMBIJBEL. Een van de vele miniaturen uit het rijk versierde handschrift
15001 van de Koninkl. Bibliotheek te Brussel.
VII
Inleiding
De literatuur, haar historiographie en methodes door Prof. Dr. Frank Baur
L'expérience montre qu'un fait nouveau bien analysé fait plus pour le développement de la science que des volumes de principes, même bons.
MEILLET
, 1924.
DE GELEERDE DIE, ALS TE WINKEL OF KALFF, BIJ eigen ontginning, geheel alleen het wetenschappelijk beeld heeft gewonnen van de letterkundige ontwikkeling van zijn volk, ontwerpt gemakkelijker een theorie van zijn litterairhistorische practijk
(1), dan hij die enkel de leiding heeft van een ploeg beproefde, maar juist daarom ieder naar eigen aanleg en inzicht arbeidende vakgenooten. Wat een fundeering van beginselen, een afgeronde methodenleer voor litterairwetenschappelijk onderzoek diende te zijn, wordt, in het eerste geval, een soort bericht van rekenschap, een in regels en systeem omgezette bezinning óver en zelfrechtvaardiging tevens vàn de eigen werkwijzen: de proef op de som voor de rustig doorgevoerde bedrijvigheid van een half menschenbestaan.
Nóg vrijer staat de eigenlijke systematicus die, van het kenniscritisch apriori uit
eener bepaalde opvatting der wetenschappen en haar onderlinge verhoudingen
(2),
zonder dat hij zelf de bruikbaarheid van zijn beginselen heeft getoetst aan een
eigengemaakte synthese, de regels afkondigt die volgens hem de beoefening der
letterkundige disciplines moeten leiden, willen deze inderdaad een wetenschappelijk
karakter vertoonen. Juist de
VIII
omstandigheid dat hij zijn stelsels denkt in abstracto, geeft aan zijn arbeid een vaste en gesloten afronding, die velen bekoort
(3).
Met onderhavige inleiding wordt een bescheidener doel beoogd: deze liminaire bladzijden willen enkel beknopt omschrijven hoe wij het letterkundig feit zien, als individueel en sociaal, als aesthetisch en pragmatisch, als historisch-betrekkelijk en tijdeloos-absoluut verschijnsel. Dit biedt allicht gelegenheid om gaandeweg de begrippen te ordenen en te bepalen, waarmeê de litterair-historicus pleegt te werken;
de onderscheiden takken van studie, die het letterkundig feit tot voorwerp hebben, te verbinden in een soort systeem van de literatuurwetenschap; bij ontstentenis van een uit eigen werkwijzen a posteriori gewonnen leer der letterkundige historiographie, in groote trekken toch de ontwikkeling van de litteraire geschiedschrijving, in hoofdzaak in de Nederlanden, te verhalen en tevens den heden nog volop
woedenden strijd der methodes voldoende te kenschetsen, opdat de lezer zich uit elk der volgende deelen zal kunnen vergewissen: in hoever deze nieuwe
literatuurgeschiedenis een eerlijke poging is geweest om de vele uitzichten van het huidige methodenconflict eenigszins tot verzoening te brengen, unum faciendo aliudque non omittendo.
I.
‘D
E LETTERKUNDE VAN EEN VOLK’: dat lijkt wel een betrekkelijk helder, dat is nochtans een moeilijk bepaalbaar begrip. Voor het practisch gebruik meent ieder vrij goed te weten welke stof er onder gedacht wordt, maar speculatief bekeken, vertoont het de meest onthutsende rekbaarheid van inhoud. Ook zij, die wanen het ‘voorwerpelijk’
te kunnen zien, als een soort object geworden belichaming-in-taal van de immanente, bestendige geestelijke kracht welke van iedere nationale gemeenschap de
geschiedkundige ontwikkeling begeleidt, moeten berusten in de kwalijk te verhelpen zwevende begripsbepaling der samenstellende termen die, allebei historisch gegroeid zijnde, groote beteekenisverschuivingen moesten dóórmaken. ‘Voicy merveille... - zei reeds Montaigne - la poésie, il est plus aysé de la faire que de la cognoistre’.
Een aantal metaphorische aanwendingen van het woord literatuur niet eenmaal
meegerekend, en ook afgezien van den etymologischen inhoud, waarmee het -
nieuwe woordvorming uit Caesar's tijd en ten innigste met de noties letterteeken,
schrift, graphie verbonden - naar de moderne talen is overgegaan in den zeer
algemeenen zin van: de massa van alle in een bepaald verband te verklaren
geschriften, blijven er nog tal van óf te ruime óf te enge omschrijvingen in de werken
over letterkunde opgeld doen, die een poging zouden wettigen om het begrip
duidelijker af te grenzen. Met een voldoend scherpe afbakening immers van het
onderzoeksobject staat of valt het wetenschappelijk karakter van een studievak. De
geschiedenis
IX
van een kunst veronderstelt reeds bij den aanvang een min of meer heldere voorstelling van wat die kunst is.
Het aantal werken die, bij verloop van jaren, zich bij den vakman als ‘litterair’
hebben aangediend, is gewoon niet te overzien. Zelfs de eenvoudige dagbladcritiek staat tegenwoordig voor een niet te volvoeren taak, waar ze de dagelijksche productie-aan-gedrukt-werk te schiften krijgt in waardevol en waardeloos. Wat zal het dan zijn met de literatuurgeschiedenis, die gesteld wordt vóór den overmachtigen stroom geschreven en gedrukte documenten, waarin een volk het heele verloop van zijn geestelijke beschaving heet te hebben uitgedrukt? En toch is dit de opdracht:
onderscheid te maken tusschen litterair-blijvend en litterair-mislukt werk, tusschen levenskrachtig en velleïtair dichterschap.
