• No results found

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld · dbnl"

Copied!
432
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

M.H. Székely-Lulofs

bron

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld. Elsevier, Amsterdam / Brussel 1946 (5de druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/szek002ande02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Eerste deel

I

Pieter Pot lag languit op zijn rug in zijn couchette. Zelfs in dit smalle bed nam zijn nietig, mager en slecht gebouwd lichaam weinig plaats in. Zijn eene hand lag op zijn maag, in zijn andere hand klemde hij een zakdoek. Uit zijn vaalbleek, vroeg verlept gezicht staarden zijn oogen moe voor zich uit naar den witten, iets gewelfden zolder van de witte hut. Daar, tegen dien zolder aan, was een bruin houten rekje getimmerd.

In dat rekje lagen twee vreemde, grijze kussens gepropt. Reddingsgordels, wist Pieter en zuchtte. Hij onderdrukte met moeite een opwellend onlekker gevoel in zijn maag.

Toen wendde hij zijn oogen naar een ingelijst stukje wit karton naast de deur. Van zijn bed uit kon hij niet lezen wat er op stond, maar hij wist dat uit zijn hoofd. Op dat kartonnetje stond: S.S. Coblenz. Mittelklasse. Bett A: P. Pot. - Bett B: A. van der Steeg. Im Falle der Not: Backbord. Boot 5.

Backbord, dat was links. Boot 5, dat was de reddingssloep, waarbij hij was ingedeeld. Weer zuchtte Pieter. Van het lijstje naast de deur dwaalden zijn oogen verder. Het zag er vreemd uit in zijn hut. Zijn koffer was half onder zijn couchette uit gegleden, zijn tandenborstel lag in de waschkom, die hij vergeten had dicht te klappen. De deur van zijn kast was uit het slot gerukt en zwaaide nu met elke schommeling van het schip open en dicht. Pieter wendde haastig zijn oogen van deze heen en weer kleppende deur af en keek naar de grijze matras van het bed boven hem. Dat bed hing daar als het omlaag gekomen plafond uit een benauwden droom en gaf hem een gevoel van bedrukking, van bedreiging. En toch was dit

matras-plafond in zijn meest normalen staat: er lag niemand op, want A. van der Steeg was nog niet aan boord. Die zou pas in Genua komen.

Het schip worstelde zich door de Golf van Biscaye. Drie dagen duurde deze worsteling al. Pieter had wel geweten,

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(3)

dat er slecht weer te verwachten was. April is een slechte maand.

Er was even een heimelijke emotietrilling in zijn hart geweest, toen hij het woord:

storm had opgevangen. Dien eerstendag was hij nog dapper begonnen. Wel had hij direct bij het opstaan dat plotseling opwellende onzekere, onlekkere gevoel gehad.

Vreemd wankelde de bodem onder hem en een lange, afschuwelijk weemakende duizeling trok door zijn hoofd. Haastig had hij zich toen aangekleed, rondtuimelend in zijn hut, nu eens tegen de waschtafel, dan weer tegen de kast aanbotsend. Hij was naar dek gevlucht en daar had hij den storm zien opsteken.

Dikke, grauwe wolken werden langs een dreigenden hemel voortgeveegd. Een razende wind klapperde aan zeildoek en touwwerk en schudde aan het scheepslijf, dat met korte trillingen onder dit geweld beefde. Ergens, van heel ver over zee kwam deze wind aanloeien, geeselde het grijs-groene water op tot al onrustiger wordende deining. Witte schuimreepen lagen over de òpbollende, aanrollende, voortrollende golvenruggen. Hooger en verder uit gingen deze golvenruggen zwenken, in al wijder en dieper schommeling. Wit dooraderd werden ze, als levend, bewegend grijs-groen marmer. En telkens met sterker stooten daverde de wind aan, sloeg het water met korte petsen, zoodat het opeens ziltig omhoog sproeide, tegen het grijze scheepslijf aan, dat begon te stampen en te slingeren.

Alles kraakte en sidderde. Er waren dof bonkende geluiden en als met duivelschen hoon klapperden en klepperden de zeildoeken, die bijna uit hun banden losvlogen.

Matrozen kwamen om deze zeildoeken los te maken, ze uit te rollen en wat lager, aan de spijlen van de verschansing weer vast te binden. De bootsman liep langs dit werk, gaf korte, haastige bevelen, trok zelf ergens een zwaar touw aan, schroefde een schroef wat steviger. Een officier ging voorbij met groote, veerende stappen, klom katvlug en handig een smalle, ijzeren trap op, de trap naar de commandobrug.

Er tingelden nerveuze seinbelletjes naar het schipbinnenste, waar de monstermachines dreunden en denderden en waar zwarte, van zweet druipende stokers de rosse, loeiende hellevuren voerden met onbegrijpelijke kolenmassa's.

Pieter was op een dekstoel gaan liggen. Het was niet zijn eigen dekstoel. Hij had er geen. Het was zijn eerste reis en

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(4)

hij had van het bestaan van eigen dekstoelen geen vermoeden gehad. Naast hem stond een heele rij van deze stoelen en elke stoel had een naam, een eigenaar. Maar die eigenaars waren nog niet aan boord. Die kwamen pas in Genua. Hij kon dus gerust daar gaan liggen, niemand zou hem verjagen. Dat had hij heel zeker geweten, want anders was hij daar nooit gaan liggen. Hij hoorde tot die ongelukkige soort menschen, die zich zoo gemakkelijk verwonden aan het leven, dat zij het altijd betwijfelen, of zij wel recht op bestaan hebben; die zich zoo klein en onopgemerkt mogelijk maken om levenskrachtiger, robuster soortgenooten geen aanstoot te geven aan hun aanwezigheid of louter bestaan. Zoo'n mensch was Pieter Pot. Daarbij had hij rood haar en een zwak lichaam. Hij was net twintig jaar, zijn vader had een timmermanswinkel en zoo had hij altijd geleefd op die grenslijn, die fatsoen van armoede scheidt.

Hij was in Rotterdam aan boord gekomen. Er waren toen maar drie andere passagiers uit Hamburg. Duitschers.

Hij lag dan daar, dien eersten stormdag, op dien stoel en keek naar de woelige, dreigende zee, die van minuut tot minuut grauwer en woester werd. De golven waren verschuivende bergen en dalen geworden en daar overheen worstelde zich het schip voort. Het klom op tegen een plotseling omhoog schietende helling en dan hief zich deze helling om voorover te storten in een even plotseling opengapenden afgrond.

Het schip steigerde en dook omlaag, het rolde en slingerde en stampte. Gierend floot de wind om Pieter's ooren en blies door zijn oude regenjas, door zijn afgedragen pak tot op zijn bloote vel, dat afkeerig in elkaar kromp. Hij keek naar den matroos, die schrijlings op de verschansing zat. Een stoere, vierkante kerel met een haast naakt bovenlijf, een blauw hart-en-anker getatoueerd op de bultende spieren van zijn sterke armen.

Pieter had liggen kijken, hoe die kerel daar met zijn stoere lijf voortschoof en fluitend de wederstrevende zeildoeken vastmaakte. Fluitend. Alsof er niets bijzonders aan de hand was. Alsof daar geen schuimend kokende zee onder hem woedde. Alsof het schip niet met zoo'n vaart rees en daalde, dat de horizontlijn soms een meter boven het hoofd van den matroos uitsteeg en dan weer zakte tot de onderste horizontale staaf van de verschansing. Alleen al van het kijken naar die dansende streepen tegen een achtergrond van zwen-

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(5)

kende golven en grauw-vergroeienden hemel werd Pieter wee en duizelig. Scherp en haast vernederend voelde hij het verschil tusschen zichzelf, hoe hij daar lag - duizelig, misselijk, slap en rillerig koud - en dien bonk van een vent, die daar zoo losweg en fluitend op de smalle verschansing zat boven dien opengapenden

waterafgrond en telkens een stuk uitzicht bedekte achter een lap grijs zeildoek. Even onder dat werk had hij opgekeken naar Pieter.

‘Sturm!’ had hij gezegd en daarbij gelachen. Het was een goedmoedig bedoelde, vroolijke en openhartige lach geweest. Bijna vertrouwelijk. Daarom had Pieter, die gewoonlijk gauw achterdochtig was, toen terug geglimlacht. En daarbij was een vormelooze trots in hem opgekomen: hij ging een storm beleven. Hij samen met dien grooten zeebonk. En eensklaps had hij dat zonderlinge gevoel gehad, dat die matroos een vreemd wezen was van een andere, woestere wereld en hèm niet te min vond om mee te voeren naar een griezelig gevaarlijk, maar prachtig avontuur. Dit gevoel versterkte zijn trots om den storm, verdoezelde dat andere besef van

minderwaardigheid en wekte een soort van fiere saamhoorigheid met dien flinken, sterken kerel, die daar met zijn haast naakte lijf in den striemend kouden wind zoo zorgeloos gemakkelijk zijn hachelijk werk deed.

Onbewust was Pieter hem dankbaar om die zorgeloosheid. Onbewust vertrouwde hij er op, dat de matroos dit stampende, slingerende, trillende schip ook in het ergste gevaar zou weten te behouden en daarmee was in hem de angst voor een mogelijk slechten afloop van dit avontuur weggevaagd. Daarom had hij, inplaats van in schuwe bangheid voor alles en iedereen weg te kruipen, nu vertrouwelijk en onbezorgd geglimlacht tegen den matroos en den storm. Tegen dien storm, terwijl ze thuis, in Amsterdam, hun gewone sleurgangetje gingen: moeder, die zeker aardappels schilde of het stoepje voor het huis schrobde, vader en Kees zagend en hamerend in de timmerwerkplaats en Lien een dameshoofd wasschend of friseerend. Een moment, door den zilten zeewind heen, herinnerde hij zich de luchtjes en de stankjes van vaders werkplaats.

