• No results found

Claus van Euskerken, ‘Goede punten uit de collatiën van Claus van Euskerken (naar hs. No. 686 der Provinciale Bibliotheek van Friesland)’ · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Claus van Euskerken, ‘Goede punten uit de collatiën van Claus van Euskerken (naar hs. No. 686 der Provinciale Bibliotheek van Friesland)’ · dbnl"

Copied!
84
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Euskerken (naar hs. No. 686 der Provinciale Bibliotheek van Friesland)’

Claus van Euskerken

Editie D.A. Brinkerink

bron

Claus van Euskerken, ‘Goede punten uit de collatiën van Claus van Euskerken (naar hs. No. 686 der Provinciale Bibliotheek van Friesland)’ (ed. D.A. Brinkerink). In: Nederlandsch Archief voor

Kerkgeschiedenis n.s. 3 (1905), p. 225-264, 353-395

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/eusk001goed01_01/colofon.php

© 2013 dbnl

(2)

Goede punten uit de Collatiën van Claus van Euskerken, (naar hs. no. 686 der Provinciale Bibliotheek van Friesland), medegedeeld door D.A. Brinkerink.

I.

Toen een paar jaren geleden van bovengenoemd handschrift de Middelnederlandsche tekst van het tweede en laatste gedeelte door mij werd bewerkt voor het ‘Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht’ en vervolgens daarin uitgegeven1), heb ik meermalen tevens dien van het eerste gedeelte moeten raadplegen: reeds na vluchtige kennismaking besloot ik ook dit te gelegener tijd het licht te doen zien.

Die tijd is thans gekomen. Gaarne worden ditmaal de uitgave met inleidend woord aan

1) Zie Dl. XXVII, Utr. 1901, blz. 400-423; Dl. XXVIII, Utr. 1902, blz. 1-37, 225-276, 321-343;

Dl. XXIX, Utr. 1903, blz. 1-39. Daar is onder den titel Biographieën van beroemde mannen uit den Deventerkring opgenomen het tweede en laatste gedeelte (fol. 110r-252v) van het handschrift, levensbeschrijvingen mededeelende van Gerrit de Groote, Florens Radewijns, Johan Brinckerinck, Rudolf Dier van Muiden, Peter van Amsterdam en andere devoten uit dien tijd.

(3)

de Redactie van het ‘Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis’ aangeboden, en betuig ik haar mijn oprechten dank voor de opname.

Het eerste gedeelte (fol. 1r-108v) van het tamelijk dik boekdeeltje in stevigen doch beschadigden band van donkerbruine kleur, dat onder hs. no. 686 te Leeuwarden bewaard wordt in de Provinciale Bibliotheek van Friesland, bevat eene lange reeks met duidelijke letter geschreven ‘goede punten vergadert vytten colacien ons Eersamen paters here Claus van Euskerken’, fol. 1r, Opschrift.

Het zal niet meer noodig zijn den codex en zijne lotgevallen hier uitvoerig te beschrijven. Zelf heb i k zulks gedaan in de inleiding op mijne ‘Biographieën’1), anderen vóór mij hebben het gedaan in hunne monographieën2); ik kan dus volstaan met de mededeeling, dat, volgens de onderteekening ‘Suster greete sheren’ aan den voet van fol. 252v, het boekje in zijn geheel is afgeschreven door eene der bewoonsters van het eertijds bloeiende Meester-Geertshuis te Deventer, aan welks liberie het ook oorspronkelijk heeft toebehoord, blijkens de woorden op het aan fol. 1 voorafgaande schutblad: ‘Dit buxken hoert toe den susteren van meyster gerijts huys toe deuenter.’

Bekend is het, dat de volgelingen van Gerrit de Groote te Deventer en elders, ‘die, meer dan anderen vóór hen, de evangelie-prediking op doeltreffende wijze tot het volk

1) Zie Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, Dl. XXVII, blz. 400-409.

2) Zie, behalve G.H.M. Delprat, Verhandeling over de Broederschap van G. Groote, 1stedruk, Utr. 1830, blz. 273; 2dedruk, Arnh. 1856, blz. 347: Dr. J.H. Gerretsen, Florentius Radewijns, Nijmegen, 1891 (Acad. proefschrift), blz. 45. - Verg. de beschrijving met volledige inhoudsopgave in den Systematischen Catalogus der Provinciale Bibliotheek van Friesland.

Van den eersten druk van Delprat's ‘Verhandeling’ bestaat eene Hoogduitsche bewerking door G. Mohnike te Stralsund, in 1840 te Leipzig verschenen onder den titel: Die Brüderschaft des gemeinsamen Lebens. Aldaar wordt S. 137 folg. het handschrift beschreven.

(4)

rigtten’1), krachtens dit belangrijk deel hunner werkzaamheid niet zelden

‘collatiebroeders’ werden genoemd. Dezen naam hadden zij te danken aan de door hen bij voorkomende gelegenheden gehouden collatiën, zijnde niet-kunstmatig aangelegde, in de onderdeelen los samenhangende, ‘stichtelijke toespraken,

godsdienstige voordrachten’2): ‘ongekunstelde voortbrengselen van vrije improvisatie, wier voortreffelijkheid niet gelegen is in de eenheid maar in de veelheid der

echt-christelijke lessen, welke zij bevatten’3), Dergelijke collatiën, wel te

onderscheiden van de doorgaans langere en daarbij breeder uitgewerkte, doch tevens meer zorgvuldig bewerkte sermoenen uit den vóór-reformatorischen tijd, zijn van grooten invloed geweest. Èn om de eenvoudige onderwerpen die zij behandelden, èn om den rijkdom van kernspreuken dien zij behelsden, inzonderheid om het willen brengen tot nadenken en zelfonderzoek, hebben zij krachtig bijgedragen tot de verhooging zoowel van het godsdienstig als van het zedelijk leven der hoorders voor wie zij bestemd waren4).

Een collatiebroeder uit den Deventer-kring is ook geweest de man, wiens naam aan het hoofd van deze bladzijden vermeld staat als ‘Claus van Euskerken’. Het mag betwijfeld worden, of de persoon werkelijk zóó geheeten heeft. Immers bij G. Dumbar in zijne ‘Analecta,

1) N.C. Kist en W. Moll, Kerkhistorisch archief, Dl. IV, Amst. 1866, blz. 99 (in W. Moll, Acht collatiën van Johannes Brinckerinck).

2) Verg. E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, op ‘c o l l a c i e , no. 2’

(Dl. III, 's-Gravenh., 1894, kol. 1702 volg.). - Zie verder voor het begrip ‘collatie’ Moll, Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw, Amst.

1854, Dl. I, blz. 12, 84.

3) Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, Dl. II, st. ii, Arnh. 1867, blz.

398. Verg. Kist en Moll, Kerkhist. arch., Dl. IV, blz. 108 volg. (in Moll, Acht collatiën van Johannes Brinckerinck).

4) Verg. Dr. A. Troelstra, De toestand der catechese in Nederland gedurende de

vóór-reformatorische eeuw, Gron. 1901 (Acad. proefschr.), blz. 147 volg.; W.G.A.J. Röring, Thomas a Kempis, zijne voorgangers en zijne tijdgenooten, Utr. 1902, blz. 59.