W
ITSENG
EYSBEEK's berucht Anthologisch en Critisch Woordenboek
(4), hoewel het met de middeleeuwsche letteren, in recht ‘verlichten’ trant, nog zeer onvoldoende op de hoogte was, vermeldt niet minder dan 1150 dichtersnamen; en zijn voortzetter, de polygraaf V
AN DERA
A, vond daar nog 1495 dichternotities bij te voegen: samen 2645 namen van ‘letterkundigen’, toch altijd nog een kleine duizend méér, dan in de meest ‘overcomplete’ van onze literatuurgeschiedenissen, die van T
EW
INKEL. In de zeven deelen van K
ALFFstaan er zoo wat 1375; J
ONCKBLOETneemt er ongeveer 700 op in zijn zes deelen; P
RINSEN, die reeds een kleine vijftig jaar meer dan zijn voorgangers binnen zijn omtrek moest halen, heeft desondanks maar 710 namen.
Natuurlijk spreekt ook de omvang van de handboeken mee in de ‘aan te richten’
keuze: in S
IEGENBEEK's en H
OFDIJK's beknopte handleidingen komen respectievelijk 340 en 352 namen voor; bij L.G. V
ISSCHER, die nog de encyclopedische opvatting huldigt, 509. Het zou op zich zelf de moeite loonen de schiftingen bij de
onderscheiden litterairhistorici en de lijsten van minder wetenschappelijk bedoelde letterkundige verzamelbundels onderling te vergelijken: men zou dan, naast de bewuste en persoonlijke keuze van den geschiedschrijver, de Historie zelf, als het ware, haar niet-opzettelijke, spontane selectie zien doen.
Plaatselijk standpunt of tijdsperspectief beïnvloeden aanzienlijk de ‘uitverkiezing’:
regionale grootheden verdwijnen spoedig uit het panorama van den syntheticus en de voorbeelden zijn legio van dichters, die in een bepaalde groepeering nog hun stukje onsterfelijkheid als zoodanig weten te handhaven, maar die voor de officieele literatuurgeschiedenis niet meer blijven bestaan. In Zuid-Nederland alléén telde I
DA VOND
ÜRINGSFELD(5)tusschen 1830 en 1860 niet minder dan 191 dichters, waarvan inmiddels reeds 39 geen toegang meer hadden tot de latere synthese van C
OOPMANen S
CHARPÉ(5)en van de overige 152 treft men er nog slechts 70 aan bij T
EW
INKEL,
terwijl P. H
AMELIUS(5)voor de heele XIX
eeeuw in Vlaanderen maar een honderd
namen aanvaardde. In zijn lijvige bloemlezing
X
over de eerste drie kwarten der XIX
eeeuw zag J. D
EK
EYSER(5)kans aan 163 prozaschrijvers en 159 dichters onderdak te bieden, wat, na afrekening met hen, die in proza en versvorm tevens hadden uitgemunt, toch nog 279 namen oplevert;
maar van de 138 dichters, die tusschen 1819 en 1833 in I
MMERZEEL's
Nederlandschen Muzenalmanak
(6)waren opgetreden, ontbreken er hier, na nauwelijks vijftig jaar, toch al 69 op het appèl. Deze groote cijferverschillen tusschen de levende letterkunde en wat daarvan tot de historisch geworden literatuur wordt toegelaten, teekenen den afstand van gezichtspunt tusschen letterkundige critiek en
historiographie. De letterkundige critiek, die de dagelijksche productie zoekt bij te houden, is begrijpelijkerwijze ruimer in haar keuze tusschen litterair en niet-litterair;
de wetenschappelijke literatuurstudie hanteert, meestal uit enkele voorzichtigheid, strengere maatstaven. Het gevolg ervan is, dat àl het wantrouwen, waarmee weleer de letterkundige critiek van de zijde der literatuurproducenten werd begunstigd - Schlagt ihn tot, den Hund! Es ist ein Rezensent. (Goethe) - thans op de ‘critique universitaire’, dat is op de literatuurwetenschap, werd overgedragen
(7).
Zoodat de historicus der letterkunde aan twee zijden in eigen verdediging heeft te voorzien: eenerzijds beschuldigt hem de essayistische literatuurcritiek
onsterfelijkheidsdiploma's te willen uitreiken of ontzeggen op grond van een aangematigd gezag; anderzijds beklaagt zich de scheppende literator dat steeds meer het letterkundig werk wordt gedegradeerd tot een voorwerp van smakeloos geleerdengedoe, opgesteld tusschen den kunstenaar en het kunstwerk als een hinderpaal, veeleer dan als een middel tot zuiver kunstgenot. De verhouding van de levende tot de ‘gestabiliseerde’, historisch geworden letterkunde staat uitgedrukt in deze veldwinnende vijandschap: kunstenaar en letterkundig criticus huiveren voor een ietwat wetenschappelijk opgezette literatuurgeschiedenis, als voor de
begraafplaats van het letterkundig leven zelf. Van Heine is de aanklacht dat de letterkundige wetenschap ‘die grosze Morgue’ zou zijn ‘wo Jeder seine Toten aufsucht’. Men kan het ook anders aanvoelen en in de literatuurhistorie het instinctief levensverweer zien van een letterkundig verleden, dat weigert geheel onder te gaan in den maalstroom der steeds onoverzichtelijker wordende ééndags-productie. Zwijgt de literatuurhistorie vele ‘ongeroepenen’ dood over wie de letterkundige critiek zich mag hebben erbarmd, ze biedt daarentegen een vrijwel blijvende levensmogelijkheid voor de besten, voor de representatieven althans, die ze redt uit de vergetelheid.
In haar bevrijdt zich, schijnt het wel, de moderne menschheid van den centenaarslast van bedrukt papier, die anders den gezonden cultuurgang zou dreigen te
belemmeren. Trouwens, wordt de zinloosheid van eenig bevoegdheidsconflict tusschen critiek en historiographie niet bewezen door de glansrijke vereeniging der beide functies, en wel van der jeugd af, bij mannen als Verwey, Van Eyck of A.
Donker?
XI
Gansch anders staat dan ook de letterkundige geschiedschrijver tegenover de letterkundige critiek. Hij aanvaardt ze als een gewenschte hulp en betrekt haar mede binnen zijn onderzoek, ziende in haar een anderen vorm van scheppende letterkunde.