Toen sloeg de eerste golf over het dek. Een fijne, zoutige stofregen sproeide op hem neer. Zijn maag had het in dit oogenblik afgelegd tegen zijn moed en haastig kwam hij overeind en rende naar zijn hut. Terwijl hij zich

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(6)

uitkleedde, was de steward binnengekomen om nog eens de zware koperen schroeven van de patrijspoort aan te draaien. Pieter had hem maar laten begaan, voelde een plotselinge neiging om zoo vlug mogelijk naar bed te gaan en zijn oogen te sluiten.

Nog eens was de steward binnengekomen om een vierkant kartonnen bakje aan zijn couchette vast te haken.

Storm! had hij toen gedacht, zeeziekte, schipbreuk... verdrinken... Hij had zich niets heldhaftig meer gevoeld, alle zekerheden versmolten in rillenden afkeer tegen het kartonnen bakje, dat onkiesch en ondubbelzinnig in tergend triomfeerend afwachten naast zijn hoofd hing. Hij legde zijn eene hand op zijn maag en sloot de vingers van zijn andere hand vast om den zakdoek.

Al drie dagen lag hij nu zoo. In die drie dagen was het hoe langer hoe erger geworden.

Donderende stortzeeën sloegen over het schip. Kokende watervallen bruisten van het sloependek langs de smalle, ijzeren trappen omlaag. Brullend raasde de wind, rukte aan mast en touwwerk, rammelde aan kettingen en deuren, floot door het klapperend zeildoek. Reussterke golven hieven het krakende, steunende schip op om het weer neer te smakken in een afgronddiepe watervallei, waarin het een oogenblik dreigde onder te gaan tot het met kreunende machinegeluiden en bonkenden

schroefslag, knersend, trillend en rillend weer opdook. Zenuwachtig tingelden belletjes. Geschreeuwde woordstukken vielen door andere dolle geluiden heen.

Glazen, borden, flesschen braken met snerpend gekletter van scherven en soms dreunde een groot en zwaar ding neer. Niemand wist, wat dat geweest was. Niemand bekommerde er zich om. Ook Pieter niet. Hij lag daar, zijn voorhoofd in afschuw gerimpeld, en drukte zijn maag neer. Hij had het dwaze idee, dat hij zóó de walging weg kon houden, die met elke zwenking van het schip naar zijn slokdarm deinde.

Wanhopig voelde hij, hoe alle geluiden duizendvoudig door zijn afgemartelde hersens dreunden.

Bongs, bongs, bongs... Reutelend sloeg de schroef in de lucht. Een rilling sidderde door het scheepslichaam en dan begon het te duiken... Hoeii!!! Het dook... dook...

waarheen?... waarheen?... naar het middelpunt van de aarde heelemaal?... of dóór de aarde heen, ergens in het heelal?...

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(7)

Het dook... dook... en boven de sloepen sloeg het schuim uiteen en vlokte tegen den mast en de schoorsteenpijp. Pieter verzonk in een zwarten afgrond, hij zonk... en zonk... tot zijn maag omhoog kwam; hij krampte zijn zakdoek vast, verzette zich nog even... steunend, rillend... o, God... o, God... en hij boog zich al over het kartonnen bakje, dat steeds weer nieuw en verwisseld voor hem klaar hing. Zweet dropte op zijn voorhoofd. Schokkende krampen trokken zijn leeg lijf samen. Dan werd het even stil. Hij viel uitgeput terug op zijn kussen, het keiharde kussen van de Nord Deutscher Lloyd, Mittelklasse en een doodelijke afgematheid weerde een seconde alle besef. Het was, of ook het schip een moment uitrustte. In dit moment keek Pieter naar de patrijspoort. En nèt, toen hij keek, smakte een lichtgroene waterhoos tegen het glas en maakte een seconde de heele hut donker. Bongs! Bongs! Bongs! Weer de reutelende schroef. Weer de rillingen, die zijn hersens te pletter sloegen binnen in zijn schedel. Hij greep naar zijn hoofd. God... o, God... heb erbarmen! Hij kneep zijn oogen stijf dicht. Hij trachtte zich te verzetten tegen alle beweging. Maar daar ging het weer. Duiken... duiken... duiken... God... mijn hoofd... mijn maag... de waschkom... nee... het bakje... ringeling-ting-ting... wat was er? vergingen ze nu?...

ging het schip onder... kwam het niet meer boven...? Rengs, kletter, kletter, boengs...

bom! Ze vergingen. De reddingsgordel?... waar?... hoe?... O, God... de waschkom...

Krampen. Stilte. Gebed: O, God, láát het uit zijn... God ik smeek U... ik kán niet...

ik hou het niet meer uit... Donkere ringen omkringden zijn oogen... Zelfs de lijnen op zijn gezicht hadden haar schaduwen. De deur werd opengedaan. De hutsteward tuimelde binnen. Stond groenbleek en wankelend tegen den deurpost. Wapperde vaag met een kaart.

‘Menu...’ wrong het uit zijn mond en hij sloot een moment zijn oogen... ‘Wünschen Sie... Bratkartoffeln... Backhuhn...’

‘Nieks!’ kreunde Pieter.

‘Kompott... Kremtorte...’ hakkelde de steward manhaftig, maar met afgrijzen.

‘Nieks’, fluisterde Pieter met hetzelfde afgrijzen en keerde zijn gezicht naar den muur.

‘Heere Jezus’, zei hij hardop, en toen schrok hij van dit

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(8)

woord. Pieter Pot was van christelijken huize en het was de eerste keer, dat hij dezen naam als vloek gebruikte. Maar een seconde later vergat hij dat alles. Bongs! Bongs!

Bongs! dreunde de schroef. En dan weer, duiken... duiken... duiken... En weer duisternis. En weer de woedende, tierende zee hoog boven het schip uit... Dan een schok, het schip sloeg neer op een te vroeg gekomen deining... En dan opeens weer òp... naar boven... hoever?... heelemaal tot in den hemel... of nog verder... Bonk!

Smak. Boengs!... Dan de rust van een seconde...

Pieter zuchtte vertwijfeld. Zijn oogen vielen machteloos open, staarden in de ruimte. Wat voor dag was het? Wat voor tijd? Ochtend? Middag? Avond? Nee, avond niet... er was daglicht... In dat tijdlooze licht zwaaide de deur van de kast, waar zijn kleeren uitpuilden. Naast den koffer lag nu ook een schoen. Wat deed het er alles toe! Misschien verging het schip wel... Misschien verdronk hij wel... Bakboord 5.

Wat kon hem dat schelen! En hoe zou hij dat ooit bereiken?... Hij zou verdrinken...

Verdrinken is niet erg... Het is een makkelijke dood. Een prettige dood... Er zijn bonte fantasieën, heerlijke droomen, voordat het laatste komt... Sterven... rust... niets meer voelen...

Nog twee dagen duurde dit alles. Het schip kwam niet vooruit. Het verbruikte al zijn kracht in den strijd tegen de torenhooge watermuren. Ook Pieter had al zijn kracht verbruikt. Apathisch lag hij daar. Beide armen langs zich gestrekt. Den zakdoek was hij kwijt. Dat kon hem niets schelen. Niets kon hem meer schelen. Ook niet, dat dit nu een èchte storm was. Hij verdedigde zich niet meer tegen het schip. Ging het tot het midden van de aarde? Goed. Ging het naar den bovensten hemel? Goed. Spatte het te pletter tegen een rots? Goed. Bakboord 5. Wat ging hem dat aan? Hij wenschte niets meer. Geen Bratkartoffeln. Geen Backhuhn. Geen Kompott. Geen Kremtorte.

Geen dood. Geen leven... Niets.

‘Nieks!...’

Bij de deur verdween de vermagerde, groene schim. De steward met het menu.

Wat kon hem dat alles schelen! Alleen dook in al die onverschilligheid soms de beschuldigende vraag op: Waarom, in vredesnaam, had hij besloten naar Deli te gaan? Had hij dat óóit gewild: planter worden?... Maar voor een antwoord op deze vraag voelde hij zich te diep ellendig. Te uitgeput. Te zwak. Te ziek...

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(9)

Op een dag, plotseling, was het stil. Met een schok van verwondering werd Pieter wakker. Hij staarde naar de patrijspoort. Een stuk heldere, zonnig blauwe lucht lachte hem tegen. Hij luisterde. De machines werkten regelmatig. Beneden langs de patrijspoort ruischte een vriendelijk kabbelend geluid. Hij keek om zich heen. De hut was het eenige normaal geblevene. De kast stond open, zijn kleeren hingen er uit. Zijn koffer stond dwars, midden op den vloer en daarnaast slingerde een schoen.

Zijn tandenborstel lag nog altijd in de waschkom en het gordijntje voor de patrijspoort hing scheef. De reddingsgordel puilde uit het rekje. Zijn oogen bleven daarnaar staren. Had hij dan toch nog aan redding gedacht? Had hij dan toch nog naar die laatste levenskans gegrepen? Of was het ding vanzelf op hem toegeschoven als laatste hoon van het leven?...

Opeens sneed een duizeling door hem heen. Het werd zwart voor zijn oogen en in dat zwart kringden groene en roode schijven. Een ongekend hol gevoel knaagde aan zijn maag.

- Bakhoen, dacht Pieter. Als een echo uit een ver verleden kwam dit woord onverwacht in zijn gedachten op. En met dat eene woord kwamen ook de andere.

Bratkartoffeln... Kartoffeln... dat beteekent aardappels... gebakken aardappels... táárt!

Hij kreunde. Zijn mond liep vol speeksel. Een oogenblik wist hij niet, wat hij doen zou. Hij keek rond. Aan den wand, boven zijn couchette was een wit geëmailleerd plaatje. Daarop stond een groote A. Naast dat plaatje was een electrische bel. Hij strekte zijn hand uit, weifelde en trok haar weer terug. Bellen? - Op dat witte knopje drukken, waardoor een kort, dringend geluid zou ontstaan, dat voor iemand beteekent:

kom onmiddellijk hier, ik gebied het je! Zou hij dit doen? - Zijn heele leven was hij gecommandeerd. Zijn heele leven was hij onder den voet geloopen. Thuis, op school, op kantoor. Nooit en nergens had hij wat te zeggen gehad. Voor niemand was hij wat anders geweest, dan de zwakke, altijd schuw verlegen, altijd linksch onhandige stumper, die zoo makkelijk uitgebuit kon worden. En zou hij nu zoo opééns maar bellen en iemand gebieden hier te komen om zijn bevel te gehoorzamen? Vreemd, bijna avontuurlijk was dat.