(5)

Tom. I’ (Dav. 1719), wordt hij genoemd, nu eens ‘Nicolaus Engskerck’ (p. 236 seq.), daarna ‘Nicolaus Cuyskerck’ (p. 238), een paar pagina's verder ‘Nicolaus Cuskerken’

(p. 242); en in zijn ‘Het kerkelyk en wereltlyk Deventer, Dl. I’ (Dev. 1732) heet hij wederom ‘Nicolaus Enskerken’ (blz. 618). Uit de aangehaalde plaatsen blijkt, dat Claus van Euskerken1)- aan deze spelling geef ik de voorkeur, vooral omdat zij voorkomt in het opschrift boven de ‘Goede punten’ zelve - gestorven is ten jare 1520 op St. Hiëronymus, d.i. op 30 September, en dat hij is geweest een priester te Deventer, een ‘frater’ in Heer-Florenshuis en bovendien ‘pater’ van

Meester-Geertshuis daar ter stede.

Wat de ‘Goede punten’ betreft, - ook zij wijzen er op, dat onze Claus te Deventer gewoond heeft en aldaar verbonden is geweest aan de beide stichtingen, zooeven met name aangeduid2). Nog maken zij gewag van den tijd toen hij ‘een clarick was’3), in de dagen van Peter van Hoorn of Petrus Ho(o)rn, gestorven 19 November 14794).

Het is mij niet mogen gelukken aangaande Claus van Euskerken en zijne levensomstandigheden meer te weten te komen: mijne nasporingen zijn meestal vruchteloos geweest.

1) Den familienaam ‘Euskerken’ heb ik nog in lateren tijd ontmoet. Zie L.A. van Langeraad, De Nederlandsche ambassade-kapel te Parijs, Dl. II, 's-Gravenh. 1894, ‘Register van persoonsnamen’, blz.XI, waar verwezen wordt naar zekeren Euskerken, in de zeventiende eeuw een der Secretarissen van de Nederlandsche Ambassade aan het Fransche hof.

2) Zie fol. 1r(in het opschrift): ons Eersamen paters, d.i. van onzen pater, dus van den pater van ons huis, nl. van Meester-Geertshuis. - Verg. fol. 8r, waar als ‘Onse oelde heilige vaders’

vier mannen worden opgegeven, die ‘fratres’ geweest zijn in Heer-Florenshuis. Ten overvloede vestig ik de aandacht op de ondubbelzinnige woorden: ‘Onse bruders tot here floerens huys’

(fol. 40r).

3) Fol. 56v.

4) Zie Dumbar, Analecta, Tom. I, p. 148, 161 (in de Vita Petri Hoorn, door Albertus Lubeck).

(6)

Van 's mans ongetwijfeld omvangrijken homiletischen arbeid kunnen wij getuigen, dat hig voor een gedeelte ons is bewaard gebleven.

Of zijne collatiën in haar geheel ergens nog aanwezig zijn, hetzij in openbare bibliotheken hetzij in particuliere handen, is ons niet bekend. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden bezit onder no. 1465 C 4 een ‘Catalogus’ van boeken, handschriften, brieven, kunstschriften en rariteiten, afkomstig uit de bibliotheek van Jacobus Koning (1770-1832) en verkocht te Amsterdam op Maandag 22 September 1828 en volgende dagen ten huize van de boekhandelaren P. den Hengst en Zoon in de Kalverstraat. Op Donderdag 25 September is daar te koop aangeboden een handschrift in octavo, dat op blz. 110 van den bedoelden catalogus wordt beschreven als volgt: ‘No. 78. Collaciën onses eerwaerdigen vaders heer Clawes van Euskerke. Vóór 1500 op papier geschreven. Toebehoort hebbende d e n

s u s t e r e n t o e b u y s k e n s b i n n e n d e u e n t e r i n d e r p a p e n s t r a t e n .’

Blijkbaar is dit handschrift, dat aan Delprat onbekend schijnt geweest te zijn, niet hetzelfde als de codex die in Friesland's hoofdstad berust. Maar, of de inhoud er van overeenkomt met dien van het Leeuwarder manuscript dan wel of het meer behelst:

m.a.w., of de collatiën zelve soms daarin zijn opgenomen, ziedaar eene vraag, die ik onmogelijk kan beantwoorden1).

In ieder geval, het zijn slechts uittreksels, ‘membra disjecta’, ‘goede punten’2), die wij over hebben en waarmede wij ons tevreden moeten stellen.

Hoe zijn deze ‘Goede punten’ ontstaan? Zij zijn ‘ver-

1) Verg. Arch. voor de gesch. v.h. Aartsb. Utrecht, Dl. XXIX, blz. 38-39.

2) Niet ‘goede printen,’ gelijk Delprat heeft gelezen (a.w., 1stedruk, blz. 273, 306; 2dedruk, blz. 347, 356) en ook Mohnike van hem overgenomen heeft (a.a. O., S. 138 en 162, waar

‘goede printen’ verklaard wordt, resp. als gute Bilder en als gute Stücke).

(7)

gadert’, d.i. verzameld uit de collatiën, zooals zij door pater Claus van Euskerken in Meester-Geertshuis gehouden en na de voordracht, maar met enkele

redactie-wijzigingen en inlasschingen, door eene der zusters opgeteekend werden.

Zij zijn ontstaan evenals het niet tot ons gekomen ‘suuerlick boecsken’, dat omstreeks het midden der vijftiende eeuw volgens een nog onuitgegeven handschrift mede in Meester-Geertshuis, door twee zusters, Mette van Delden (gest. 1452) en Lutgert van Buderick (gest. 1453), is vervaardigd uit de collatiën en vermaningen van Rudolf Dier van Muiden1).

Aan zulke bloemlezingen van ‘goede punten’, zoowel aan de grootere als aan de kleinere, werd door de Middeleeuwsche devoten de hoogste waarde gehecht. Het waren levensregelen, die zij lazen en gedurig herlazen, telkens als een spiegel voor de oogen hielden, bepeinsden en zooveel mogelijk ijverig betrachtten2).

De tekst is letterlijk naar het oorspronkelijke afgedrukt, op dezelfde wijze ongeveer als in mijne nog niet voltooide uitgave van ‘Handschrift D’, d.i. ‘Van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van diepen veen’, in de Bibliotheek van

Middelnederlandsche Letterkunde3).

1) In het z.g. ‘Handschrift G’ (zie hierover Moll, Joh. Brugman, Dl. I, Voorrede, blz.VII-VIII), tegenwoordig berustende te Arnhem in het Depôt van Rijksarchieven in Gelderland en inhoudende levensbeschrijvingen van zusters uit Meester-Geertshuis te Deventer, lezen wij fol. 130 het volgende: ‘Mer mit alre weerdicheit plach si [nl. Mette van Delden] oer gebod ofte verbod nae oeren vermoegen te veruullen. Ende op dat sijt te bed ontholden mochte soe plach si sie zuster lutgert van buderick voert te seggen ende die schreeft sie dan voert in een boeck soe dat dese twie een suuerlick boecsken vergadert hebben wt ons vaders her roelofs collacie ende vermaninge die hi den zusteren dede.’

2) Verg. J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed, Dl. I, Utr. 1875, blz.

163-164; Dl. II, Utr. 1876, blz. 301-302.

3) Van deze uitgave is tot dusverre - ik schrijf zulks onder het corrigeeren van dit vel, Januari 1905 - het eerste gedeelte verschenen, behelzende den tekst van het handschrift [zie Bibl. v.

Mnl. Letterk., afl. 70 en afl. 72 (beide Gron. 1903), afl. 73 en 74 (Gron. 1904)]. Het tweede gedeelte, kleiner van omvang, zal vermoedelijk over eenige maanden worden gepubliceerd;

daarin zullen opgenomen worden de ‘Inleiding op het handschrift’ en eene ‘Woordenlijst’, benevens eene ‘Opgave van in het manuscript voorkomende termen der devoten’.

