• No results found

2 Tweede Kamer der Staten-Generaal

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "2 Tweede Kamer der Staten-Generaal"

Copied!
2
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tweede Kamer der Staten-Generaal

2

Vergaderjaar 2021–2022

35 569 Burgerinitiatief «Stop de Hondenbelasting»

Nr. 4 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 13 oktober 2021

De Kamer heeft naar aanleiding van het debat over het burgerinitiatief

«stop de hondenbelasting» (Kamerstuk 35 569) op 10 juni jl. (Handelingen II 2020/21, nr. 87, item 18) motie van het lid De Kort (Kamerstuk 35 569, nr. 3) aangenomen. De motie verzoekt «de financiële gevolgen voor gemeenten van de afschaffing van de hondenbelasting in kaart te brengen» en «tevens in samenspraak met de VNG de mogelijkheid van afschaffing van de hondenbelasting te onderzoeken en daarbij de mogelijkheid van een redelijke overgangstermijn te betrekken». Ter uitvoering van de motie hebben hierover ambtelijke gesprekken plaatsge- vonden tussen rijk, VNG en gemeenten. Middels deze brief informeer ik u over de uitkomsten van deze gesprekken.

Uit cijfers over de heffing van de hondenbelasting komt een gemêleerd beeld naar voren. Zo werd in 2020 in 193 gemeenten (52% van alle gemeenten) honden-belasting geheven. De totale opbrengst van de hondenbelasting bedroeg in 2020 € 51 miljoen. Hierbij bedragen de inkomsten uit de hondenbelasting gemiddeld 0,19% van de totale inkomsten van een gemeente (die de hondenbelasting heft). De

bandbreedte voor de heffende gemeenten ligt tussen 0,05% en 0,38% van de totale inkomsten.

De trend is dat de laatste jaren steeds meer gemeenten de hondenbe- lasting afschaffen. Verscheidene gemeenten geven aan de hondenbe- lasting af te schaffen, omdat deze niet meer van deze tijd is, de handhaving te complex is, danwel de kosten niet opwegen tegen de inkomsten en/ of dat zij de lasten voor hun inwoners (in het bezit van een hond) willen verlichten. Gemeenten die de hondenbelasting nog wel heffen geven aan dat de inkomsten nodig zijn om hondenbeleid te financieren, dat de afschaffing van de hondenbelasting zou leiden tot een lastenverzwaring voor andere inwoners (bijvoorbeeld door verhoging van de onroerendezaakbelasting) of dat gelet op de financiële positie van de gemeente deze inkomstenderving niet opgevangen kan worden.

kst-35569-4 ISSN 0921 - 7371

’s-Gravenhage 2021 Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 35 569, nr. 4 1

(2)

In de gesprekken met de VNG en een negental gemeenten zijn deze beelden bevestigd. Deze gemeenten geven aan dat de kritische financiële situatie, naast de hierboven genoemde meer principiële argumenten, reden is om de hondenbelasting niet af te schaffen. Ondanks het relatief beperkte financiële belang kunnen de inkomsten van de hondenbelasting door veel gemeenten volgens hen niet gemist worden. De opbrengst van de hondenbelasting wordt, naast hondenbeleid, ook gebruikt om andere posten te dekken. In geval van afschaffing van de hondenbelasting worden de gemiste inkomsten opgevangen uit de algemene middelen, voornamelijk de uitkering uit het Gemeentefonds of overige lokale belastinginkomsten (verhoging ozb).

De ontwikkeling dat minder gemeenten hondenbelasting heffen komt voort uit lokale keuzes die gemaakt worden. Indien de hondenbelasting daarentegen landelijk zou worden afgeschaft is dit voor de VNG in beginsel een onwenselijke aantasting van de gemeentelijke financiële autonomie. De afschaffing van de hondenbelasting kan worden

overwogen maar dient dan wel, gelet op de aantasting van de gemeente- lijke financiële autonomie, binnen een bredere herziening van het gemeentelijk belastinggebied meegenomen te worden.

Indien wordt besloten om de hondenbelasting af te schaffen dienen, in het kader van artikel 2 Financiële Verhoudingswet (FvW), de financiële

gevolgen voor gemeenten inzichtelijk te worden gemaakt en wordt aangegeven hoe deze gevolgen kunnen worden opgevangen. De Minister van Financiën heeft op 30 oktober 2020 een brief aan Uw Kamer

verzonden1 waarin de werking en verantwoording van artikel 2 FvW nader wordt toegelicht.

De VNG geeft aan de afschaffing van de hondenbelasting te willen bezien in een bredere herziening van het lokaal belastinggebied. De bekostiging van deze wijziging en de redelijke overgangstermijn dienen daarin meegenomen te worden. Ook het kabinet is van mening dat de

afschaffing van de hondenbelasting in deze bredere context moet worden gewogen. De keuze inzake een bredere herziening van het gemeentelijke belastinggebied is aan een nieuw kabinet.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren

1Kamerstuk 35 570 B, nr. 8

Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 35 569, nr. 4 2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

constaterende dat het kabinet in de zogenoemde coronaroutekaart geen enkel scenario heeft opgenomen waarin de scholen in het funderend onderwijs weer gesloten moeten

verzoekt de regering, tevens om in dit kader het bestaande aanbod extra onder de aandacht te brengen bij leraren en in overleg met het onder- wijsveld te bezien of dit aanbod

verzoekt de regering, zo snel als mogelijk plannen naar de Kamer te sturen voor het wegwerken van onderwijsachterstanden als gevolg van de coronacrisis, bijvoorbeeld door

4 Alle energie die door deze mensen wordt ingezet om steeds meer kinderen en jongeren op school te krijgen of goede zorg te laten ontvangen is echter helaas nog niet genoeg om

Kunt u aangeven hoeveel scholen moeten betalen voor deze zzp-ers en of de inhuur van bureau’s die zzp-ers verhuren en of dat meer is dan de CAO’s voor primair onderwijs en

Het bevoegd gezag draagt zorg voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de waarden, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, en creëert een omgeving waarin leerlingen

Voornoemde leden vragen de regering nader aan te geven waarom hiervoor wordt gekozen terwijl in het hoger onderwijs er wel voor wordt gekozen dat het bevoegd gezag strijdig met de

Indien sprake is van een oproepovereenkomst als bedoeld in artikel 628a, negende en tiende lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en de arbeidsovereenkomst op het tijdstip