En dan dacht hij er aan, hoe hij zijn heele leven was overheerscht en afgesnauwd.

Hoe iedereen altijd misbruik had gemaakt van zijn bangheid om anderen tot last te zijn. Hoe iedereen het vanzelfsprekend had gevonden, dat hij de minste was en geen rechten had. En opeens wist hij weer het

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(10)

antwoord op die vraag: waarom ook had hij besloten naar Deli te gaan en planter te worden? Om geld te verdienen. Veél geld te verdienen en om daarmee het recht te koopen, dat hij niet uit zichzelf kon afdwingen. Geld kan veel goed maken.

Leelijkheid. Zwakheid. Lafheid. Geld kan veel koopen. Aanzien. Respect. Recht.

Hij wist dat nu wel: geld is macht. Dat die macht ook gebruikt moet kunnen worden, dat wist hij nog niet. Maar hij wist wel: bellen en iemand doen verschijnen, is een vorm van macht. Hij glimlachte onbewust en hoewel een zenuwachtig gevoel in zijn binnenste samenkrampte, stak hij zijn hand uit en belde lang en dringend. Een bescheiden klop op de deur.

‘Binnen!’ riep Pieter. Hij riep het veel harder dan noodig was. Misschien om ergens een onzekerheid te overschreeuwen. De deur ging open. De steward verscheen, wenschte goeden morgen, schroefde de zware koperen schroeven van de patrijspoort los en trok de dikke, ronde glasschijf open. Een luchtig koeltje wapperde dadelijk binnen. Toen keerde hij zich glimlachend en onderdanig naar Pieter, die door dit gedrag zijn onzekerheid als met één streek verloor.

‘Bakhoen!’ zei Pieter kort. Hij kende geen Duitsch. Hij kon geen langen zin maken.

Intuïtief vermeed hij het om zoo'n zin bij elkaar te stamelen. De steward hield hem het menu voor, glimlachte bescheiden en merkte op:

‘Es ist erst Frühstückzeit Herr Pot’.

Pieter luisterde niet naar hem, maar staarde op de regels typeschrift, die hem voorgehouden werden. Hij zag daar allerlei vreemde woorden. Haferschleim.

Eierspeise. Schinken. Aufschnitt. Käse. Obst. Marmelade, Kaffee. Tee.

De steward boog zich hulpvaardig. Pieter wees in het wilde weg aan: ‘Dies... en dies en dies... en das...’

De steward glimlachte bemoedigend.

‘Ich werde schon bringen...’

Hij trok de deur achter zich dicht.

‘Thee!’ schreeuwde Pieter hem achterna en sloot zijn oogen. Hij voelde zich slap.

Hij had pijn in zijn maag van den honger. Hij dacht aan eten. Eten. Altijd, van heel kleinen jongen af, had hij over eten gedacht, naar eten gekeken. Altijd had hij gestaan voor die groote winkelruiten, waarachter dat alles lag: breede rose plakken ham en worst en groote stukken biefstuk; en snoepgoed... chocola, zuurtjes, taartjes; of van die prachtige schotels met sla en tomaten en allerlei, - hij

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(11)

wist niet wat, - onder zoo'n lillend laagje van - hij wist ook niet wat -. Kees en Lien stonden altijd voor andere winkels. Voor speelgoedwinkels en later Kees voor uitstallingen van wapens of gereedschappen: zagen, hamers, drilboren. En Lien voor kleeren en andere prullen, taschjes, kralen, kraagjes... Wat had je dáár aan?! Hij stond altijd voor eten. Het was of zijn mager, schraal lichaam, of zijn tanige, gore huid altijd om voedsel vroeg. Of hij nooit iets anders kon wenschen dan bergen voedsel.

Soms liep hij langs een hotel of een restaurant. Dan zag hij dat achter de breede ramen: menschen, die eten. Bergen eten. Hij kon daar uren staan. Altijd zag hij hetzelfde. Altijd kwamen er nieuwe menschen, nieuwe porties. Daar moest geld voor zijn natuurlijk. Veel geld. Stapels geld. Naast die bergen voedsel torenden, in zijn fantasie, stapels geld. Waar haalden de menschen dat geld vandaan? Waar was al dat geld?... - Waar? In de bank natuurlijk, stommeling, - had Kees minachtend gezegd.

Natúúrlijk!... nou ja, Kees kon dat weten. Kees was toen achttien, hijzelf nog geen elf.

Een bank. Dagenlang had hij voor zoo'n bankgebouw heen en weer geslenterd.

Hij had eens naar binnen geloerd. Twee portiers zaten er. In groen uniform met koperen knoopen. Schichtig was hij weggeloopen. Hij was toen nog bang voor uniformen en blinkende knoopen. Soldaten en politie-agenten dragen die. En daarvoor was hij als kleine jongen bang geweest. Dreigende beelden torenden achter zoo'n uniform op: rechtzaal, cachot, gevangenis.

Láng had hij niet geweten of hij wel binnen durfde in dat bankgebouw. Maar eindelijk was hij toch met een paar menschen meegeglipt. En toen had hij daar gestaan in die groote ruimte. Tralies aan één kant en achter de tralies tafels, waaraan heeren zaten te schrijven. In het midden een groote bank. Wachtende menschen. Wat verlegen en met zichzelf geen raad wetend had hij daar gestaan. Er werden getallen afgeroepen en dan kwam iemand voor zoo'n getralied loket staan en dan werd er geld geteld. Al dat geld, dat hij in zijn fantasie gedroomd had. Stapels ritselend bankpapier. Zakken vol rinkinkende munten. Hij zag, hoe die menschen dat wegborgen in portefeuilles en in tasschen. Meer dan ooit bleef het na dien dag in zijn gedachten. Hij moest er over spreken. Op een middag, toen Kees en hij samen in de deur van de werkplaats stonden, zei hij het:

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(12)

‘Ik heb het gezien zeg!’

‘Wát gezien?’ vroeg Kees ongeduldig. Natuurlijk snauwde Kees weer. Maar tóen was hij te opgewonden geweest om er door beleedigd te zijn.

‘Geld!’ had hij trotsch gezegd. ‘In de bank, jô... ik ben er binnen geslopen... je hebt er gewoon geen begrip van, zeg Kees... stápels geld’.

Misschien had hij heimelijk gehoopt, dat Kees hem nu eens voor één keer een beetje kranig zou vinden. Hij vond het zoo verschrikkelijk, dat Kees en iedereen thuis zoo op hem neer keken. Maar Kees was er onverschillig onder gebleven. Had zijn handen wat dieper in zijn zakken gestoken en gesmaald:

‘Nou? En wat heb je d'r an? Geld van ándere zien, waar je naar kijke mag, an ruike mag? Als je 't nou zèlf had, rund! Jij ook altijd...’

Fel heete schaamte was direct in hem neergeslagen. Tranen in zijn oogen had hij er van gekregen. Opeens weer gevoeld, dat hij een sufferd was, nooit zoo worden zou als Kees, nooit zoo zou zijn als de anderen en dat ze hem nooit zouden begrijpen in zijn verlangens en gepieker.

Kees had een deuntje gefloten, daar op den drempel. Hij was klaar met zijn werk.

Het was bijna etensuur, niet meer de moeite waard om nog aan iets anders te beginnen.

Hoe duidelijk herinnerde hij zich alles van dien middag nog, vooral van dat oogenblik, dat ze daar zoo naast elkaar stonden!

En dan rees die nattige, mistige herfstmiddag weer voor Pieter op. Het trapje naar de werkplaats, die dieper lag dan de straat. De moddervoetstappen op de treden. De nat-glimmende straatsteenen met het dunne laagje slijk, waarop soms de paarden van de lastwagens uitgleden. Gevaarlijk dicht reed zoo'n wagen dan soms ineens langs het grachtje. Een smal, doodloopend grachtje met stil, vunzig water. Altijd lag er een vlies overheen. Op dat dunne, vettige vlies dreven schillen en blâren. Veel blâren, tóen, op dien herfstmiddag. Zwart-groen waren de stammen van de boomen langs het water. Op enkele plaatsen, waar karren tegen hen opgereden waren, was de bast er af geschuurd. Van de takken dropen dunne siepelstraaltjes neer naar den stam, van den stam op den grond, op dat kleine cirkeltje aarde, waar geen straatsteenen gelegd waren. Hier en daar hing nog een blad. Het was of ze niet meer vast zaten, of ze maar zoo tusschen de takken hingen. Los in den nevel hingen. Roodbruine en goudbruine en gele

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(13)

vlekken in den nevel tusschen de zwarte, glimmend natte takken. Diezelfde roodbruine en goudbruine en gele vlekken dreven op het donkere water, waarin lange, grillige, roode en bruine en gele strepen de gracht in schoten.

Er lag een schuit. Een groote platte schuit. Zwart van boven, groen en rood van beneden. Dat groen en rood sloeg ook neer op het water, boven op den zwarten schaduwafgrond onder de boot.

Er waren nog meer kleuren in de gracht. Steenrood en paarsig-grijs van de huizengevels tusschen donkerblauw van de daken. Een deel van die kleuren bleef liggen op het oppervlak, het andere deel brak in rafels en flarden de diepte in. Achter den nevel was nog wat late zonneschijn. Het was of een lichte, zilveren mist tusschen de huizenrijen hing. Ergens van een toren hadden klokken geluid. Door den mist dreven die klanken aan, over de stad, over de daken. Net als de herfstblâren hingen ze in den nevel, brokken geluid, die van een toren waren losgeraakt en toch nog niet neervielen...

Hun huis met de werkplaats stond bijna op den hoek. Naast het trapje naar den winkel, was het stoepje van hun huis, met de in een boog uitgesleten treden.

Hun gevel was van roode baksteen, een beetje paarsig geworden met de jaren. Een heele smalle, hooge gevel was het, tusschen twee andere, smalle huisjes ingeklemd.