(8)

Een paar opmerkingen daarom ten slotte.

Ten eerste: omdat nergens eenige de minste interpunctie voorkomt, heb ik gemeend hier mijn interpunctiesysteem te moeten volgen;

ten tweede: het teeken waarmede eene kleinere afdeeling wordt geopend, is aangeduid met één sterretje, en het teeken waarmede eene grootere afdeeling begint, is teruggegeven door drie sterretjes, terwijl in beide gevallen bovendien met een nieuwen regel aangevangen wordt;

ten derde: het opschrift boven en enkele woorden uit de ‘Goede punten’ zijn gespatiëerd gedrukt; en

ten vierde: wat tusschen vierkante haakjes geplaatst is, staat niet in den tekst.

B o v e n k a r s p e l , Juli 1904.

(9)

+Fol. 1r.

+Dit sijn goede punten, vergadert uytten colaciën ons Eersamen paters here Claus van Euskerken1).

ONse2)lieve here seecht inden heiligen ewangelie: ‘Een luttel, ende ghi en sult my niet sien Ende echter een luttel, ende ghi sult my sien’3).

* Dese woerde te nemen na den geestliken synne, soe mach men sij aldus verstaen:

‘Wanneer een mensche vuerich ende goetwillich is ende begherich tot allen duechden Ende ynich ende devoet tot onsen lieven heren, soe siet hij hem. Mer als hem dat ontagen wort ende hij dorre ende hart wort ende onbegerich4, soe verbarcht hem onse

+1v.

lieve here.’ Wil een mensche dan weder comen totter vuericheit, soe is hem //+noet dat hij pyne op te clymmen dese v i j f grade. Ten i r s t e n , dat hij hem alsoe

eerweerdelike bereide dat woert gods te hoeren, als of hij solde gaen totten heiligen sacramente. Ende oec als hij selven die heilige scrijft leest of hoert leesen ter tafelen, daer sal hij sijn herte van bynnen mit alre vliticheit toe kieren Ende dat inspreken gods sal hij pynen waer te nemen. Die in desen irsten graet vlitich is, die sal hastelic een voncsken ontfangen5). Ten a n d e r e n sal hij averdenken die pyne der hellen Ende die blijtschap des ewigen levens6).

1) Dit opschrift is met rooden inkt geschreven.

2) De eerste hoofdletter van dit woord is blauw. De overige hoofdletters in de ‘Goede punten’

zijn zwart en, op enkele uitzonderingen na, met rooden inkt aangestreept.

3) Joh. XVI:16, 17, 19.

4 Onbegerich, o n b e g e e r i g , n i e t b e g e e r i g (bepaaldelijk n a a r h e t b o v e n z i n n e l i j k e ).

5) Zie Moll, Joh. Brugman, Dl. I, blz. 53.

6) Zie over de liefde die in de ME. de bepeinzing van de z.g. ‘vier uitersten’ (dood, oordeel, pijn der hel en blijdschap des eeu wigen levens) genoot: Dr. C.M. Vos, De leer der vier uitersten, Amst. 1866 (Acad. proefschr.), passim; Dr. C.G.N. de Vooys, Middelnederlandsche legenden en exempelen. Bijdrage tot de kennis van de prozalitteratuur en het volksgeloof der Middeleeuwen, 's-Gravenh. 1900 (Acad. proefschr.), blz. 253-315.

(10)

Want het gevalt vake dat onse lieve here op enen mensche // verhenget dat hij droge

+2r.

is ende gelaten van bynnen Ende daer+toe van den menschen wort vervolget ende gelastert ende bekalt van buyten. Dit verhenget onse lieve here om des menschen zalicheit; en die hem daer wijslic in regieren kan, die sal alte groetlic verdienen.

Als dan enen menschen dunket dat dit lijden soe zwaer is dat hijt niet wal dragen en kan Soe sal hij weder denken dat dit al beter is te lijden dan die verveerlike pyne der hellen. Want sulle wi dier ontgaen, soe moete wi hier vele trybulaciën1)lijden Ende het is onmoegelic hier te verblijden ende oec hier na. Daer om, als ons hier

+2v.

genoechlike // dinge voer gehoelden werden of als wi begeren+by onsen vrenden te wesen of by iemende den wi lief hebben, soe sulle wi denken op die genoechte des ewigen levens Ende hoe wonderlike genoechlic het is by onsen lieven heren te wesen ende by maria sijn gebennedide moder ende by al die lieve heiligen die daer sijn, die al te samen onsen lieven heren soe wonderlike lief hebben: dit baven gaet alle begrijp der herten, ende al dat hier genoechlic schijnt en heeft daer niet by. Ende dat sal ewich dueren. Mer al dat hier is pynlic of genoechlic, dat is al verganclic. Ten d e r d e n sal hij voer hem nemen al dat god geschapen heeft in hemel ende in // eerde

+3r.

Ende denken hoe dat hijt al om den menschen heeft+geschapen: biesten der eerden, vogele des hemels, vyssche des meers Sonne, mane, steernen, ende alle die

ellementen soe rechte wal geschict heeft dattet niet te verbeteren en is. Als dit een mensche anmarket, soe verwondert hem der groetheit ende der goetheit gods Soe dat hi hem lief criget. Ende dat is die v i e r d e graet. Dan sal die mensche voert denken hoe grote mynne hem die grote god bewesen heeft ende dat hij den bytteren doet om sinen wille geleeden heeft, op dat hij hem van den ewigen doet verloesen solde. Van desen vierden graet sal die mensche voert treden opten v i j f t e n graet

+3v.

Ende denken dat hij onsen // lieven heren, die hem soe grote mynne+bewesen heeft, geheelike wil weder mynnen Ende setten alle dinge uyt sinen herten, die hem daer een hinder an moegen wesen. Ende sunderlinge sal hem een mensche kieren van alre

1) ‘Tribulacie’ (term der devoten), v e r d r u k k i n g .

(11)

anhangelicheit of heymeliker vrenschap ende kallinge1)der menschen ende setten al sine genoechte ende troest in gode. Als een mensche dese vijf grade toe rechte is op geclummen, soe sal hem onse lieve here van bynnen vertoenen ende geven hem vuerichge mynne ende begerte tot allen goeden dingen, soe dat hem die gehoersemheit genoechlic sij ende gheen arbeyt te zwaer en werde. Mer onse lieve here plecht dese

+4r.

sueticheit+wal weder te ontrecken, ende dat // duet hij al om des menschen beste.

Want die onsen lieven heren dan allike wal troulic dienen kan ende blyven by den duechden als hij dorre ende hart ende onbegherich is, die sal alte vele meer verdienen dan of hij vuerich ende ynich weer. Want een werck man die op sijns selves koest dient2), die verdient vele meer gelts dan een ander die sine koest mede wil hebben. Alsoe ist oec mit enen menschen die in lijden of in gelatenheit is van bynnen: die sal alte vele meer loens van onsen lieven heren ontfangen, ist dat hij hem getrouwe blijft, dan een ander Want hij heeft onsen lieven heren gedient op sijns selves koest. Ende die gene die zueticheit ende genoechten ende troest heeft van

+4v.

onsen+lieven heren, die dient hem op // sine kost, ende den wort alle dijnc dragelic.