In dichter en criticus waardeert hij een verhoogde gevoeligheid voor
schoonheidsindrukken en den drang om daarvan te getuigen. De persoonlijke unie van dichterschap en onderscheidend vermogen die in den loop der geschiedenis en vooral in onzen tijd vaak op zoo gelukkige wijze werd verwezenlijkt - Boileau, Sidney, Poe, Baudelaire, Kloos en Van Eeden, Vermeylen en Van de Woestijne, Verwey, Marsman, Van Duinkerken en Van Eyck, Valéry zijn er treffende voorbeelden van! - maakt hem de critiek nog tot iets méér dan een getuige van den publieken smaak in een bepaald tijdsgewricht: tot een boodschap uit die geheime kameren der ziel, waar de dingen die ook hij voor onvergankelijk houdt, geschapen worden.
De groote afwijkingen van waardeering die bij 't bespreken van eenzelfde letterkundig feit daarbij tot uiting komen, ja tot een diametraal tegenstrijdig vonnis kunnen worden, ontstellen hem niet meer dan hoeft: ze hangen, weet hij, af van de door hem te aanvaarden omstandigheid, dat er zóóveel typen van letterkundige critiek mogelijk zijn als vormen van geestelijke geaardheid bij de critici: de dogmatische critiek, die hare aprioristische regels stelt en dààr de letterkundige productie aan toetst; die uitgaat van bepaalde esthetische categorieën, met in hare oogen algemeene en universeele geldendheid, en die op grond daarvan, wikt en meet, looft en blameert, leert en orakelt, ja betuttelt en beschoolmeestert; de impressionistische critiek, die bijzonder fijn gezenuwd en bewerktuigd, haar geringste reacties opteekent onder den prikkel van haar schoonheidservaringen, en die haar enthousiasme, van bewondering evengoed als van verguizing, uitzegt in hemelhoog juichende lofspraak of in hellediep neerhalende sarcasmen; de levenscritiek ten slotte - men heeft er geleerde namen voor uitgedacht: pragmatische, axiologische, existentieele literatuurcritiek! - die de letterkundige verschijnselen bij voorkeur toetst op hun waarde voor de hoogere levensinrichting van den mensch en de menschengroepen en hun vraagt naar hun ideeëngehalte uit godsdienstig, zedelijk, maatschappelijk, politiek, nationaal oogpunt; een literatuurcritiek, die niet allereerst matigend of opwekkend, behoudsgezind of vernieuwzuchtig op den vormdrang zelf van het letterkundig scheppen zoekt in te werken, maar die, gelijk dat zoo sterk bvb. met de critiek van Brandes in de Scandinaafsche letterkunden het geval is geweest, een strijdmiddel van actie of reactie wordt in de worsteling om het leiden van de publieke denkwijze.
Hoe dan ook gericht, houdt de letterkundige critiek evenzeer het midden tusschen
de scheppende literatuur en de wetenschap hiervan, als tusschen den dichter en
het publiek: om al die redenen is zij voor een zéér
XII
gewichtige factor in het literatuurleven te houden. Het kwaliteitsinstinct, d.i. het geestelijk orgaan waarmee de litteraire critici een eerste rangorde ontwerpen onder de hun voorgelegde werken, mag leiden tot nóg zoo tegenstrijdige beoordeelingen, dit zou bij den litterair-historicus, ook al is hem de waardetaxatie van letterkundig werk niet de hóógste taak, geenszins een sceptisch ‘ignoramus ignorabimus’
wettigen, wat aangaat de absolute of de betrekkelijke geldendheid van ieder litterair-esthetisch oordeel. Reeds de XVIII
eeeuw was getroffen door deze groote waardeeringsverschillen en van d'A
LEMBERTis de wensch dat een boek zou geschreven worden ‘des variations de la renommée des auteurs’. De literatuurcritiek toch neemt wel eens gewaagde hypotheken op den naroem van haar
beschermelingen; geen periode immers kent zichzelf volkomen en definitief; en het kan voor een tweede onderscheid tusschen critiek en literatuurgeschiedenis gelden, dat deze laatste voorzichtigheidshalve geen wissels op zoo verre toekomst trekt:
zij constateert den naroem, zij schenkt hem niet. Desondanks zou het weinig moeite kosten ook in literatuurgeschiedenissen uit verschillende perioden doxologische tegenstrijdigheden op te diepen, die met ‘wetenschappelijke objectiviteit’ bezwaarlijk kunnen samengaan. Maar de Tijd, de historische afstand, brengt ook hier orde in de zaken en wat in de letterkundige critiek zeer dikwijls, in de litteraire historiographie vaker nog dan men denkt, aan onverzoendheid van subjectieve en objectieve waardeeringsmaatstaven kan blijven nawerken, effent de Geschiedenis ten slotte tot een canon van letterkundige overlevering - dit is een lijst van werken, die voor het gevoel van den vakman een innerlijk saamhoorige groep studievoorwerpen is, waar voor de hoofdzaken ieder litterairhistoricus zich, als bij een objectief gegeven, neerlegt.
Van de tallooze criteria, waarin men de ‘dwingende en voldoende reden’ hiervoor
heeft gezocht, - grafische tegenover mondelinge overlevering, gebonden dichtvorm
tegenover proza, esthetisch waardevol tegenover karakteristiek werk, fraaie
tegenover nuttige letteren, gegroeid uit esthetische tegenover practische bedoeling,
toehoorigheid bij een taalgebied of bij een staatsverband of bij een natie, klassiek
tegenover vergankelijk, toppunt tegenover minderwaardig werk enz. - is niet één
op zich zelf en alleen afdoende gebleken om in eenige letterkunde den historisch
gegroeiden canon restloos te rechtvaardigen. Zoomin als de wetten van het taalleven,
zijn die van het letterkundig leven voorop te onderstellen; ze zijn achteraf te
ontdekken. Bedoelde letterkundige canon is het gevolg van een langzame en als
het ware collectief geschiede inductie: wat blijvend tot de letterkunde behoort en
wat niet, daarvan krijgen wij een door traditie en menigvuldige ervaring opgedane,
als instinctieve voorstelling, waarbij, uit een onoverzienbare massa documenten,
een inductiemateriaal wordt afgezonderd, dat wezenlijk een gesloten geheel van
innerlijk bijeenhoorende verschijnselen samenvoegt en tevens ruim en eclectisch
genoeg van keuze is gebleken, opdat
XIII
ieder werkelijk representatief type van litterair leven er in aanwezig zal zijn. De onderscheidende kenmerken waarop, bij nadere ontleding, deze instinctmatige selectie blijkt te berusten, mogen, ieder afzonderlijk genomen, een volstrekt zekere en algemeen aanvaardbare schifting niet kunnen schragen, de gecombineerde aanwezigheid van alle of enkele ervan in een zeker aantal overgeleverde documenten heeft ten slotte geleid tot den canon, dien we, in alle letterkundige synthesen van ongeveer gelijken omvang en niet al te groot tijdsverschil, nauwelijks gewijzigd, terugvinden.