Het leek wel of die daardoor van zijn plaats gedrukt werd. Gevaarlijk helde de gevel.

Je kon bang worden, dat hij op een dag ineens voorover zou vallen, over de straat heen. Maar de gevel viel niet. Hij viel nooit. Hij was zelfs nog niet eens gestut, zooals die van de Weidemans naast hen, op den hoek. Aan twee kanten was die gestut. Vóór aan de gracht en opzij in de straat. Een smal straatje was dat. Huisjes, die hun ouderdom in een jaartal of een gebeeldhouwden steen op hun gevel droegen. Tusschen die huizen in stonden stoffige Chineesche winkeltjes. Achter de ruiten waren pakjes thee en gemberpotjes en Chineesche kopjes en trekpotjes. Op de ruit stonden van die gekke letterteekens. Daaronder gewone letters: Kwan Sie Hoang. Of: Tjang A Toa.

En weer daaronder: Chineesch Restaurant. Chineesche stokers van de oceaanstoomers gingen er heen. Kleine kereltjes in voddige kleeren, hun gezichten olijfgroen van de kou, zelfs in den zomer. Ze spraken met dreigende neusklanken, korte, stompe woorden.

Hij was als kind onbestemd bang geweest voor die win-

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(14)

keltjes, waaruit geheimzinnig-zoete opiumgeur lekte, bang ook voor die Chineezen met hun vreemde scheeve oogen, hun platte neuzen, hun monden, die de

onbegrijpelijke klanken zoo rap uit konden stooten.

Er was ook een kroeg. Als de deur openging, vlaagde dadelijk de jeneverlucht de straat over. Soms tuimelde uit die deur een dronken sjouwer of matroos of blanke stoker. Daarvoor was hij onbeschrijflijk bang geweest. Voor zoo'n kolos van een kerel, die naar buiten kwam waggelen. Vooral 's avonds in de donkerte van te ver van elkaar staande lantaarns. Dan werd zoo'n man een dreigende schaduwklomp, een zwaaiende reuzenschim.

In de herinnering aan deze kinderangsten zag hij zich ineens weer door dat straatje gaan op die avonden, dat moeder hem nog laat weggestuurd had voor een boodschap.

Hij zag zich daar gaan, kleine, nietige jongen, met zijn bleek, ongezond gezicht en zijn sprietige, roode haar, met zijn heele bangheid in zijn schuw omhoog getrokken schouders en zijn schichtig voortsluipen langs al de griezel en verschrikkingen, die in de schemerdonkerte naar hem loerden en telkens een hand naar hem dreigden uit te steken.

Hoe dacht hij toen, dat de Chineezen achter hem aan slopen, klaar om hem mee te sleepen achter in die smoezelige winkeltjes, waar misschien dingen gebeurden, die nooit iemand te weten kreeg. Hij had er zelf geen begrip van, wat voor dingen, maar als hij de vreemde, onleesbare letterteekens zag en doodsbang de zoetige lucht opsnuffelde, die daar onmiskenbaar hing, dan trilden zijn knieën onder hem en kreeg hij het gevoel, dat hij voor voetstappen, die achter hem kwamen, moest weghollen, moest vluchten.

En toch vluchtte hij niet, want ook dat durfde hij niet. Hij trok zijn schouders wat meer op en sloop verder, schichtig berekenend hoe ver het nog was, waar hij zijn moest, benauwd kijkend of hij nu ook nog langs de kroeg moest. Hoe vaak, juist als hij daar langs kwam, zwaaide de deur open, werd hij omhuld door een wolk van alcoholstank en moest hij uitwijken voor zoo'n groote, donkere schim, die op hem toezwenkte. Zoo'n schim, die leek op den slechten zwarten man, waarmee ze hem in zijn allereerste jaren stil en gehoorzaam hadden gemaakt, dien hij wel nooit te zien had gekregen, maar die er toch net zoo uit zag als deze donkere lijven, die torengroot uit een deuropening opdoken, uit het plotseling

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(15)

opdreunen van rauwe muziek en schreeuwstemmen, en op hem toewaggelden, al grooter en grooter wordend, tot hij niet meer wist waar hij nog wegkruipen kon. Dan voelde hij al een reuzenvuist op zijn hoofd neerdreunen, dan voelde hij groote, ruwe vingers om zijn keel knijpen en in zijn haast om dit te ontgaan, liep hij dan wel eens tegen een vrouw op, die daar tegen een gevel geleund stond te wachten, een vrouw in vreemde, helle kleuren, die niet pasten bij al het grauw van de straat, bij het vuil, bij de schillen en papiervodden, bij de vunzige donkerte. Over zijn schrik kletterden dan de verwenschingen, die ze hem met haar schelle stem toeriep en waarvoor hij het dan ten slotte toch op een loopen zette, in één hijgende vaart doorhollend naar huis, woedend in zijn hart op moeder, die altijd hèm koos voor die boodschappen, wetend, dat Kees en Lien er voor bedankten.

Later was hij die allerergste bangheid wat kwijt geraakt, was er niet anders gebleven dan een schuw ontwijken, zooals hij ook thuis en op kantoor, in zijn heele leven alles en iedereen ontweek. En toen hij zeventien, achttien was, had hij zelfs wel eens een zonderling verlangen naar die straat gehad. Heimelijk had hij gewenscht, óók mee te kunnen doen met de branie van andere opgeschoten jongens, óók eens de kroeg binnen te gaan en een glas jenever om te slaan, daar voor de toonbank. Oók eens...

En verborgen had hij wel eens geloerd naar die vrouwen, die daar stonden met haar uitdagende aanhalerij. Bang, schaamachtig, bijna ontkend voor zichzelf, omdat hij wist, dat hij het toch nooit zou durven nemen, was er dat verlangen in hem geweest...

Nou lag hij hier in zijn kooi, op de Coblenz. Bijna twintig was hij en nog nooit een vrouw... Kees? Kees natuurlijk wèl... met zijn knappen kop, zijn kranige lijf... dién hadden de vrouwen graag... Maar een vinger hoefde die uit te steken... Vaak genoeg had hij dat gemerkt. En hoe vaak, in bijtende, pijnigende verbittering had hij het zich afgevraagd: waarom de eene mensch álles... en de ander niets...

Stil lag hij daar in zijn couchette, eenzaam en triest weemoedig om dit besef. Nooit had hij iets... nooit wás hij iets... Een núl voor iedereen... Een núl in het leven.

Het binnenkomen van den steward stoorde zijn gedachten. En dan vroegen het dampende bord havermout en de goudbruine, knisterende ham met spiegeleieren zijn volle aandacht.

Hij stortte zich op al dat goede eten en er was een

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(16)

dubbele bevrediging in hem. Hij voelde, dat hij honger had gehad en dat hij dien nu stilde en hij voelde, dat er iets van een oud verlangen vervuld werd. Hij wist nu opééns, dat hij nog nooit èchten honger had gehad, dat hij alleen maar onvoldaan was geweest. Hij wist nu ook, dat hij vloeken kon en onverschillig worden voor dood en leven. Er was door dien storm iets in hem veranderd. Hij had ondervonden, dat omstandigheden den mensch anders kunnen doen zijn, dan hij ooit geweest is.

Hij stak een sigaret op. Hij haalde den rook diep in en liet dien langzaam weer uit zijn mond en hij zocht naar het eindpunt van zijn gedachten van zoo even. Kees, die zijn broer was en toch zoo'n ander mensch was dan hij. Lien, zijn zuster, mooi meisje, dat hij als kleiner broertje in stilte bewonderd had, maar die in haar twee jaar ouder zijn hèm nooit opmerkte. Zelfs moeder had nooit gezien, die stille hunkering in hem naar een beetje innigheid, een woord van liefde. Ze had te veel zorgen in haar moeilijk leven, te veel werk om ooit tijd te hebben voor hèm. Hij was te veel geweest, net datgene. wat er niet meer bij kon.

‘Ja, als je an kindere knoeit...’ had hij hun buurvrouw, juffrouw Weideman, eens hooren zeggen...

Aan kinderen knoeit? Hoe... knoeit? Later had hij dat begrepen. Bitter begrepen:

ze hadden hem niet willen hebben: Eigenlijk niet kúnnen hebben.

‘Mensch, ik weet, dat het een zonde is voor de Lieve Heere, maar als het zoo krap an gaat in een huishouwe...’ Moeders antwoord.

In haar lijf had ze hem willen vermoorden! Maar hij was toch geboren. Een zwak, mager kind. Een leelijk kind. Ze hadden niet veel met hem op. Ook later niet. Hij vluchtte voor moeder's humeurig ongeduld, voor haar driftige klappen en onredelijke uitvallen naar de werkplaats. Daar had hij zijn eigen hoekje, waar hij op den grond speelde tusschen zaagsel en krullen en houtblokjes. Niemand hinderde hem daar.

Niemand rukte hem daar opzij met ongeduldige woorden en ruwe gebaren: ‘Och gá toch uit den weg, kind! Allo schiet op een beetje, sof-jongen!’

Als heel klein kind al had hij dien angst voor groote, sterke menschen, die hem omver leefden, had hij dien afkeer van hun harde stemmen, hun grove gebaren. Alleen in dat hoekje was hij gelukkig. Dat was de plek van zijn eerste kinderjaren.

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(17)

Naast hem, op een potkacheltje stond de lijmpot te borrelen. Viezen stank gaf dat.

Het hout niet. Dat rook lekker. Zoo frisch, zoo nieuw.

Rondom zijn kleinkinderspel zoemden altijd dezelfde geluiden. Het gerasp van de zaag. Het geklop van den hamer, De lange klaagzang van de schaaf. Daar was ook de figuurzaag, waaraan alleen vader werkte. Toon, de knecht en zelfs later, Kees, mochten er niet aankomen. Ze waren er te ruw mee. En zoo bleef in zijn herinnering het beeld van vader: iets gebogen schouders en de groote kop met grijzend krulhaar, vol stof en zaagsel, dicht over het werk, dat zoo nauwkeurig gedaan moest worden.

Zoo bleef het beeld van Toon: een lang, lenig lijf, dat met forsche bewegingen over de schaafbank heen en terug schoof. En van Kees, die heel vroeg al meehielp aan makkelijke karweitjes: zittend op een driepootig bankje, iets hamerend of lijmend.