Want hoe vele dat een mensche te lijden heeft van buten Als hij van bynnen troest heeft van onsen lieven heren, soe ist al goet te lijden. Ende als wi in droecheiden3) ende bangicheiden sijn, soe sulle wi tot onsen lieven heren roepen ende bidden hem dat hij onser wil ontfarmen om sine goetheit, want hem toe behoert te ontfarmen aver den armen: al isset nochtan dattet onse werke niet en verdienen, het hoert nochtan sijnre goetheit toe Ende ist dat hij ons dan gracie ghift, soe sulle wi dancber wesen.

Ghift hij ons niet, soe sulle wi lijdsem wesen, ende wi en sullen niet te mijn verdienen

+5r.

Want+inder tijt der // droecheit soe is die rechte tijt des verdienens. Nochtan en sulle wi niet of laten gracie te sueken.

*** Onse lieve here seecht: ‘waer dat twie in mijnen name vergadert4), daer bijn ic ynt myddel.’5)Alsoe waer wi toe

1) Kallinge (= callinge), g e p r a a t , h e t s p r e k e n , h e t s a m e n s p r e k e n . 2) Die - dient, d i e v o o r z i j n e i g e n k o s t z o r g t .

3) ‘Droecheit’ ( = droochheit), r a m p s p o e d , k o m m e r .

4) Zie F.A. Stoett, Beknopte Middelnederlandsche Spraakkunst, Syntaxis, 's-Gravenh. 1889, § 457.

5) Verg. Matth. XVIII:20.

(12)

samen vergaderen in gehoersemheit, het sij ter myssen, ter tafelen, ten arbeyt ende oec als wi te bedde gaen Soe is onse lieve here ynt myddel van ons.

* Een goet mensche die inder graciën gods stiet, die en duet nummermeer yet goets, hoe cleyne het oec is Als een ‘ave maria’ te leesen Of oec een uytwendich werck, als enen vadem1)te bynden of dier gelijck, hij en verdient daer mede

verghifnisse sijnre sunden ende die gracie gods hier ende hier na // dat ewige leven.

+5v.

Ende hoe dat goede werck meerre is,+dat wal gedaen wort, hoe oec dat loen meerre sal wesen. Want elck goet werck heeft d r i e wortelen, waer uyt sij verdienstelic werden. Die i r s t e wortele is pyne of arbeyt: daer mede verdiene wi verghiffenisse onser sunden. Die a n d e r wortele is dat wi dat goede werck dat wi doen, wal doen Dat is dat wi ene goede doechseme meninge daer in hebben: daer mede verdiene wi genade ende gracie. Die d e r d e wortel is dat wi dat goede werck doen uytter mynnen gods Daer mede verdiene wi god selven te lone ende dat ewige leven.

*** Het is enen menschen seer nutte dat hij hem vake ghift // tot goeden gedachten,

+6r.

want hij wort daer van gesterket+ende geregiert.

* In die hochtijden sulle wi ons pynen devoetlic te denken van die materie der hochtijt ende laten onse herte vrilic wijde om gaen: dat moete wi wal doen, des wi niet tegen dat ghelove en denken. Dat hondert duysenste deel en is ons niet bescreven van dat onse lieve here gedaen heeft. Ende dat heeft onse lieve here daer om laten geschien, dat devoete herten hoer genoechte daer in sullen hebben dat sij moegen denken ende ymagenieren2)dat hem best smaket; want wert dattet al gescreven weer, soe en hadde wi soe vrye weyde niet des herten Mer wi mosten daer properlic by bliven, dat gescreven // weer. Mer nu moge wi denken: dus of aldus heeft onse

+6v.

lieve+here gedaen of gespraken Of: aldus heeft dat of dat toe gegaen, na dien dattet ons dan meest devociën maket.

* Wille wi den heiligen geest te rechte ontfangen, soe moete wi ons leedich3) maken van al daer die natuer op rusten mach.

1) Vadem, (Mnd. vadem, vademe; Hd. faden), d r a a d .

2) Ymagenieren (= imagineren), z i c h v e r b e e l d e n , z i c h v o o r s t e l l e n .

3) Leedich (= ledich), l o s v a n , v e r h e v e n b o v e n . Het woord is een term der devoten.

(13)

*** Wi sullen levendich ende wacker pynen te wesen aver al Mer sunderlinge onder myssen op die capelle in die tegenwoerdicheit des heiligen sacraments. Want daer traech ende slaperich te wesen, daer mochte wi onsen lieven heren wal seer mede vertornen Ende onse heilige engelen die solde wi daer mede bedroven Ende die duvel

+7r.

soldes hem verblijden.+Mer als wi vuerich ende // ynnich sijn ende spreken onse gebeken mit andacht Ende koyeren1)alsoe mit onsen lieven heren2), soe bedrove wi die duvele, ende sij lopen van ons. Nochtant doen sij ons al die moyenisse die sij moggen. Conen sij niet by ons comen, soe sien sij ten vynster in; ende conen sij ons enich verdriet doen, dat en laten sij niet Want sij en rusten nummermeer: den slapenden gaen sij op die schulderen sitten, ende mitten vyngeren drucken sij hem die ogen toe ende sijn seer blijde.

* Altijt als dat hemelsche broet neder quam, soe quam oec mede die dou3); soe oec als een mensche dat heilige sacramente weerdelike ontfanget, soe ontfanget hij altijt sunderlinge gracie des heiligen geests.

+7v.

*** Ic en twivel daer niet an: wert dat onse lieve here ons+selven toe spreke Ende seechde: // ‘suster, dit of dat suldi doen of laten,’ een ygelic solde gerne gheringe gehoersem wesen. Ende niet mijn en suldi verdienen, ist dat ghi geringe gehoersem sijt als u een teiken gegeven wort te comen daer ghi wesen sult, dan of u god selven toe spreke. Ende wi moegen daer meer in verdienen dat wi gerynge gehoersem sijn als ons een teiken gegeven wort onse werck te laten, ya enen schoete te schieten4)of enen vadem te spynnen, daer wi onse drijfticheit5)of onsen wille dan in volgen, dan dat wi enen heelen dach arbeyden. Want groetheit der verdiensten is meer gelegen in brekinge des eygenen willen dan in groetheit des arbeyts.

+8r.

+* Oftet geveel // dat wi vermaent worden in een punt daer

1) Koyeren, w a n d e l e n , o m g a a n , o m g a n g h e b b e n .

2) Verg. de Bijbelsche uitdrukking w a n d e l e n m e t G o d of v e r k e e r e n m e t G o d (in de nieuwe - d.i. in de z.g. ‘Leidsche’ - vertaling van het Oude Testament). Zie b.v. Gen.

V:22; VI:9.

3) Exod. XVI:13-15.

4) ‘Enen schoete (= schote) schieten’, e e n s c h o t d o e n , e e n p i j l a f s c h i e t e n . 5) Drijfticheit (= drifticheit), d r i f t , h a a s t , v o o r t v a r e n d h e i d .

(14)

wi gheen schult an en hadden, soe solde wi allike wal seggen: ‘Het is mijn schult,’

ende dan sulle wi onse meeninge daer toe kieren dat wijt te voeren alsoe gemaket hebben, waer uyt men nu alsulken vermoeden van ons hebben mach; dan en1)liegewi niet.

*** Als wi seggen: ‘het is mijn schult’, als wi vermaent werden, soe eer wi ons selven ende maken ons glorioes Mer als wi ons ontschuldigen, soe verscheme wi ons selven ende maken ons confuus.