Wat verandert het ten slotte aan de vrijwel algeheele overeenstemming van de stofkeuze bij Kalff, Te Winkel en Prinsen, dat de laatste bvb. - op zeer verdedigbare gronden trouwens - den criticus en essayist W.G.C. Bijvanck, die bij de anderen ontbreekt, een plaats inruimt; of dat Kalff een ten onrechte verwaarloosd talent herontdekt in Sloet tot Oldhuis, waarvan na hem echter noch Te Winkel, noch Prinsen notitie hebben genomen? Ook onderhavige literatuurgeschiedenis zal wellicht soortgelijke, geringe afwijkingen van den overgeleverden canon vertoonen, zonder dat deze daarom de essentieele vastheid en afgeslotenheid zal ontberen die in een wetenschappelijk studieobject onmisbaar is.
Alleen in twee richtingen zal de stofkeuze in deze literatuurgeschiedenis
uitgebreider zijn dan gewoonlijk: de tot diep in de XVIII
eeeuw ook bij ons nog zoo rijke productie van schrijvers in vreemde talen - Latijn, Fransch - zal stelselmatiger in het onderzoek worden betrokken in zoover zij, meer dan gebruikelijk was, moet worden gewaardeerd als een bevruchtende factor van het nationaal letterkundig leven
(8), terwijl ook de Friesche en de Zuid-Afrikaansche letteren, als natuurlijke uitloopers van onze literatuur, die een stuk geestelijk leven van onzen stam uitdrukken, in den ontwikkelingsgang zullen worden begrepen.
Anderzijds is op het voorbeeld van vooral Fransche en Engelsche letterkundige historiographen, eenige ruimte beschikbaar gesteld voor wat ik de toegepaste kunsten van het litteraire zou durven noemen, als daar zijn: de onderscheiden soorten van welsprekendheid, de wijsgeerige en historische letterkunde, ook de werken der algemeene of gespecialiseerde geleerdheid, in zooverre als die een vormentaal hebben gesproken, waarvan een smaakvol en tot oordeelen bevoegd publiek te eeniger tijd ook esthetische indrukken heeft opgedaan
(9). Het is
onloochenbaar dat eenerzijds nationale geest zich meer dan eens uitspreekt in vreemden taalvorm, terwijl anderzijds menige niet-bedoelde kunstindruk werd opgevangen uit werken die met practische doeleinden werden geschreven.
Wij zijn er ons van bewust, met deze verruimde grenslegging, af te dwalen van een weg die den litterairhistoricus vooral de laatste jaren, onder hoofdzakelijk Italiaansche beïnvloeding
(10)wordt aanbevolen. C
ROCE, en in zijn gevolg
D
RAGOMIRESCOU, ijveren voor een verdeeling van de overgeleverde taaldocumenten
over drie gebieden, die elk een aparte
XIV
wetenschap tot studieobject zullen dienen: een ‘practische sfeer’, waar de geleerdenhistorie of eruditiegeschiedenis zal voor te zorgen hebben, en die de werken vervat ‘met zuiver intellectueel of practisch belang’, zonder eenig esthetisch ideaal; een ‘artistieke sfeer’ waarin de ‘bellettrie’ zou thuishooren, die enkel talent of virtuositeit verraadt en die vanwege haar slechts betrekkelijke letterkundige waarde veroordeeld is om gemakkelijk in vergetelheid te geraken: hierover zou een soort bibliographisch-refereerende letterkundige geschiedenis, onderdeel van de cultuurhistorie, hebben te waken; maar de ‘eigenlijke poëzie’ als schepping van hoogste waarde, ‘l'opera letteraria riuscita’, wat Dragomirescou ‘le chef d'oeuvre’
noemt, wordt aan de literatuurgeschiedenis ontheven en onder het uitsluitend gezag geplaatst van de ‘storia della poesia’, een anders vrij onhistorische ‘literatologie’, een sterk analytische literatuurwetenschap, waarvan niet zeer duidelijk uit te maken is, of er een soort letterkundige critiek van hoogere orde, dan wel een eigenlijke literatuuresthetiek of ‘poëtiek van de meesterwerken’ mee wordt bedoeld. Op één punt zijn inmiddels Croce zelf en zijn volgelingen in gebreke gebleven: nl. daar waar het gold - buiten het door hen gewraakte geschiedkundig criterium der ‘permanente waarde’ - het onweersprekelijk toetsmiddel te bepalen, dat ons zou toelaten uit de massa ‘literatuur’ de begenadigde werken af te zonderen, die, boven elke nationale of chronologische verbondenheid staande, zich tot geen historische
beschouwingswijze heeten te leenen en uitsluitend op grond van esthetische dictamina zouden te berechten zijn.
De sfeer van het practische is, met eenige scherpte en behoudens mogelijke grensgevallen, nog wel te bepalen door een duidelijk finaliteitsonderscheid, omdat het hier twee zoo totaal verschillende gebruikswijzen geldt van het taalwerktuig: een boek uit de practische sfeer streeft een objectieve waarheid na door het combineeren van echte oordeelen en reeksen van oordeelen; en het vastleggen van aldus bereikte kenzekerheden blijft, ook in de twijfelachtige gevallen, waarin zoo een ‘practisch’
werk esthetischen indruk maakt, in de bedoeling van den schrijver primair en essentieel; de accidenteele esthetische hoedanigheden zijn er secundair begeleidend verschijnsel; maar de onoverschrijdbare grens tusschen het enkel talentvol litterair voortbrengsel en het aan ruimte- en tijdscontingenties onttogen geniale werk trekt alleen de Historie en dan nog met soms onthutsende aarzelingen: men zou anders de eeuwenlange verduisteringen niet kunnen verklaren in de letterkundige faam van Homeros, Dante, Cervantes, Shakespeare, Vondel, om er maar enkelen te noemen.