Door de kleine ruitjes van de groen geschilderde deur viel van de straat het licht binnen. Grauw licht meestal. Soms een zonnestraal. Zoo'n lange, blauw-wazige streep, waarin pluisjes en stofjes dooreen dansten. En door alle geluiden binnen hoorde je die van de straat gedempt en onwezenlijk, het klotsen van de paardehoeven, het rinkelen van de emmers, als de vrouwen haar stoep en straat schrobden, het schorre geschreeuw van een vischboer of bloemenkoopman. Alleen als zoo'n zware lastwagen voorbij dreunde, dan rinkelden en trilden de vuile ruiten van de muurkast, waarin de gereedschappen lagen.

Later kwam Marietje Weideman, net zoo oud als hij, daar in de werkplaats met hem meespelen. Klein vriendinnetje, dat daar samen met hem opgroeide. Van Marietje hield hij oneindig veel. Aan Marietje gaf hij alle gevoel, dat de anderen niet van hem ontvangen wilden. Ze was als een zusje en toch weer anders, een meisje, iets zachts en vriendelijks dat nooit méér wilde zijn dan hij, dat even stil en bedeesd uit de drukke woeligheid van de straat en het bekrompen kamertje bij hem kroop en zoetjes meespeelde met de houtresten en de figuurtjes, die uit de figuurzaag neervielen.

Ze werden samen groot. Ze gingen samen naar school. Ze bleven samen hun spelletjes doen, zich terugtrekkend van de andere wildere, luidruchtige kinderen. Ze speelden op de binnenplaats van Weideman, waar de stal was en een massa oude rommel. En soms, als hij heel zeker

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(18)

was niet betrapt te zullen worden, dan bikkelde hij met haar, wel wat beschaamd om zoo'n meisjesspelletje, maar toch tevreden en gelukkig in die sfeer van samen-zijn en bij elkaar hooren.

Ze was de eenige, die nooit ongeduldig tegen hem was en die hem nog nooit zijn scheldnaam Rooie had gegeven. Marietje had zelf een scheldnaam.

Merie-van-dronken-Weideman heette ze in de buurt. Haar vader was de dronken vrachtrijder, die soms urenlang zijn ingespannen wagen voor de kroeg liet staan, tot zijn vrouw hem naar zijn werk joeg. Zooiets was bij hún thuis niet mogelijk. Ze waren fatsoenlijke menschen. Ze hadden geen schulden. En ze gingen elken Zondag naar de kerk. En dominee kwam zelfs wel op huisbezoek.

Marietje was de eenige voor wie hij een warm, haast medelijdend gevoel kon hebben. En dat hechtte hem zoo aan haar.

‘De twee suffers’, treiterde Kees. Maar Lien nam het voor hen op: ‘Och láát ze toch... ze worden nog 's een pracht paar samen...’ Thuis was Lien de eenige, die het nog wel 's voor hem opnam. Jammer, dat ze ouder was en zooveel gróóter... Soms besprak hij deze dingen met Marietje. Veel hoefde hij niet te zeggen. Ze begreep altijd wat hij bedoelde...

Maar toen gebeurde dát... op dien middag... en dat was misschien het begin van die verkoeling tusschen hem en Marietje... al was het nòg zoo onbegrijpelijk, hoe zoo'n kleinigheid...

Het was dien middag, dat ze samen in den stal waren. Twaalf waren ze, laatste klasse van school... Hij zat op den rand van de haverkist en zij stond tegen hem aan.

Hij voelde haar warmte in zijn been overgaan en opeens was datzelfde warme gevoel heelemaal in hem. Opeens had hij moeten denken aan haar tehuis met dien dronken vader, die haar soms ranselde en hij had haar willen beschermen tegen al dat ruwe en leelijke in de wereld. Opeens had hij gedacht: ‘Ik hoú van 'r... ik hou meer van haar dan van vader en moeder...’ Zoo'n heerlijk wijd gevoel was dat. Maar zeggen kon hij haar dat niet. Hij keek alleen naar haar. Ze stond iets voor hem, wat voor zich uit te staren. Haar hoofd een beetje gebogen. Haar twee vlechten hingen naar voren.

Hij zag haar

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(19)

dunne, witte nekje. Er liep een zwart streepje op van het zilveren kettinkje, dat ze droeg. Boven in haar nek trilde een krulletje. Een goudbruin krulletje, dáár net bij de scheiding. Hij móest er naar blijven kijken en hij keek en keek, tot alles wazig werd voor zijn oogen en zoo vreemd binnen in hem. En opeéns, heel voorzichtig, had hij het eventjes aangeraakt. Ze gaf een gil, sloeg haar hand in haar nek en keerde zich met een ruk om.

‘Wat wás dat...?!’

‘Niets...’ Hij was rood geworden. En warm. Maar ze wist het toch uit zichzelf.

‘Heb je me in me nek gekieteld...?’

‘Niet gekieteld... alleen maar...’ Hoe moest hij dat nu alles zeggen, wat hij overpiekerd had... van dat beschermen... van... dat hij van haar hield... ‘Alleen maar...

je had daar zoo'n lollig krulletje...’ Plotseling was toen ook Marietje verlegen geworden. Ze had haar oogen neergeslagen. Ze was rood geworden, heelemaal tot aan haar kraagje toe. En toen had ze snibbig gezegd, en ze was anders nooit snibbig tegen hem:

‘Jij ook altijd met je enge, kouwe vingers... en je idiote gedoe...’

Dat had meteen alles in hem kapot gemaakt. Dat heele warme, fijne gevoel van willen helpen... Als een kláp was het hem geweest, dat Marietje dit niet begrepen had. Dat ze opeens zich zoo boven hem stelde, hem ineens zoo weggeduwd had.

Altijd waren ze gelijk geweest, maar toen lag daar tusschen hen de heele smaak van datzelfde zinnetje, dat ook de anderen zoo vaak tegen hem zeiden met precies dezelfde minachting: ‘Jij ook altijd...’

Zijn handen waren opeens nat geworden, kil, klam, nat. Hij had ze in zijn zak geduwd en een beetje nijdig gezegd:

‘Zeurmeid, dat je ben... net als de anderen...!’

En hij was weggeslenterd. Had haar laten stikken. Dagen lang. Kroppend over dat gevoel van teleurstelling, dat hij niet kwijt kon. Dat telkens wéér warm en pijnlijk in hem boven kwam. Overdreven en toch onoverwinbaar. Als verraad voelde hij het.

Als iets, wat ze stuk gebroken had. En in zijn wrok er over werd het erger, groeide het uit tot iets, dat er nooit geweest was. En dan schaamde hij zich daarover en wist niet, hoe hij het weer goed zou maken. Kort daarna was de school voorbij en moest hij thuis komen, meehelpen in de

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(20)

werkplaats. Ze zagen elkaar minder daardoor, alleen 's Zondags, als Marietje met hen meeging naar de kerk. In dien tijd werd de werkplaats een verschrikking voor hem. Zijn handen stonden scheef voor dat werk. Hij kon het niet.

‘Alle joden, wat een klungel toch...’ zei vader nijdig, als hij dat gepruts aanzag.

‘Vooruit... ga maar liever mee met Kees die stoelen daar afleveren!’

Geantwoord had hij niets, alleen de schaamte en ergernis om zichzelf verbeten. - Wacht maar - had hij gedacht - als ik later... - Hij wist zelf niet wat hij daarmee bedoelde: láter... Maar zijn gedachten werden er vaag en zwevend door en hij had weer niet opgelet, terwijl hij die beroerde stoelen naar boven sjouwde. Nou ja, het wás ook een lam werk, die pooten, die overal haken bleven in dien nauwen uitgang.

Vooral als vader zoo stond toe te kijken. Daar kon hij niet tegen. En natuurlijk had hij overal tegenaan gestooten.

‘Verdorie... kijk nou toch die sufferd weer... kún je dan niet opletten... Vooruit Kees, help jij 'm maar 's effe 'n handje. Anders breekt hij me de boel nog voor we op straat zijn.’

En Kees was toegeschoten, had hem opzij geduwd, den stoel uit zijn handen gerukt:

‘Toe duvel op 'n endje... je bent toch nergens goed voor!’

Nergens goed voor. Omdat hij geen stoelen kon versjouwen. Omdat hij geen hamer kon vasthouden, geen plankje kon doorzagen.

- Stik - had hij gedacht - stik jullie allemaal... ik zal wel...-

Op de handkar, die altijd voor de deur stond, hadden ze de stoelen voortgeduwd.

Met hun beiden, Kees en hij. De heele stad door, heelemaal naar de De Lairessestraat.

Daar hadden zij ze uitgeladen.

‘Brengen jullie ze maar even naar de logeerkamer’, had mevrouw gezegd. En toen tegen de meid: ‘Maar ga jij even mee, Marie, en let er op, dat ze de trapleuning niet vuil maken’.

Hij had zich niet weten te bergen van schaamte. O God, hoe hij het haatte om zulke karweitjes te moeten doen. Kees niet. ‘Laat ze verrekken’, zei Kees, en: ‘D'r moeten alle soorten van menschen zijn. Wij zijn niets minder, als je jezelf maar als niet minder beschouwt’.

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(21)

Niet minder...

Ze hadden de stoelen naar de logeerkamer gebracht. Het was voor het eerst, dat hij zoo'n huis van binnen zag. Logeerkamer. Niet eens om elken dag te gebruiken.

Tapijten. Spiegels. Alles wit. De kasten. De bedden. Stil had hij de stoelen neergezet.

‘We krijgen gasten uit Indië’, had de meid gezegd, ‘mevrouw d'r zwager en zuster uit Sumatra... van 'n plantaasje... Ze komme met verlof...’

Indië... had hij gedacht, terwijl ze de leege kar naar huis duwden. Indië. Sumatra.

Plantage. Op school had meneer er wel 's wat over verteld. Indische Oceaan... Hè, oceaan! In de haven lagen die groote schepen, die naar Indië gingen... Tabak kwam er vandaan. Die werd hier, in Amsterdam geveild...