* Onse oelde heilige vaders, als salige here peter2)ende here Ecbert3)ende here peter van hoerne4)ende here iohan memelinc5), die plegen te seggen: ‘Die geoerdende6)

+8v.

lude die hadden scharpe dissepline ende ander swaere peenen // als+sij hem ontgengen Mer wi en hebben niet dan een puntken, dat is die vermaninge.’ Daer om behoeve wi daer wal trouwe in te wesen Want als die vermaninge onder ons verghiet, soe sal oec onse staet vergaen.

* Goede doechseme kynder die nement gemeenlike gerne wal dat men sij vermaent.

Ende wat licht daer an7)hoe dat ons onse gebreke geseecht werden, uyt mynnen of anders: des wijt wal nemen, soe moege wi daer groetlic in verdienen Ende oec vele vege vuers daer mede of leggen.

1) Hs.: en .

2) Waarschijnlijk Peter van Amsterdam, die op zeventienjarigen leeftijd in Heer-Florenshuis gekomen en na den dood van zijnen oom Rudolf Dier van Muiden pater van de zusters in Meester-Geertshuis geworden is. Hij stierf 23 September 1483, zeventig jaren oud zijnde.

Alles ontleend aan de ‘Biographie’, opgenomen in dit zelfde hs. no. 686 Prov. Bibl. Friesland, fol. 173r-204v(Arch. voor de gesch. v.h. Aartsb. Utrecht, dl. XXVIII, blz. 243-276).

3) D.i. Egbert ter Beek (1419-1483), de vijfde rector van Heer-Florenshuis. Zie over hem Dumbar, Analecta, Tom. I, p. 162-178.

4) Zie boven, blz. 228.

5) De laatste lettergreep is onleesbaar. De naam ‘Memelink’ komt nog tegenwoordig te Deventer voor.

6) De middelste lettergreep is onleesbaar: er moet echter gestaan hebben òf ‘orn’ (Delprat,

‘Verhandeling’, 2dedruk, blz. 359) òf, naar het mij voorkomt, ‘oern’. - ‘Die geoernde lude’

(= geordende liede) zijn d e g e o r d e n d e g e e s t e l i j k e n , d e k l o o s t e r l i n g e n , tegenover hen, ‘die niet dan een puntken en hebben’ (verg. twee regels verder), d.i. d e B r o e d e r s e n Z u s t e r s d e s g e m e e n e n l e v e n s .

7) Wat licht daer an, w a t k a n h e t s c h e l e n . Verg. Bibl. v. Mnl. Letterk., afl. 73 en 74, blz. 363, aant. 7.

(15)

*** Onse lieve here die heeft altijt gedaeken ende gewecken ende lietet aver hem gaen, soe lange heent hij den doet verwonnen hadde: soe sulle wi oec doen; dat hoert

+9r.

enen goeden //+menschen toe dat hij wijke ende duycke ende latet aver hem gaen, op datter vreede blijve1).

*** Och susteren, ghi mochten soe vele verdienen dat ghi aver al u baette pynden te doen Een ygelic weet wal wat hem best gedaen is. Dan solde wi denken: den weech wil ic heen Ic wil mijne baette doen Ende ic wil enen anderen doen als ic gerne van hem gedaen hadde. Ende daer in sulle wi vlitich wesen enen anderen niet te stueren noch te doen dat hem moylic is.

* Als iement enen anderen uyt mynnen vermaent - ende dat guettelike -, soe verdient hij t w i e r h a n d e loen Al ist dat hij hem selven gebreckelic heeft. Ten

+9v.

i r s t e n van dat hij enen anderen betert mit sijnre vermaninge. Ten //+a n d e r e n van dat hij hem selven verbynt dat hij hem te bet waere voer dat gebreck.

* Hoe dat wi ons meer totten duechden geven, hoe wi ons meer bequame maken die glorie gods te gebruken.

*** Als wi onse werck doen na den wille onser aversten, soe sal onse lieve here al onse werke bennediën.

* Die gracie des heiligen geests vloyt alre meest in die oetmoedige herten Ende oec wal in hoverdige herten Mer sij en kan daer niet lange in blijven. Want die hoverdige herten sijn hoge; daer om vloyt die gracie daer lichtelic uyt. Mer die oetmoedige herten sijn diepe; daer om behoelden sij die gracie gods in hem.

*** Soe wi meer troests sueken an onsen vrenden of an anderen werliken luden,

+10r.

soe wi mijn troests sullen hebben //+van onsen lieven heren.

*** Swigen is die moder der gheestelicheit2). Daer omme, wille wi goede geestelike kynder wesen, soe moete wi3)yo onse moder lief hebben Ende wille wi vuerich ende ynnich wesen, soe moet wi ons tot zwigen geven.

*** Swigen is ene bewaerster der geestlicheit, der vuericheit ende der ynnicheit:

wie dat devoet ende ynnich wil wesen,

1) Verg. Kist en Moll, Kerkhist. arch., Dl. II, Amst. 1859, blz. 207, en Bibl. v. Mnl. Letterk., afl. 70, blz. 7, aant. 9.

2) Zie fol. 70v.

3) Na ‘wi’ is met zwarten inkt doorgehaald: ons.

(16)

die moet hem tot zwigen geven, of hij arbeyt al toe vergeves.

* Onse lieve here seecht: ‘nemet mijn Iuck op u.’1)Dat is dat wi onsen wille moeten doen totter graciën gods. Wi en conen allene gheen goet doen ende god en wils sonder ons niet doen; daer om salt een Iuck wesen: soe moeter twie wesen, dat is die gracie gods ende onse vrye wille.

+10v.

*** Die heeft den // rechten gheest cristi, die mynne heeft+tot cleynen dingen ende tot oetmoedigen nederen dingen Ende aver al pynt te wijken ende te duyken ende die mijnneste te wesen. Dit sijn die voetstappen cristi na te volgen Dit is die rechte weech: daer en darf niement an twivelen.

*** Wi solden vake denken op onsen doet ende op die ewige dinge Ende op doen onse herte ende laten die gedachten in gaen. Soe en solde ons gheen ydelheit lusten noch wi en solden niet bereyt wesen te callen.

* Wi en spreken nummermeer woert als tijt is te zwigen, wi en sullen daer sunderlinge pyne voer lijden; noch wi en zwigen oec nummermeer woert, wi en sullen daer sunderlinge loen voer hebben.

+11r.

*** Ic heb anxt dat wi onse be-//quamste tijt vake alte versumelic+toe brengen.

Dat heit ic onse bequaemste tijt: des margens ende des avents; wert dat wi dier wal waer nemen ende macten des margens een vuerich opsat hoe wi ons des dages hebben wolden, wi solden ons alden dach te bet conen waeren. Des gelikes wert dat wi des avents goettijt2)by onse bedde quemen ende pynden ons selven te onder sueken ende aver te denken hoe dat wi den dach toe gebracht hebben ende waer in dat wi ons ontgaen hebben, dat solde ons ene grote vorderinge wesen totten duechden. Ende, dorste ict seggen, dese tijt is ons yo soe nutte als die tijt der heiliger myssen. Want vele lude hoeren mysse, die in doet sunden sijn, ende hem en helpet die mysse // niet

+11v.

medallen. Mer na dien dat+wi selven doechsem sijn, daer na comet ons dat amboecht der myssen toe staden Ende oec daer na dat wi selven heilich ende doechsem sijn, daer na heilige wi al onse tijde ende oec onsen arbeyt.

*** Als wi onse werck doen totter eren gods, soe doe wi onsen lieven heren daer enen dienst mede Ende als wi onse

1) Matth. XI:29.

2) Hs.: auentsgoettijt (in één woord, met een verticaal scheidingsstreepje van latere hand). - Goettijt, t e r j u i s t e r t i j d .