Intusschen zijn uiterste stellingen als die van Croce e.a. den letterkundigen
geschiedschrijver een aanleiding om steeds grondiger de specificiteit te gedenken
van de hem ter studie opgedragen taaldocumenten. Hierin verschilt immers elke
kunsthistorie van de gewone politieke of cultuurgeschiedenis vooral: dat een
aanzienlijk deel van haar onderzoeksobject nog trilt van
XV
de onverminderde levenskracht, eenmaal door zijn schepper er in gestort, en waarmee het nog diep kan inwerken op de esthetische ontroerbaarheid, de gevoeligheid, den schoonheidshonger van den beschouwer. Wel zit het
woordkunstwerk, evengoed als de documenten waarmee de gewone historicus opereert, door zijn ontstaansvoorwaarden, zijn toehoorigheid bij gewisse tijds- en plaatsomstandigheden, zijn inschakeling in den individueelen ontwikkelingsgang van een dichtersleven, aan een historische evolutie vast en zelfs een goed stuk van de zuiver-esthetische en extra-esthetische werkingen, die ervan uitgegaan zijn en die de letterkundige geschiedschrijver o.m. als taak heeft te verklaren, worden bepaald door een geschiedkundig verloop: dààr is het historisch segment van ons studie-vak mee verbonden. Maar dat historisch karakter van het onderzoeksobject moet toch steeds voor secundair gelden, tegenover het primaire kenmerk dat de literatuurgeschiedenis met de kunstgeschiedenis gemeen heeft: nl. een werkmateriaal te hanteeren dat zijn specificiteit ontleent aan het min of meer duurzaam vermogen esthetische ervaring te vertolken en te bewerken tevens.
Intusschen voelt men toch alweer hoe aarzelend dat alles moet geformuleerd worden. Waar L
ANSON, tot vóór kort nog de onbetwistbare grootmeester van de strikt-wetenschappelijke literatuurhistorie in Frankrijk, het kenobject van zijn vak scherp zoekt te omschrijven, moet hij tot zeer genuanceerde bewoordingen zijn toevlucht nemen: ‘Il est assez délicat de définir l'oeuvre littéraire; je dois pourtant l'essayer. On peut s'arrêter à deux définitions qui, séparément insuffisantes, sont complémentaires l'une de l'autre, et embrassent, réunies, toute la matière de nos études.
La littérature peut se définir par rapport au public. L'ouvrage littéraire est celui qui n'est pas destiné à un lecteur spécialisé, pour une instruction ou une utilité spéciales, ou bien qui, ayant eu d'abord cette destination, la dépasse ou y survit, et se fait lire d'une foule de gens qui n'y cherchent que l'amusement ou de la culture intellectuelle.
Mais l'ouvrage littéraire se définit surtout par son caractère intrinsèque. Il y a des poèmes, réservés par leur technique à un public très restreint, et qui ne seront jamais goûtés du grand nombre. Les mettra-t-on hors de la littérature? Le signe de l'oeuvre littéraire, c'est l'intention ou l'effet d'art, c'est la beauté ou la grâce de la forme qui élargit ou qui prolonge leur puissance d'action. La littérature se compose de tous les ouvrages dont le sens et l'effet ne peuvent être pleinement révélés que par une analyse esthétique de la forme’
(11).
Het zal voor velen al de vraag zijn, of deze begrenzing van het studieobject niet tê uitsluitend den nadruk legt op de esthetische uitwerking van de
vorm-hoedanigheden, dan wanneer toch - buiten de stijlkwaliteiten - nog andere
eigenschappen van het woordkunstwerk bijdragen tot het ontstaan van een zoodanig
evenwicht tusschen inhoud en vorm, tusschen gehalte en
XVI
gestalte, dat ze bij den lezer of hoorder, die specifieke, tevens het intellect en den smaak bevredigende werkingen van gevoel en verbeelding oproepen, die bijzondere ontroeringen van de ziel, die wij esthetisch of in ons geval, litterair plegen te noemen
(12). Daar komt nog bij, dat deze specificiteit van uitwerking zich niet in alle woordkunstwerken even intens voordoet, en dat zelfs niet iedere cultuurperiode van dezelfde documenten dezelfde werkingen ondergaat. Dit is trouwens een van de meest onweerlegbare opwerpingen tegen hen die, als C
ROCE, D
RAGOMIRESCOUof A
UDIAT, alleen het gequalificeerde meesterstuk een wetenschappelijke literatuurstudie waardig achten. Niet slechts moeten die geleerden toegeven, dat ook het meest onbetwistbaar letterkundig genie zijn mislukkingen heeft gekend, zijn momenten van inzinking in het scheppend vermogen, die een ernstige letterkundige wetenschap niet buiten beschouwing kan laten; doch, wie ook maar oppervlakkig met
letterkundige geschiedenis heeft omgegaan, herinnert zich treffende voorbeelden zoowel van de schromelijke vergissingen der tijdscritiek, als van verduisteringen of eclipsen en heroplevingen of revivals van letterkundige faam: de critiek van
Heremans op Gezelle's ‘Gedichten, gezangen en gebeden’ heeft men een ‘monument van onbegrip’ genoemd en de literatuurgeschiedenis heeft haar rechtvaardigheid betwist en aanvaardt haar nog enkel als een document van den tijdsmaak rond de jaren '60. Justus De Harduyn heeft van Schrant tot Dambre, Stalpert van der Wielen van Thijm tot Hoogewerff en Michels, H. Dullaert van Verwey tot Wille, Jan van der Noot van Stallaert tot Verwey en Vermeylen, warme voorspraak noodig gehad om in het perspectief onzer letteren een plaats te heroveren, die hun na verloop van tijd was misgund. Deze faamsverduisteringen zijn het teeken der historische onrechtvaardigheid, de herontdekkingen het symptoom van een historisch geweten dat opnieuw kan ontwaken: beide maken zij integreerend deel uit van de
literatuurwetenschap en zijn elkanders correctivum bij het totstandkomen van den litterairhistorischen canon, boven bedoeld.