‘Hééé!!’ waarschuwde Kees, ‘loop niet te suffen, idioot! Kijk nou, wat je doet, moeten we de gracht in? Dat komt 'r van as je alle licht òp je kop heb inplaats van d'r in!’

Nijdig had hij even met zijn schouders getrokken. Maar even later had hij hem gevraagd:

‘Zeg Kees, ben jij wel 's op 'n tabaksveiling geweest?’

Kees had hem aangekeken of hij gek was.

‘Tabaksveiling? Ben je nou heelemaál? Wat moet ik daar? Weet je wat daar omgaat? Millioenen!’

Millioenen. Dus die zwager uit Indië... Dus die plantages... En dadelijk had hij toen weer dáárover gepiekerd.

Ze waren thuisgekomen. In de gang sloeg je al de stank tegen van gas en petroleum en de vaat. En van het eten. Kool en aardappels door mekaar. Een fliedertje spek er op. Toen had hij gedacht aan dat rijke eten achter de ramen van de restaurants. Aan die pracht van een logeerkamer. Aan de bank, waar ze het geld zoo maar bij stapels neertelden. En toen had hij dat gekke gevoel gekregen, alsof hijzelf daar weer in die bank stond, maar niet als een verlegen, sjofele werkmansjongen, maar als een van die deftige heeren. En hij zag zich daar staan voor zoo'n loket en geld tellen... Gek gevoel was dat, als van een voorspelling, die uitkwam. Gevoel van nijdasserige pret tegen Kees en vader, die hem zoo'n klungel vonden. Wacht maar jullie...

Tóen had hij nog niet duidelijk geweten, wat hij wilde. Jaren had hij dat niet geweten. Niet duidelijk tenminste. Hij was in dienst gekomen bij de uitgeversfirma Steenders & Co.

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(22)

In zoo'n groot heerenhuis op de Keizersgracht was het kantoor. Al was hij er maar loopjongen, tòch had hij toen het besef gehad: - zie je... dit is tòch méér, dan alleen maar in zoo'n smerige werkplaats... - Het was niet alleen zijn behoefte òm zich meer te voelen dan de anderen thuis, het was een wèrkelijk gevoel, als hij de hooge stoep opklom, de zware deur openduwde, de lange, smalle, witmarmeren gang doorliep;

als hij daar de oude luchtjes opsnoof van vergane tijden en eeuwenoud grachtwater en de hooge, groote kamers binnenging. De twee kamers. Een van meneer Steenders en meneer De Kruiff, zijn compagnon. De ander, waar hij zat met juffrouw Van Dam en Willemse en den reiziger Heersma.

Tot aan het plafond toe reikten de rekken met boeken, waar hij elken dag met zijn plumeau langs stofte. Op zijn teenen liep hij daar rond, in de vroege morgenuren, als er nog niemand was en dan, zoo onder zijn werkjes door, kon hij zich verbeelden, hoe het was om in zoo'n deftig oud huis te wonen. Dan kwamen zijn fantasieën vanzelf, fantasieën zonder vorm of gestalte, vaag gedroom over rijkdom en geacht zijn en bediend worden. Zooals die mevrouw in dat huis in de De Lairessestraat...

Totdat Willemse en de andere kwamen, duurde dit gedroom. Dan werd hij gauw genoeg tot de werkelijkheid geroepen. Dezelfde werkelijkheid van alle dagen. - Vooruit zeg, slungel... schiet 'n beetje op! Hé, Pot... doe jij dit 's even! Zeg sufferd, hèb je weer staan lanterfanten? - Direct mèt de anderen was er die sfeer van

vijandigheid. Alsof zij met hun drieën één waren tegen hem. Altijd was er dat vage gevoel van uitgelachen, beetgenomen, misbruikt te worden... Een knipoog, een lachje, een hoofdknik, tusschen de anderen gewisseld, was genoeg om zijn achterdocht te wekken. Hádden ze het weer over hem? Wás er weer iets te ginnegappen? Hij werd er zenuwachtig en jachtig van, deed alles verkeerd en werd dan dáárom gehoond.

Maar het ergste was, als boven in den kamerhoek het belletje van meneer Steenders ging.

Rrnngg!!

Soms deden zijn vingertoppen er pijn van, zóó schrok hij van dat geluid. Misschien was het niet alleen de schrik om dat belletje. Het was ook angst voor meneer Steenders. Allemaal waren ze bang voor meneer Steenders. Vooral 's morgens vroeg, als hij zoo uit zijn humeur was. Dan was het of hij juist om te plagen onduidelijk sprak en wie dan zoo'n

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(23)

gemompelde vraag of order niet dadelijk verstond, die kreeg het te verduren.

Verduren...? Zèggen deed meneer Steenders nooit veel. Hij zette alleen zijn lorgnet een beetje recht en bleef je een minuut of wat zoo aankijken, met neergetrokken mondhoeken en kleingeknepen oogen. Voor dien blik kromp alles in hem samen.

Die blik, die door hem heenboorde en waarin hij versmolt tot minder dan stof of vuil.

Allemaal hadden ze een doodsangst om die kamer binnen te moeten. Daarom, - als dat belletje ging - stootten ze hèm aan: ‘Vooruit!... jij!!’ Alsof ze het afgesproken hadden om er hem altijd voor op te laten draaien. Tegen dat verbond kon hij niet op.

Met dien schrik in zijn vingertoppen, een beving in zijn knieën en een laatst

krampachtig pogen om zijn zinkend bewustzijn boven te houden, ging hij naar binnen.

Het eenige goede was dan nog, als hij er voor een boodschap op uit gestuurd werd.

Een pak boeken of tijdschriften bezorgen moest. Dan was hij een uurtje vrij en slenterde langs de straten en grachten. Hij hield zoo van zijn stad, van de booten en schuiten, van de bruggen en gevels en de kerken en torens met hun klokkenspel. En voorál van de haven, waar de groote stoomschepen lagen tusschen al dat geratel van hijschkranen en het gepuf van motorbootjes. Soms, juist als hij daar liep, vertrok er een schip. Dan loeide het afscheidssignaal over het water, door de lucht en een huivering trok door hem heen. Hij zag dan zoo'n kolos wegdrijven, de haven uit, naar zee, naar de oceanen... Naar Indië... Op zulke oogenblikken waren de oude gedachten weer in hem opgekomen. Al scherper omlijnd werd het begrip in hem geboren, dat hij ook met dit baantje op het deftige kantoor niets gewonnen had, dat het leven voor hem bleef, zooals het altijd geweest was: vol vernederingen en zonder uitweg. Hij voelde, dat hij in deze stad, in dit land, nooit iets anders zijn kon, dan die hij was. Dat hij niet en nooit de kracht in zich zou hebben om zich te doen gelden in zijn eigen omgeving. Hij vergeleek zich met Lien. Die had datzelfde verlangen in zich: zich uitwerken boven die alledaagsche sfeer van benepen zorgjes en schamele leelijkheid. Op een goeden dag had ze het gewoon gezegd: ‘Moe... ik heb 'n

betrekking... ik ga in een kapperszaak...’ Moeder had het niet goed gevonden, had geschimpt, toen Lien met gekrulde haren en glimmende nagels rond ging loopen.

Maar hij... hij had

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(24)

haar bewonderd om haar durf, om haar kalme onverschilligheid. Hij zág haar nog staan, voor het kleine spiegeltje in de woonkamer, hoe ze 'r haar om haar hoofd schikte. Lief snuitje had Lien. En een leuk figuurtje. Hij wist, dat zij beiden bij elkaar hoorden, of hooren konden... als hij maar wat meer durf had. Als hij maar op kon tegen de menschen om hem heen.

In dien tijd hadden zijn vroegere, vage fantasieën wat meer lijn en vorm gekregen:

een behoefte om dit alles te ontvluchten, om ergens in een heel andere wereld opnieuw te beginnen, als een ander mensch te leven. Sumatra... plantage tabak... rijkdom...

Iemand zijn als meneer Steenders... of alleen maar zooals die menschen in zoo'n rijk huis, waar hij die stoelen had afgeleverd. Zwager uit Indië... Tijden lang zochten zijn gedachten naar een uitweg. Hij lette scherper op, luisterde naar gesprekken op kantoor.

Vriend in Deli... Willemse had een vriend in Deli, op Sumatra. Assistent in de tabak.

Pieter mengde zijn schuwe vragen door hun gesprek. Wat een assistent was? - Och ezel, weet je dat weer niet: een assistent is een employé van een cultuurmaatschappij.

Die houdt toezicht op een paar honderd van die zwarte schoeljes, die de tabak planten.

- Dan was het gesprek verder gegaan en hij had vage dingen opgevangen. - Van assistent baas worden, promotie maken, tantièmes opstrijken, rijk worden, misschien zelfs wel inspecteur worden, honderdduizenden verdienen, als die zwarte lamstralen van koelies je maar niet overhoop staken, eenmaal zoo'n koelieaanval gehad... hitte, malaria... nou ja... maar je toekomst is gemaakt... in vijftien, twintig jaren ben je er boven op, heb je tot je dood toe een fijn bestaantje... luxe, auto, villa... nou!

‘Hoe is die vriend van je dan aan dat baantje gekomen?’

Willemse lachte smalend.

‘Wou jij soms óók... jou kunnen ze daar toch niet gebruiken... daar ben je een veel te groote lamzak voor...’

Donkerrood had hij gekleurd. Natuurlijk wilde hij niet, had hij gelogen,

doodsbenauwd om zich te verraden. Alleen... hij wou het graag weten... zoo maar...

voor de lol...

‘O zoo... nou, jongetje... om je dan 's voor één keer die lol te geven... hij is gewoon naar het kantoor van zoo'n maatschappij gestapt... flinke kerels kunnen ze altijd gebruiken, daarbuiten, in de Oost, zie je... Alsjeblieft meneer, hebben ze gezegd...

wou u assistent worden? Zóó

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(25)

en zóó zijn onze condities, wilt u gaan... de weg staat open... Nou, weet je 't nou, rooie sufferd? En breng nou maar gauw dat pakje weg, want je mot nog vier dozijn adressen schrijven en lanterfant niet zoo lang langs den weg, want de ouwe - een hoofdruk naar de deur - heeft je ook al geschoten. Ruk nou maar in!’