(17)

getijde vuerichlike leesen aver onse werck, soe doe wi onsen lieven heren enen dubbelden dienst. Ende soe mennich woertken als wi versumen van onse getijde of

+12r.

als wi enich ander goet werck versummen, dat wi wal doen mochten of dat die+ gehoersemheit eyschet, daer sulle wi sunderlin- // ge pyne voer hebben.

* Al ist dat onse lieve here een ghemeen op sien1)heeft op al sine creatueren Nochtant heeft hij een sunderlinge gesichte op sine uytvercarnen om dien gracie te geven ende te beschermen, dat hem gheen verdriet toe en come zwaerre dan sij dragen moegen.

*** Als wi onsen lieven heren lief hebben baven al ende geerne sijnen wille doen, soe sal hij ons weder lief hebben ende onsen wille weder doen Ende onse gebet verhoeren. Soe goet is onse lieve here, ten sal an hem niet gebreken. Want hij heeft ons uytvercaeren, ende wi en hebben hem niet uytvercaeren dan overmits sijnre gracie.

+12v.

+* Een mensche die hem totten duechden ghijft // ende hem vromelic tegen sine gebreeke seet, die weet hoe dat een stervende leven smaket.

*** Elke duecht die heeft in hoer een zaet Dat soe wanneer dat een mensche een goet werck wal duet, soe verdient hij mit dat goede werck gracie ende stercheit een ander goet werck te doen. Ende alsoe voert ende voert sprutet dat ene goede werck uytten anderen of die ene duecht uytter ander Gelijck dat ene zaet wasset van den anderen.

* Dat die duecht anders gheen loen en hadde dan dat sij hier soe groten vreede in den menschen maect ende soe goedene2)conciencie, het weer wal weerdich dat wi

+13r.

daer om+arbeyden. Mer nu is dat loen ontellick meerre, dat // wi hier na daer voer sullen hebben.

* Altijt solde wi bekummert wesen mit wat goets te denken, te spreken, te beeden, te leesen of te arbeyden. Ende alsoe solde wi malckanderen luchten mit enen goeden exempel, dat een ander an ons sien mochte hoe hij sijn leven leyden solde.

*** Onse goede oelde gewonte daer is die rechte doecht in geleegen: die sulle wi pynen te hoelden baven al ende wesen ghehoersem Ende laten onse eygene vuericheit ende voer nemen

1) ‘Opsien’ (de onbep. wijs als zelfst. naamw. gebruikt), z o r g .

2) Goedene’ is geen naamval van ‘goet’. - Misschien wordt bedoeld: soe goed ene (= so goet ene). Anders te lezen: soe goede.

(18)

staen Ten weer dat wi meer doen conden. Gene vuericheit en salmen setten baven onse goede gewonten. Dat tot onsen goeden gewonten draecht, dat sulle wi wackerlic

+13v.

ende vuerichlic doen: soe sulle wi // goede kynder werden.+

* Wie dat lief getal1)wil wesen gode, sinen oversten ende sinen even menschen, die wese gehoersem, seggelic ende willich!

*** Als wi willich sijn ende vreedsem ende bedienstich, soe gelike wi den heiligen engelen, ende soe sijn sie gerne by ons. Want sij sijn nacht ende dach onse bewaerres Ende onse leiders in al onsen wegen Ende al dat wi bedriven, dat sien sij claerlic.

Daer om, lieve kynder, laet ons yo eerbaerlike wanderen in hoere tegenwoerdicheit, op dat wi sij niet van ons en verdriven overmits onser traecheit ende anderen gebreken.

Och, die lieve heilige engelen sijn alsoe wonderlike sorchvoldich voer ons Ons gracie

+14r.

ende zalicheit // te werven. Wert dat wi soe+sorchvoldich weeren voer onse eygene zalicheit, wi solden haste volcomenne menschen werden.

*** Als sij enen menschen in hoerre bewaeringe hebben, den sij marken dat goetwillich is, soe sijn sij alsoe vroelic ende blijde ende alte rechte begerich den menschen vele graciën te verwerven van onsen lieven heren. Sij en conen onsen wille niet dwingen2), om dat ons god onsen vryen wille gegeven heeft Mer als sij sien dat wi ons willichlic totten duechden geven, daer is hem alte rechte lieve toe Ende dan behoeden sij ons vake van vele orsaken der sunden. Sij offeren onsen lieven heren onse goede werke ende sij brengen ons weder sijne gracie.

+14v.

* Als wi ynnich ende devoet sijn onder myssen ende // in+anderen tijden der bedinge Ende oec als wi onse getijde wackerlike ende vuerichlike leesen ende andachtelike Daer hebben sij soe grote genoechte in dat sij malkanderen toe spreken ende seggen: ‘siet, hoe vuerich ende wacker is mijn suster!’ Ende dan verblijden sij hem toe samen om ons. Mer als wi traech ende versumende sijn, soe walget hem van ons ende sij en moegen nouwe by ons wesen. Mer ist dat wi passiën of becaeringen hebben ende setten ons daer vromelike tegen, soe helpen sij ons; of sijnne wi in lijden, soe hebben sij meedelijden mit ons. Soe sulle wi oec medelijden hebben mit onsen

1) ‘Liefgetal’, a a n g e n a a m , w e l g e v a l l i g . Verg. fol. 82r: liefgetalre.

2) Hs.: dwingem.

(19)

+15r.

+even menschen den wi in lijden of in // siecheiden sien, na den exempel der heiliger engelen. Het mach ondertijden gevallen dat die gene meer sal verdienen, die meddelijden heeft mit enen anderen Dan die dat lijden selven heeft; want die is ondertijden onverduldich ende mormeririch1): daer mede verdarft hij sijn loen. Mer meddelijden is altijt verdienstelic.

* Hoe wi meer lijden om gods wille, hoe wi meer graciën vercrigen van onsen lieven heren ende hoe wi hem liever hebben Want ockinge2)der graciën maket ockinge der mynnen.

*** Mit desen v i j f punten comet een mensche totter mynnen gods. Ten i r s t e n ,

+15v.

dat wi onse herte sullen leedich+ende reyne maken van allen sunden. Ten a n - //

d e r e n , dat wi onse mynne sullen vergaderen Want leyder onse mynne is vake mennichvoldelike verspreyt op verganclike dinge. Ten d e r d e n : als wi onse mynne vergadert hebben, soe sulle wi sij op richten tot gode. Ten v i e r d e n , dat wi averdenken sullen die waldaden gods Dat hij hemel ende eerde ende al dat daer in is om onsen wille gemaket heeft Ende dat hij selven van rechter mynnen om ons mensche geworden is Ende den bytteren doet geledden heeft Ende dat hij ons uytten sunden ende uytter werlt geropen heeft ende ons tot alsulken stede gebracht heeft,

+16r.

daer wi hem dat ewige leven moegen of+verdienen3), ist dat wi selven willen: onse // lieve here die heeft alle creatueren daer toe geschapen dat sij hem moeten dienen.

Dan allene den menschen heeft hij sinen vryen wille gegeven, soe dat, ist dat sij willen, sij moegen ynt hemelrijke comen; ende oec, ist dat sij willen, sij moegen daer hoege comen Of ist dat sij willen, sij moegen ter hellen vaeren. Aldus lichtet al an des menschen vrye wille. Ende als onse mynne bestiet nederwert te glyden, soe sulle wi ons an die waldaden gods hoelden, ende recht als ene loene sulle wi daer op rusten ende die vake overdenken: daer sulle wi onsen lieven heren seer lief uyt crigen. Ten

+16v.

v i j f t e n sulle wi vele goeder werke+om gods wille doen ende oec gerne om sinen wille // wat lijden: soe sal hij ons gracie geven, dat wi hem seer sullen

1) Mormeririch (= murmeririch), m o r r e n d e , k n o r r i g , b r o m m e r i g , o n t e v r e d e n . 2) Ockinge (= okinge), v e r m e e r d e r i n g , t o e n e m i n g .