Ten slotte dient hier nog nadrukkelijk te worden bedacht dat de schiftingscriteria
niet dezelfde zijn voor ieder tijdvak van het letterkundig verleden: uit vroeger, verderaf
liggende perioden worden allerlei taalwerken in het ontwikkelingsbeeld als litteraire
documenten opgenomen, die voor het esthetisch gevoel van na de Renaissance
hun specifieke werking niet meer doen. Dit hangt niet uitsluitend noch allereerst van
de overweging af, dat bij minder rijke overlevering van materiaal de selectie minder
streng mag zijn en men ongaarne voorbij gaat aan documenten, zelfs met enkel
secundair litterair-historisch belang, wanneer die stammen uit een periode waarvan
de primaire letterkundige bronnen slechts zeer onvolledig, als een fragment van
fragmenten, tot ons zijn gekomen; maar vooral laat hier de litterair-historicus zijn
overtuiging meespreken dat de auteur uit zeer ver verleden, met zijn werk zooals
het ons overgeleverd is, op zijn publiek
XVII
esthetisch heeft ingewerkt door stijlmiddelen, gedachtengangen en
gevoelsschakeeringen die voor onzen tijd heel of deel van hun kracht hebben verloren. Op welke redelijke of aannemelijke gronden zou de literator van thans een esthetisch dogmatisme kunnen fundeeren, luidens hetwelk een naar denkvorm en gevoelstype zoo verschillend publiek als het middeleeuwsche bvb. op een zijner tijdsdocumenten moet hebben gereageerd met dezelfde lust- of onlustreacties die ons uit een woordkunstwerk normaal bereiken? Een dergelijke veronderstelling is toch te onwaarschijnlijk. Het cultuurpeil dat in elke periode verschilt, de wijsgeerige, politieke, sociale, godsdienstige atmosfeer die zoo vaak afwisselt, de in elk ander tijdvak weer anders opgestelde waardenschaal naar de welke men
cultuurdocumenten placht te taxeeren, het door de moderne psychologie steeds meer erkende bestaan van sterk verscheiden geestes- en karaktertypen, niet enkel onder de individuen, maar ook onder de ethnische groepen en de elkaar opvolgende generaties: wat een menigvuldigheid van oorzaken, die de mogelijkheid van een ongewijzigde spontane reactiewijze in heden en verleden schijnt te moeten in den weg staan! Deze moeilijkheid ondervangt de litterairhistoricus door de gave van het historisch begrijpen zeer zorgvuldig in zich te ontwikkelen: hij spant alle geest- en verbeeldingskracht in om het schijnbaar-doode met den innerlijken blik der ziel terug te zien in den glans van het leven dat het eenmaal heeft bewogen. Wie niet historisch lezen kan, d.i. sympathiek de vorm- en inhoudsbestanddeelen heraanvoelen die eenmaal een ander geslacht dan het onze hebben geboeid in een of ander
woordkunstwerk, dat voor onzen tijdssmaak verbleekt is, die deugt niet voor de taak van letterkundig geschiedschrijver.
De veiligste manier dan voor den geschiedschrijver der letterkunde om in de schifting van zijn ken-object niet onberaden te kiezen, blijft toch steeds zijn werkraam zóó ruim te spannen dat geen waardeerbaar bestanddeel van letterkundig leven hem ontgaat. Hij zal, dat moge gebleken zijn uit het tot nog toe gezegde, daarbij voorzichtig handelen zich een speelruimte voor te behouden, en naast documenten die essentieel tot zijn voorwerp van studie blijken te behooren, van een aantal andere te aanvaarden dat zij er accidenteel, om intrinsieke redenen van inhoud en vorm of om historische omstandigheden, deel van uitmaken. Behoudens deze beperkende beschouwingen dan, omschrijven wij het ken-object van de letterkundige
geschiedenis zóó: L
ITERATUUR NOEMT MEN HET COMPLEX VAN DIE TAALDOCUMENTEN WELKE,
TE EENIGER TIJD,
DOOR EEN RUIMER OF GERINGER DEEL VAN DECULTUURBEWUSTEN
,
WERDEN AANVAARD ALS SCHENKENDE ESTHETISCH GENOT.
Ook de term volk biedt, in ons vakbegrip, eenige begrenzingsmoeilijkheid. Denkt
men er bij aan een staats-, een natie-, of een taalverband? Geen van allen blijft
ongewijzigd in het historieverloop! Kiest men het raam van den politieken staat, dan
stoot men op literaturen als de ‘Belgische’ van P.
XVIII
Hamelius of de ‘Zwitsersche’ van H.E. Jenny en V. Roussel, waarin werken in onderscheiden talen worden ondergebracht
(13). Gaat men uit van de natie, dan dreigt niet alleen verstrikking in al de begripsverwarringen die door rassentheorie en cultuurpolitiek worden gesticht
(14), maar ook hier zijn zoowel de bestendig zich wijzigende geografische uitbreiding van het in de geschiedenis verwerkelijkte volksbegrip, als de ook zich steeds wisselende connotaties van stand en cultuurpeil, die de notie in ieder tijdvak weer anders schakeeren, beletsels voor een ietwat gesloten en zichzelf gelijkblijvende begripsvestiging. De vóórlitteraire tijd, de middeleeuwen, de Bourgondische tijd, de tijd van Willem I stellen ons, in dit verband, voor een telkens anders samengesteld ‘volk’, als drager van de letterkundige beschaving der Nederlanden; en het ‘volk’ van de continentaal-germaansche heldensage, waarvoor Prof. Van Mierlo ook hier weer zoo overtuigend het aandeel van onze voorouders vindiceert, ziet er een heel stuk anders uit dan het publiek dat onze ‘volksboeken’ als voedsel voor zijn verbeelding heeft aanvaard; anders weer de lezerskringen van respectievelijk Hooft en Cats, Van Lennep of Conscience, Adama van Scheltema, Leopold of Van de Woestijne. En toch zal, naar gelang van de gedane keuze, het studieraam ruimer of enger te spannen zijn. Niet ten onrechte haalt Van Mierlo de sporen van een prae-litteraire woordkunst in onze gewesten binnen het onderzoeksobject: en de steeds angstvalliger bestudeerde, organische banden, die volks- en cultuurpoëzie aan elkander vastknoopen, verplichten den litterairhistoricus meer dan ooit, ook met de genres en onderzoeksmethodes, met de begripsonderscheidingen en de bestaansvoorwaarden van de volksletterkunde, die tot nog onlangs uitsluitend bij den folklorist hoorde, vertrouwd te worden. Van heldensage tot heldenlied, van mythe tot verepiseerde ritueele poëzie, van ongevormde anecdote tot traditioneel geworden en vastgevormde sprookje en legende, van raadsel en rijmspreuk tot leergedicht, van memorabile tot rijmkroniek of tot roman en novelle schijnen, over alle volksgrenzen heen, ontwikkelingsdraden te loopen, die alleen een ruimere, dan de eng-nationale literatuurgeschiedenis, veilig in handen houdt
(15).