Op straat had hij door loopen piekeren. Beroerde Willemse met z'n grooten bek.

En dat beroerde belletje. En dat heele beroerde leven hier. Altijd afgesnauwd, altijd weggestuurd, altijd in een hoek gedouwd!

Tweemaal, driemaal was hij het kantoor van een cultuurmaatschappij binnengeloopen. Binnengeslopen, zooals hij vroeger eens de bank was

binnengeslopen. Hij had er iets gestameld, gestotterd, van dat hij graag naar Indië wou, graag een baantje wou... als planter, als assistent... Ze hadden hem nauwelijks aangehoord. - Voor Indië hebben we flinke, sterke menschen noodig - hadden ze hem ergens geantwoord. - Wat denkt u wel? Het leven is daar moeilijk en zwaar, het klimaat eischt offers, de maatschappij steekt een massa geld in een nieuwen

employé,... we kunnen niet riskeeren om iemand te nemen, die niet gezond genoeg is voor de tropen... - Gezond. Hij wás gezond. Goed, hij was geen lastpaard, hij was geen Kees met vierkante schouders en armen als balken. Maar hij was taai. En hij wou zoo graag, En hij zou zóó werken! Was dát dan niets waard? Er zou niets anders bestaan voor hem dan zijn werk. Wát ze hem ook opdroegen, dat zou hij doen! Maar dat alles had hij niet over zijn lippen kunnen krijgen. Hij was geen Willemse met z'n brutalen bek, hij kòn nu eenmaal niet praten tegen snauwerige, ongeduldige menschen.

Dan werd zijn hoofd zoo leeg. Pas later, op straat wist hij, wat hij had moeten zeggen.

En dan nam hij zich voor, dat hij dit den volgenden keer zou zeggen en met taaie vasthoudendheid probeerde hij het nog eens en nog eens. Maar ze lieten hem niet aan het woord komen. Ze keken amper naar hem. Even zoo'n vluchtige, afkeurende blik over zijn magere, sjofele gestalte. Genoeg. Niet noodig. Onbruikbaar.

Maar toen, toevallig had hij dat stuk krant met die advertentie gelezen. Hij had een pak boeken moeten bezorgen en moeten wachten. Op een tafeltje lagen een hoop kranten en uit verveling had hij daarin wat gebladerd. En toen waren die groote, vette letters hem meteen in het oog gesprongen:

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(26)

GROOTE CULTUURMAATSCHAPPIJ OP DE OOSTKUST VAN SUMATRA VRAAGT ASSISTENTEN.

Gelieve zich voor informaties te vervoegen: Prinsengracht 27, Amsterdam.

Op een draf was hij daarheen gerend. Had niet meer gedácht aan meneer Steenders...

En dézen keer hadden ze hem te woord gestaan. Hij had een goed begin gevonden met over de advertentie te spreken. En toen had hij gezegd, hoe graag hij wou, hoe hij wel alles doen zou, wat hem opgedragen werd, áls hij maar een baantje kreeg.

De heer, die hem te woord stond, had hem eens goed opgenomen, had zeker gezien, hoe gewillig en onderdanig hij zou zijn. Er waren toen wat vragen geweest. Hoe oud hij was? Bijna twintig. Of hij gezond was? O, ja, nooit iets gemankeerd. Waar hij nu werkte? Bij de firma Steenders & Co. Hoe lang? Al bijna zeven jaren. Dus altijd bij dezelfde firma? Ja, meneer. Goed. Ze zouden inlichtingen inwinnen. Over drie dagen kon hij terug komen.

Fluitend was hij op kantoor binnengestapt.

‘Zoo?’ hoonde Willemse direct, ‘wat heb jij een lol? Heb je de honderdduizend getrokken?’

Voor het eerst had hij teruggebekt. Misschien door het voorgevoel van naderende vrijheid?

‘Laat mij óók 's lol hebben! Jullie hebben 't zoo vaak!’

Nog dienzelfden dag had meneer Steenders hem binnen-geroepen, had hem gevraagd of het waar was, dat hij naar Indië wou, naar Deli? Hij had zijn klamme handen in mekaar gedrukt, net gedaan of hij dien kouden, minachtenden blik niet zag. Hij had het gevoel gehad of hij toen voor zijn leven vocht. - Ja, hij wou naar Indië. De wereld zien.-

‘Zóó!!’ Nog een minuut de doorborende ijzige straal door hem heen. ‘Hm. Goed.

Je kunt gaan...’

Thuis had hij nog niets gezegd. Maar hij had nauwelijks die blijheid in zich kunnen onderdrukken. Het was of hij opeens alles met andere oogen zag. Hij keek die dagen de huiskamer rond, nam alle vormen van de meubels in zich op, de vierkante tafel met het rood pluchen kleed, de rechte stoelen, het buffet, dat vader nog getimmerd had, het spiegeltje en de plaat van den Munttoren daarboven. Hij bekeek de werkplaats en opeens zag hij niet alleen het gezwoeg van vader en Kees en Toon, maar zag hij ook dat hoekje, waar hij al zijn kinderjaren met Marietje gespeeld had. En een warme

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(27)

verteedering voor dit alles, dat hij misschien verlaten ging, was toen in hem opgeweld.

Hij hield toch van dat tehuis en er was wel even weemoed geweest, toen hij zoo bedacht, dat hij dat alles jarenlang nu niet meer zien zou.

Dien middag had hij toen Marietje gevraagd om wat met hem te wandelen. Hij had dat gevoeld als een soort verzoening. Gek eigenlijk. Er was immers niets tusschen hen. Marietje kwam hoe langer hoe meer bij hen aan huis, sinds ze van school was.

Ze was niet graag bij zich thuis, met dien dronken vader. En moeder nam haar altijd mee naar de kerk. Ze was heelemaal bij hen ingeburgerd. Kees maakte soms zelfs gekheid met haar. Dien middag ook. Aan een krulletje getrokken had hij haar en daarbij had hij zoo half gelachen, half brutaal en toch met zooiets van verborgen plezier. Het had Pieter geërgerd. Vooral omdat Marietje er zoo om bloosde en misschien wel daarom ook had hij haar toen gevraagd mee te gaan.

In het begin was het fijn geweest. Naast elkaar hadden ze geloopen. En er was iets van de intimiteit van héél vroeger. Hij had opeens gezien, hoe mooi Marietje eigenlijk was, met haar gave, blanke huid en haar groote, vochtige, blauwe oogen en daarbij het bruine krulhaar. Een van de zeven schoonheden... was het door zijn hoofd gegaan.

En hij was daarbij trotsch geweest. Marietje was immers van hem! En een onbestemde haat was toen in hem opgekomen tegen Kees. Kees zou met zijn handen van haar afblijven!

Ze hadden door het Vondelpark geloopen. Er was al een nieuwe frischheid van komende lente. De lucht was blauw en er dreven groote, logge wolken. Aan de struiken en boomen zwollen de knoppen. Hier en daar was een klein groen puntje zichtbaar. Hoe eindeloos gelukkig had hij zich dien middag gevoeld. Om alles. Om de zon en de blauwe lucht. Om Marietje, die naast hem liep en zoo mooi was. Om de pure, versche lucht, die hij diep in zijn oogen binnenhaalde.

Er was een man, die musschen voerde. Vlak om hem heen zaten ze, heelemaal niet bang. Hij was blijven staan.

‘Moet je zien, Marietje... die beesten... ze vliegen zelfs op z'n arm...’

Met een glimlach was Marietje blijven kijken. En hij had eigenlijk meer naar haar glimlach gekeken dan naar den man met de vogels. Hij hield zoo van dien zachten, stillen lach om Marietje's mond. En toen had hij gezegd: ‘Zie je, hoe je elk

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(28)

beest kunt winnen, als je er maar goed voor bent...?’ En toen had Marietje dat vreemde antwoord gegeven: ‘Elk mensch ook’. Zoo gewoon, met haar zachte stem had ze dat gezegd: ‘Elk mensch ook...’ Een oogenblik had hij niet geweten, wat zij daarmee bedoelde. Zwijgend waren ze een tijdje lang verder geloopen. Had ze toen

bedoeld...?... Dat je hèm ook winnen kon, als je maar goed voor hem was, als je maar een klein beetje begrip toonde? Had ze bedoeld, dat ze wel wist, dat hij thuis niet erg goed begrepen werd en dat zij hem dat kon vergoeden?... En toen was weer die oude gedachte van zooveel jaren geleden bij hem opgedoken: ‘Ik hou van 'r...’ Meer bewust was dat denken geweest, meer uitgebreid. Hoe zou het zijn, als hij en Marietje... Als hij haar eens zijn gevoelens bekende... als hij haar nu eens opbiechtte, ál zijn grootsche plannen voor de toekomst... haar vroeg op hem te wachten, één jaar, twee jaar... en dan... Als hij haar dan naar Indië liet komen? Samen met haar, dat nieuwe leven, in dat nieuwe land?...

‘Zullen we in een café gaan? Iets gebruiken?’

‘Ja goed... als jij het zoo breed hebt, dat je geen raad met je geld weet!’ Lachend had ze dat gezegd.

‘Misschien krijg ik het nog véél breeder!’ had hij geheimzinnig geantwoord en de pret om haar éven verwonderd kijken was door hem heen getinteld. - Straks... als ze rustig bij een tafeltje zaten... dan zou hij...-

En toen hadden ze samen aan een tafeltje gezeten, elk met een kop chocola. Er was muziek. Een gramofoon. Echt intieme sfeer gaf dat. En weifelend had hij zitten tobben over een begin van alles, wat hij zeggen wou. Had hij daar met zichzelf zitten vechten om die zenuwachtigheid te bedwingen. Het was stil tusschen hen en toen had hij eindelijk zijn hoofd opgeheven om haar blik te zoeken en dan te zeggen... en haar te vragen, of zij... En toen had hij haar blik gezien, een beetje verward over hèm heenstarend. En in den spiegel, die achter haar hing, had hij gezien, hoe ze een oogenspelletje speelde met een knappen, stoeren, jongen kerel, die een paar tafeltjes verder zat. Een brutale vent, die haar onbeschaamd zat aan te kijken. En Marietje was weer zoo'n beetje rood en verlegen, net als toen Kees haar aan dat krulletje trok.