3) ‘Ofverdienen’ (= afverdienen) is gevormd naar analogie van werkwoorden als: afcrigen, afvermoorden, afverraden, afwinnen, e.a.

(20)

mynnen. Want wie die groetste is inder mynnen gods, die sal oec die groetste wesen inden ewigen leven.

* Sante1)Bernart seecht: ‘mynne is een groet wille gode te dienen Ene zuete toeneygelicheit gode te behagen Ene vuerige begerte gods toe gebruken.’

*** Sante Augustinus seecht: ‘die die mynne bewist mitten werken, die duet al dat inder heiliger scrift verborgen ende apenbaer is.’

* Die heilige geest die stortet hem selven in den menschen die mynlic sijn.

*** Die gene die goetwillich ende doechsem sijn, die sullen onsen lieven heren vele goedertierenre vynden dan sij nu vermoeden Ende die verkiert ende gemelic

+17r.

sijn, die sullen hem vele strenger // vynden dan sij nu geloven conen.+

* Wi sullen anmarcsem wesen wat ons nutste is te verkiesen; dan sulle wi vynden dat ons alre nutste is dat hoechste goet, dat god selven is: dat sulle wi verkiesen, want dat mach onse herte allene vervullen ende versaden. Den sulle wi allene begeren antehangen ende te behagen ende anders niement dan alsoe vele als ons tot hem leyden mach. Dit sulle wi van onsen lieven heren pynen te vercrigen mit vuerigen gebede.

*** Wi solden ons vake neder werpen voer die voete ons lieven heren ende clagen hem onse gebreke ende al onse noet Ende bidden hulpe ende starcheit van hem Ende kieren ons mit enen geheelen herten tot hem ende bevelen ons hem alte male ende

+17v.

al dat ons // aver comen mach om sine mynne+ende mit sijnre hulpen ende graciën gerne te lijden. Dit is: mit onsen lieven heren te verenigen.

* Soe vrendelic solde wi ons an onsen lieven heren leggen, of wi hem in sijn herte wolden crupen2).

*** Wi sullen onsen lieven heren onse wonden tonen, gelijc als die armen die voer die karcdoer sitten, hoer wonden ende seer den luden thonen, op dat sij sij daer mede moegen be-

1) Hs.: Sce (ook overal elders in de ‘Goede punten’). Doch fol. 204vvan het handschrift (Arch.

voor de gesch. v.h. Aartsb. Utrecht, dl. XXVIII, blz. 275) heeft op twee plaatsen voluit: sante.

2) Verg. Hs. D, fol. 89d volg. (Bibl. v. Mnl. Letterk., afl. 72, blz. 169): Nochtans lach sie in den choer dicwijl soe diepe neder gestrecket ende in een gecrapen, als of sie onsen lieven heren inden schoet wolde crupen. - Zie ook Acquoy, Het klooster te Windesheim, Dl. II, blz.

305-306.

(21)

wegen tot barmherticheit. Soe sulle wi oec al onse sunden ende al onse crancheit ende onse quade toeneigelicheit ende al onse gebreke onsen lieven heren thonen ende clagen Ende bidden hem dat hij onser ontfarme ende ons hulpe ende gracie geve.

+18r.

* Wi sullen hem vermanen die mynne sijns verkiesens Die+waerheit // sijnre beloeften Ende die mogentheit sijns voldoens.

* Wackerlike, begerlic, vuerichlic, ynnichlic ende niet trachlic1)sulle wi bidden;

want dat wacker gebet is een trouwe bade dien diet uyt gesant heeft.

*** Dat wijfken van kananea badt soe begerlic voer hoer starflike dochter2). Hoe veel te meer sulle wi begerlic bidden voer onse onstarflike ziele!

* Wi werden vake vermaent ynt heilige ewangelie dat wi wakende sullen wesen.

Dat is dat wi wacker ende vuerich ende ynich ende devoet sullen wesen in onsen gebede.

*** Als wi ons traech voelen onder die getijde of onder die heilige mysse of oec op anderen tijden als wi onse gebeken sullen spreken Soe sulle wi ons selven toe

+18v.

spreken ende seggen:+‘Wat doe ic // hier ende waer om bijn ic hier gecomen?’ dit sulle wi ons ter herten laten gaen ende verwackeren ons daer mede.

* Wi sullen bidden mit herten, mit monde ende mit werken. Als die werke aver een dragen mitten herten ende mitter stemmen, soe is zuete inden oren gods dat een drachtige3)geluyt.

*** Die gene die hoer stemme nu vrylic uyt geven ende hem selven niet en spaeren als sij hoere getijde leesen, ende doen hem gewelt Die sullen hier na die alre beste stemmen hebben. Mer die hoer stemmen nu bespaeren ende volgen hoerre traecheit ende onachsemheit Die sullen hier na die vuelste stemmen hebben. Mer die weeclic4)

+19r.

sijn ende goetwillich,+daer sal onser god gerne // mede lijden.

*** Wi en sullen niet allene bidden mitten monde, meer5)oec mitten geeste.

* Die mitten monde bidt ende niet mitten herten, die roepet; mer voer gode zwiget hij al stille.

1) Hs.: trachtic.

2) Matth. XV:21-28 (Marc. VII:24-30).

3) Zie beneden, blz. 258, aant. 4.

4) weeclic (= wekelijc), z w a k , t e e r . 5) Minder gewone vorm van ‘mer’ (= maer).

(22)

*** Wi behoeven wal toe te sien dat wi onser traecheit niet te seer en volgen inden leesen ende oec als wi mysse hoeren; want in die tegenwoerdicheit des heiligen sacraments traech ende slaperich te wesen, daer moechte wi onsen lieven heren wal seer meede vertoernen.

* Augustinus: ‘die altijt begerich is rechtverdich te wesen ende gode te behagen Die bidt altoes, weer hij eet of slaept1)of wat hij duet.’

*** God en is niet onmarcsem2): wi en conen ons nu soe cleynen geweelt niet doen

+19v.

noch soe cleynen // goeden werck,+hij en salt ons hier na al wal lonen.

*** Als ons onse lieve here wat goets inspreke, daer solde wi voert by wesen ende settent te werke: soe soldet wal goet werden, soe mochte wi vuerige kynder werden. Soe plach die heilige vrent gods sante fra[n]ciscus te doen.

* Volcomenheit en is niet geleegen in groter ynnicheit of in zueticheit te gevoelen Mer in vele te lijden ende te strijden ende daer in verduldich te wesen.

*** Sante Bernart seecht: ‘een getrouwe lief hebber gods die vliet mit groter neersticheit den torne gods Ende hij heeft liever te lijden dan te sundige[n].’ Soe vele alster genoechten sijn inder werlt ende geylicheiden inden vleische ende //

+20r.

lijsticheiden+des duvels, soe vele heeft een goet mensche te lijden.

*** Onse lieve here die is soe goedertieren: hij en sal die gene nummer laten, die hem altijt mit enen geheelen herten gedient hebben Ende genen prekel in hoeren herten gehoelden en hebben Daer sij hem selven uyt rekenen te wesen baven enen anderen, recht of sij wat vermoechten van hem selven.