Wat eindelijk het taalcriterium zelf aangaat, men heeft er de ondoeltreffendheid zeer scherp van doen uitkomen. Daar pleit heel wat voor de opvatting van Vermeylen, waar hij zegt: ‘C'est ainsi qu'on présuppose la continuité dans le temps d'une littérature anglaise, allemande ou même néerlandaise: or il est certain que cette continuité ne peut être toute niée, mais il est non moins certain qu'elle est
parfaitement accessoire, que ce n'est pas elle qui dessine la filiation des oeuvres
de la façon la plus claire et la plus nécessaire. On parque ensemble toute la
production d'une même langue, comme si cette langue en avait déterminé les
caractères essentiels. (Il arrive alors qu'un même homme, Marnix par exemple, se
trouve écartelé entre plusieurs littératures). Ou bien on reporte au passé l'image de
nos nationalités, telles
XIX
que l'époque moderne les a politiquement faites, et c'est ainsi qu'une littérature allemande ou italienne admet malgré tout quelque chose comme une unité italienne ou allemande au moyen-âge. Si nous voulons grouper ensemble les faits analogues, et c'est par là qu'il faut commencer, n'est-ilpas évident que les Géorgiques doivent être rapprochées des idylles de Théocrite plutôt que du chant des Frères Arvales, que Callimaque se classera près de Properce, plutôt que près d'Homère, une passion du Rhin avec un mystère français, non avec “Minna von Barnhelm”, les gongoristes avec les marinistes, Pope avec Boileau? En un siècle donné, une littérature
“nationale” ressemble moins à ce qu'elle sera deux cents ans plus tard qu'à n'importe quelle littérature voisine contemporaine. La littérature du moyen-âge est européenne;
européenne encore celle de la Renaissance classique. Quand nos nations se constituèrent, les littératures tendirent à se différencier, mais aucune pourtant ne vécut tout à fait sur son propre fonds; de grands courants les traversent, que nous n'avons pas le droit de couper aux frontières.
Les interrelations constantes des peuples ne permettent plus d'expliquer un mouvement littéraire dans tel ou tel pays, en faisant abstraction des influences étrangères, aujourd'hui surtout qu'une idée se répand immédiatement à travers le monde, que Tolstoj s'imite au Mexique, et que voici vraiment l'avènement des “bons Européens” de Nietzsche’
(16).
Al deze feiten - alleen dààrom door Vermeylen tot een in schijn zoo overtuigende bewijsvoering samengebald, omdat ze zoo voortreffelijk de internationale denkrichting van zijn generatie en zijn levensbeschouwing te gemoet komen - zijn ieder op zichzelf beschouwd een onloochenbaar stukje waarheid. Er ware véél te zeggen voor een zóódanige synchronistische voorstelling van den ontwikkelingsgang van de ‘fraaie letteren’ en van den litterairen smaak over de wereld, dat de onverbroken eenheid van het letterkundig leven onder de menschen er uit blijken zou, ondanks de verscheidenheid van den taalvorm waarin het zich uitspreekt? Bij een dergelijke opvatting zouden er niet allereerst afzonderlijke, nationale letterkunden zijn: er is ééne universeele literatuur, zooals er ééne muziek en ééne plastiek is. Maar er pleit tegen deze universalistische beschouwingswijze van het litteraire, die bvb. de XVIII
eeeuw zoo sterk heeft bekoord, het onbetwistbaar feit, dat voor de andere
kunstwetenschappen niet bestaat: plastische kunsten, muziek en dans spreken -
behoudens schakeeringen van tijd en plaats - ééne internationaal verstaanbare
vormentaal, die het rechtstreeksch contact tusschen vakman en studieobject nergens
belemmert; niet zóó voor de letterkunde. De literatuur der menschheid valt uiteen
in zóóveel zelfstandige gebieden als er literatuurtalen zijn; en de vakman moet nog
geboren worden die dezen geestelijken rijkdom eigenmachtig en onmiddellijk uit de
bronnen binnen zijn bereik zou weten te krijgen. Farinelli, Herford, Van Tieghem -
veelzijdige taalkenners als ze zijn - blijven
XX
toch nog ver van dat ideaal verwijderd. Men kan Vermeylen toegeven, dat een bepaalde geschiedschrijving het nationale literatuurfeit àl te strikt naar taalgrenzen heeft afgerasterd en daardoor levende verbindingen met andere cultuursferen heeft doorgesneden: maar deze bekommernis om de onverbrokenheid van vooral ideëele samenhangen in het letterkundig leven, waarvoor geen nationale grenzen bleken te bestaan, mag ons toch niet blind maken voor dat àndere organisch, levend verband waarmee het dichtwerk en zijn taalvorm onverbreekbaar aan elkander vast zijn.