Ze schrok, dat hij dit spelletje merkte en keek dadelijk voor zich. Ze begon over allerlei kleinigheden te spreken. Maar ze had toch haar oogen niet bij zich kunnen houden. Telkens waren

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(29)

ze weggedwaald naar dien anderen vent. En hijzelf had ook telkens den dwang gevoeld op te kijken en dan had hij dat dubbele beeld in den spiegel gezien: de vierkante schouders en dat knappe gezicht van dien ander en zijn eigen vale wangen, zijn lichte oogen, zijn rossige haar, zijn afhangende schouders. Hij was er woedend om geworden.

‘Vooruit zeg... laten we gaan...’

‘Och, waarom zoo gauw... we zitten nèt!’

Natuurlijk om dien vent... wou ze niet weg. Maar hij had koppig zijn wil doorgezet, had den kellner geroepen, afgerekend. Ze hadden nog verder gewandeld, maar de stemming was weg. Mokkend in zichzelf was hij stuursch en norsch gebleven. Tot Marietje er heelemaal stil van werd. Als een waarschuwing had hij toen gevoeld: - Trek het je niet aan! Alle meisjes zijn zoo. Ze kijken nou eenmaal naar zulke knappe gezonde kerels. Maar ze houdt van jou. Vraag het haar en vergooi je geluk niet... - Maar hij kòn het niet over zijn lippen krijgen. Hij kòn niet bedelen, had geen moed genoeg om de mogelijkheid van een weigering onder de oogen te zien. En zoo ebde alles tusschen hen weg. Hij verschool zich in onverschilligheid. - Wat kan het mij allemaal schelen! Ik heb niks met jullie te maken. Ik ga weg!-

Drie dagen later was hij op de Prinsengracht. Een dokter had hem onderzocht.

Alles in orde. Had hij wel geweten. Hem mankeerde niets! Toen was hij aangenomen.

Tweehonderdtwintig gulden beginsalaris per maand, vijftig gulden elk jaar opslag tot een maximum van vierhonderdvijftig, na verlof en na zes jaar dienst acht maanden Europeesch verlof met vol salaris en half tantième en reisvergoeding tweede klasse.

Verder: vrij huis, vrij dokter en medicijn, vrij personeele belasting, een vrije bediende.

Vertrek over drie weken. Een hut zou voor hem gereserveerd worden op de Coblenz.

Hij ging met deze Duitsche boot, omdat nu, na den oorlog, alle booten zoo overvol waren en er geen plaats meer vrij was op de Hollandsche. Als hij wilde, een maand salaris voorschot. - Alstublieft meneer Pot, wilt u even teekenen? Kwitantie voor 220 gulden. Adres ook alstublieft. - De pennehouder had gebeefd tusschen zijn vingers. Menéér Pot. Tweehonderdtwintig gulden.

Tweehonderd in bankpapier. Twintig in zilver. Zijïg ritselden de banknoten. Even rinkinkten de guldens op het tafel-

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(30)

blad. Onhandig had hij dat geld opgenomen en zóó maar in zijn zak gestoken. - Denkt u er om, dat uw paspoort in orde is? Dag meneer Pot!-

Op straat was hij eerst heelemaal suf geweest. Duizelig bijna. Hij kòn het zich niet indenken, dat het nu waar was. Wáár! Tot ineens dit besef alle lagen in zijn binnenste doorbroken had en juichend in hem losbarstte. Het was gelukt! Eindelijk, eindelijk...

Hij had iets bereikt, iets gedáán... De toekomst lag voor hem. Het leven, de wereld lag voor hem. Hij stak zijn hand in zijn zak, voelde daar het geld. Menéér Pot! Die kwitantie voor 220 gulden had ineens ‘menéér’ van hem gemaakt! Niets had hij er voor hoeven doen! Alleen dat geld maakte hem zooveel meer! Alleen omdat hij nu 220 gulden in zijn zak had, was hij opeens veel meer, dan hij ooit geweest was en was hij opeens ver gestegen boven de anderen thuis!

Wat een oogen hadden ze opgezet! Voor hun verbaasde blikken had hij het geld op tafel gesmeten, zoo maar onverschillig. Dáár! En los weg gezegd: ‘Ik ga naar Indië, naar Deli. Ik ben aangenomen in de rubber. Bij de Deli Rubber Cultuur Maatschappij. Over drie weken gaat m'n boot’.

Wat een stilte er geweest was, na dat zeggen. Hij had met een kort gebaar gewezen naar het geld op tafel. ‘Dat is m'n salaris. Dat krijg ik nou in 't vervolg elke maand!’

Dit moment had allen smaad, alle gemis van zijn heele leven goed gemaakt. Met één stap was hij uit zijn vergeten hoekje tevoorschijn gestapt en stond hij midden in hun leven - nee, boven hún leven! Hij zág vader nog voor zich, zooals die daar gestaan had, met zijn ernstigen grooten kop en zijn grijzend krulhaar. Veel gezegd had die niet, alleen hem de hand op den schouder gelegd. Maar er was zoo'n warmte en haast respect in dat gebaar geweest, dat hij er tranen van in zijn oogen had gekregen.

Opeens had hij dankbaar geweten: - Vader houdt toch van me. Van mij houdt hij ook! - En moeder was beginnen te huilen. - Kil minachtend, met de rauwe wraak van gewonde eigenliefde had hij gedacht: - Wat grient ze nou? Heeft ze dan ooit iets om me gegeven? - En Kees... Dat was misschien nog het fijnste geweest: eindelijk, voor het eerst in zijn leven, had Kees met bewondering naar hem gekeken, had hem de hand geschud en gezegd: ‘Nou maar, dát had ik dan ook nooit van jou verwacht, jô...!’ Lien was de eenige pientere geweest. Had hem direct een tientje afhandig

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

(31)

gemaakt. Leepe zet! Maar hij had het haar graag gegeven. Als een koning had hij zich gevoeld! En daarmee versmolten alle andere gevoelens. Zelfs aan Marietje had hij nauwelijks meer gedacht. Het was, of dat heele oude leven wegzonk, weggesloten werd en of er een wijde poort openging naar een ander leven, een andere wereld, waarin niets van het vroegere meer een plaats had.

Er was toen ook zooveel te doen geweest en de dagen, die anders zoo zeurig voorbij treuzelden, hadden ineens een hollende vaart gekregen. Hij had zes van die witte Indische pakken besteld. Dat had hem tachtig gulden gekost. Dan nog de koffer, wat ondergoed, zijn pas, visa, iets voor de reis moest hij ook nog apart houden. Gek, zooveel als het leek, tweehonderdtwintig gulden... zoo weinig was het, als je er eenmaal aan begon. Eigenlijk had hij dat tientje van Lien nog best kunnen gebruiken!

Het was misschien stom van hem geweest om dat maar zoo klakkeloos weg te geven.

Even had hij er spijt van gehad. Maar dan had hij zich getroost. Kom... nou ja, als je zoo'n hoop geld in handen krijgt, voor het eerst... dan denk je, dat je royaal kunt zijn!

Maar nu wist hij, hoeveel geld een mensch aan kan, nu zou hij beter oppassen. En meteen was het besef in hem gerezen, dat hij moest zorgen, in Indië véél te verdienen.

Véél geld! Duizenden. Tienduizenden...

Pieter had een sigaret opgestoken. Met zijn eene hand onder zijn hoofd gevouwen, overdacht hij dit gansche verleden. Er was nu een geruststelling in hem, terwijl hij luisterde naar het bonken uit de machinekamers. Elke slag bracht hem dichter bij de nieuwe toekomst. Er was ook bevrediging in hem. Hij voelde zich vrij, uitgerust, verzadigd. Een oogenblik keek hij naar het witte knopje aan den wand. Hij kon bellen, wanneer hij wilde. - Zou die steward net zoo schrikken van dat korte geluid als hij vroeger bij Steenders & Co.? - Stil, maar onbewust glimlachte hij voor zich heen.

Het was de eerste maal, dat hij macht proefde.

‘Herr Pot!!’

Er werd hard geklopt. Hij schrok er een seconde van, maar bedacht zich meteen, dat het alleen maar de steward kon zijn. Hij zette kracht aan zijn stem bij en gromde:

‘Ja, wat mot je?!’

M.H. Székely-Lulofs, De andere wereld

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ze vroegen zich geen oogenblik af wat baboe Sitih, die toch jaren gediend had op het paleisachtige Huis van den resident, wel van déze woning denken zou en hier raakte

vroeg-ochtendstemming: rommelig gedoe door elkaar, mannen en vrouwen loopen in en uit, kinderen drentelen dreinend rond, hier en daar ligt er nog een onder een slaaptafel, aan de

Omdat ik aan deze hoek zoo vast hang, kende ik tot op heden geen nieuwsgierigheid naar vreemde landen; maar er is één groote begeerte en één droom van eens zooals ik mijn

was ze' immer een sohoone bloem geweest behoorend bij het landschap, door het land geliefd, en dit eland met zijn beter zijn bevruchtend. Die stad telt nog immer zoo erg mee in

Na het avondeten zaten we nog een tijdje in het duister voor we licht durfden maken en als de lamp uitging (want aanvankelijk hadden we geen cilinder en dan kon dat makkelijk

Met neergeslagen oogen ging Roeki tusschen de anderen zitten, prevelde een haast onverstaanbaar woord van dank toen een groote kop zwarte koffie voor hem werd neergezet, vlak naast

Al de stormen in zijn plantersbestaan deelde zijn dikke, niet meer jonge, soendaneesche huishoudster trouw met hem. En om dat te compenseeren, had ze hem op haar inlandsche wijze

Boek, daar door in genigen deele verstaan den inhoude van dien te authoriseren ofte te advoueren, ende veel min het zelve onder onze protectie ende bescherming eenig meerder