Tusschen nationale taal en dichterschap werken innige oorzakelijkheidsverhoudingen, die door den litterairhistoricus niet straffeloos zouden worden miskend. Een toevallig twee- of meertalig auteur, Marnix of André Van Hasselt, doen aan deze grondwet van het literatuurleven niets af. ‘Für den Literaturhistoriker heiszt es: Wer den Dichter will verstehn musz in Dichters Lande gehn. Das Land des Dichters ist seine Sprache, und die Sprache ist Ausdruck seiner Volkheit’
(17). De dichter is zelfs de drager van den nationalen taalschat in hoogste potentie: hij verheft de taal van de practische sfeer ver boven de banaliteit, het vaak laag bij den grondsche of in elk geval het nuchter-concrete en daarom beperkte leven van alle dagen, naar de zuivere hoogten van droom, ontroering of adel van gedachte. Hoe zou zijn toehoorigheid bij een bepaald taalgebied niet essentieel zijn voor de inschakeling van zijn werk in een natuurlijk, onvervangbaar groepsverband: zijn nationale gemeenschap? Het ware een gevaarlijke eenzijdigheid vanwege den litterairhistoricus, voor de onbetwistbare, internationaal gerichte stroomingen, parallelismen en zelfs gemeenschappelijkheden van ontwikkeling, de verschillen van nationalen geest, temperament en vorm te miskennen, die elke aparte literatuur zelfs van hare onmiddellijkste naburen onderscheidt. De weg van de literatuurstudie gaat van het nationale naar het cosmopolitische, niet andersom. Heeft Herder ons geleerd de literatuur te voelen als de uitdrukking van het geestelijk ervaren der gemeenschap, niet minder heeft hij ons haar getoond als zijnde de neerslag van dat beleven in de concrete, vertrouwde gedaante van een bepaalden taalvorm. Dit wettigt de conclusie van J.
P
ETERSEN, die wij tot de onze maken: ‘Alle Literaturgeschichte hat es mit Nationalliteratur zu tun, sie hat entweder auf dem vaterländischen Boden oder innerhalb eines bestimmten Kulturkreises einzusetzen’
(18).
Deze aanvaarding van een in de geschiedenis werkelijk geconcretiseerd
letterkundig taalcontinuum, dat wij een literatuur noemen, schenkt, wel te verstaan, geen vrijbrief tot een andere eenzijdigheid, nl. de onmiskenbare correlaties van het letterkundig leven, overheen de grenzen der taalgemeenschappen, in het
ontwikkelingsbeeld te verwaarloozen. Wie de organische eenheid van inhoud en vorm in de letterkundige schepping voor een van haar grondwetten houden, zullen tusschen het internationaal en het nationaal standpunt de passende
evenwichtsverhouding niet zoeken te miskennen:
XXI
internationale samenhangen zullen vooral uit gedachtengangen en gevoelscoloraties tot ons spreken, nationale kenmerken uit de onvervangbare ethnische
oorspronkelijkheid van stijl en vormen. D
E UNICITEIT VAN HET KUNSTWERK,
DE LEVENDE PERSOONLIJKHEID VAN DEN DICHTER SNOERT HET EIGENE EN HET UNIVERSEELE IN ONVERBREKELIJKE EENHEID SAMEN. Causaliteitsverbindingen brengen de elementair gegeven eenheden historisch bijeen tot innerlijk saamhoorige groepeeringen, de gekende, naar de taal vooral nationaal geschakeerde literaturen der geschiedenis;
deze op hun beurt tot nog hoogere eenheden te verbinden, tot wat men ‘Kulturen als Lebensstile’
(19)heeft genoemd, is wellicht een verleidelijke taak, maar een taak voor morgen. Voorloopig blijft de studie van de nationale literatuur, als een correlaat van de volksgeschiedenis, een opdracht die handen genoeg opvordert.
II
Literatuurcritiek en literatuurhistorie zijn ons dan geen tot onverzoenlijke vijandschap veroordeelde zusters gebleken: zij bestudeeren literatuurfeiten uit een verschillenden gezichtshoek op een verschillend plan, en kunnen, bij wederzijdsche waardeering, aan elkaar wat hebben. Beiden worden zij vóór werken en schrijvers gesteld, maar de literatuurcriticus is daar allereerst om hun artistieke waarden te taxeeren, en beschouwt ze, bij voorkeur, monographisch; waar hij naar de synthese grijpt, huldigt hij liefst den vorm van het essay, dat de gegevens der analyse desnoods dwingt in het apriori der intuïtie en eerder een kunstvorm is dan een wetenschappelijk gefundeerde verhandeling; de litterairhistoricus grijpt naar dezen laatsten vorm, wanneer hij monographisch werkt. De letterkundige geschiedenis controleert de waarde-oordeelen van de critiek en streeft daarenboven naar ontdekking en verklaring van wat de werken en dichters in het historisch verloop groepeert tot eenheden van een hoogere, praeter-persoonlijke orde. De literatuurcritiek ziet werken en schrijvers veeleer als geïsoleerde verschijningsvormen van het letterkundig leven;
de litterairhistorie ziet hen, omgeven van al de historische omstandigheden waaruit
ze onmiskenbaar gegroeid zijn: het werk uit het heele leven van den kunstenaar,
den kunstenaar uit het heele leven van den tijd. Voor zijn bedrijf heeft de zuivere
letterkundige criticus in hoofdzaak diepte van artistiek beleven noodig, een fijn
ontledingsvermogen van esthetische werkingen en dien delicaten toets van het voor
kunst gevoelig geweten, dien men kwaliteitsinstinct heeft genoemd; al zijn er toch
ook een aantal positieve kengebieden, bvb. wat de litteraire techniek betreft, die
hem onmisbaar blijven. Maar de literatuurhistoricus, al kan hij uit den aard zelf van
zijn studieobject, dat specifiek esthetisch is, de ontroerbaarheid door de schoonheid
onmogelijk ontberen, krijgt toch voor zijn bezigheid een apparaat van positieve
kennis
XXII
en van kundigheden te hanteeren, zóó uitgebreid dat het zich gaandeweg tot een zelfstandigen tak van wetenschap heeft losgemaakt uit het complex der
onderscheiden philologieën, waartoe het oorspronkelijk heeft behoord. Dat heele samenstel van eruditie en geleerde techniek, in zoover als het zich met de studie van de letterkundige verschijnselen onledig houdt, noemt men:
DELITERATUURWETENSCHAP