* Wi en sullen nummermeer drovich wesen, mer altijt blijde ende onsen lieven heren dancber dat hij ons hier geropen heeft ende tot sinen bruden vercaeren. Want in deser schoelen werde wi verciert ende oec geleert, hoe wi ons tot onsen brudegom hebben sullen als wi by hem in sijn coninclike plaes3)comen sullen. // Och, dat en

+20v.

kan gheen herte begrijpen, wat groter+goet dat is.

1) Hs.: sloept.

2) Onmarcsem (= onmercsam, hetz. als ‘onmerkende’), o n o p m e r k z a a m , o n o p l e t t e n d . - Verg. fol. 17r: anmarcsem.

3) ‘dat conincl. plaes’ (= palais), eig. h e t k o n i n k l i j k p a l e i s , hier d e h e m e l . Verg.

Vondel, Lucifer, reg. 688: Het hemelsche palais is ons tot erf gegeven.

(23)

*** cristus ihesus1)begert ene ygelike ziele tot sijnre bruyt te hebben ende hij wil gerne hoer brudegom wesen: ten sal an hem niet gebreken; al hoe vulic wijt gemaket hebben, laet ons vrilic weder tot hem comen mit enen goeden wille, soe sal hij ons gerne ontfangen. Ende niet allene en ontfanct hij ons Mer als wi van hem gegaen sijn overmits onsen sunden Soe sent hij ons oec baden na, dat wi weder sullen kieren.

Alsoe vake als wi uytten woerde gods beweget werden tot ynnicheit ende tot goetwillicheit, soe vake comen sine baden tot ons. Ende als wi dan weder tot hem

+21r.

comen, soe ontfaet+hij ons mit blijschappen Ende hij ghift ons // d r i e r h a n d e trouwe. Die i r s t e is een voer spaen2)op die boerst. Dat is verghifnisse onser sunden ende ene reyne conciencie. Die a n d e r is enen rynck anden vynger. Dat is gracie: al dat die bruyt cristi duet, dat sal hoer verdienstlic wesen totten ewigen leven.

Ende als die rynck is sonder eynde, alsoe sal dat loen des ewigen levens sonder eynde wesen. Die d a r d e is ene crone op hoer hoeft. Dat is heilige begerten ende goede gedachten ende begerte tot geestliken dingen ende een geheel of kier van allen tijtliken dingen. Dese vercieren die bruyt cristi, als die crone dat hoeft verciert. Ende hij sent

+21v.

sijnre bruyt oec d r i e r h a n d e cleedinge: dese sal sij gerne ontfangen+ende an doen, anders // en mach sij daer niet van verciert werden. Die i r s t e cledinge is oetmoedicheit: dat is der bruyt cristi seer nutte. Dat sij een cleyn voelen van hoer selven heeft ende een groet voelen van enen anderen Ende dat sij aver al pyne te wijken ende te duyken ende die mijnneste te wesen, dat sal hoeren brudegom seer wal behagen; want dan volget sij sine voetstappen na. Die a n d e r cleedinge is die mynne. Om die mynne hoers] brudegoms sal die bruyt cristi vele guets doen Ende vele tegenheiden lijden. Ende al dat sij duet, dat sal sij troulic doen Ende altijt sal sij

+22r.

hoeren wille verenigen mitten wille gods. Daer sal hoer mynne seer+mede verciert wer- // den. Ende dese cleedinge is hoer seer nutte. Die d e r d e cleedinge is lijdsemheit. Want sij by hoeren brudegom niet comen en mach eert hem behaget, soe

1) De woorden ‘cristus ihesus’ zijn met rooden inkt onderstreept.

2) ‘Voerspaen’ (= vorespan), benaming van verschillende voorwerpen, dienende als versierselen der kleeding: g e s p , h a a k , s p e l d , enz. Verg. Lübben en Walther, Mittelniederdeutsches Handwörterbuch, Norden und Leipzig, 1888: v o r - s p a n , n. Brustspange.

(24)

moet sij mit groter lijdsemheit die tijt verwachten. Want daer sal alle lijden of genamen werden Alle becaeringe ende alle bangicheit. Water sal daer in wijn verwandelt werden1); dat is: al onse lijden sal daer in blijschap verwandelt werden.

Ende die blijschap sal ewich dueren.

* Daer om sent ons god lijden toe, op dat wi rijke sullen werden in duechden.

*** Als wi in lijden sijn, soe sulle wi denken: hier sall ic mijne sunden mede of leggen ende groet loen verdienen.

* Als ons god lijden toe sent, soe proeft hij ons, of wi hem oec lief hebben. Ende

+22v.

hij bewijset ons // daer mede dat hij+ons lief heeft.

* Dat lijden is vruchtbaer ende goet: ist dat wi ons daer duechentlic in hebben, soe legge wi onse sunden daer mede of, ende onse ziele sal gesont werden.

*** Augustinus: ‘Dat broet dat uytten aven coemt, dat is warm.’ Alsoe oec die mensche die uytten aven der trijbulaciën coemt, die is warm inder mynnen gods.

Want dan is hij dancber dat hij uytten lijden verloest is.

* God, die ons alre hoechlixt lief heeft, die heeft daer genoechte in dat wi lijden hebben. Niet dat hem dat genoechlic is dat wi lijden Mer om dat wi onse sunden daer meede of leggen.

*** Dat is een goet susterken dat denket: Ic wil altijt duken ende wijken ende

+23r.

latent aver my // gaen, op datter+vrede blive; die soe duet, die salt aver al winnen.

*** Gelijck dat haer west op onsen hoefde dat wijt niet en voelen Alsoe west een geestlic mensche die hem tot gewaerigen duechden ghift, in rechter wijsheit, ende hij vordert meer dan hij selven weet of market.

* Een afkier van den quade ende een goet opset totten duechden is onsen lieven heren seer gename, ya vele genamer dan wi wetten conen. Wert dat wijt wisten, wi solden ons daer vele meer toe geven.

*** Als een mensche mitter hulpe gods soe veer gecomen is dat hem die dinghe die inder werlt sijn, als eer, rijcheit ende glorie, niet en smaket Ende hem recht walget

+23v.

van die genoechte der werlt ende des vleisches // ende oec gene genoechte+en seet in sine werlike vrende Mer allene sine ge-

1) Toespeling op Joh. II:1-11 (zie vooral vs. 9).

(25)

noechte seet in onsen lieven heren Ende dat voelt inden gronde sijns herten dat hij onsen lieven heren ende die duechden lief heeft Ende hem niet en is om alle quackelie1) der werlt: ya al mochte hij werden een here of ene vrouwe vander werlt, hij en woldes niet - Die aldus veer is gecomen, die heeft enen voersmaeck des ewigen levens in een cleyne deylken. Mer hier na sal hij drinken uyt die volle reviere; ende dat sal ewich dueren.

* Een goet mensche is ene woninge gods; ende als god in hem woent, soe beschermt

+24r.

hij hem voer alle quaet Ende hij+maket hem dielach-//tich alle sijnre verdiensten Ende die verdiensten sijnre liever moder ende alre heiligen. Ende hem meede werken alle dinge ynt goede2), oec sine sunden. Ende god die mynnet hem ende hij ghift hem vele graciën ende gaven Ende hij toe sent hem troestinge, soe dat hij genoechte heeft in gode ende inden duechden. Dat is een voer smaeck des ewigen levens. Mer dese smaeck ende sueticheit en wil altijt niet dueren; want hier verslappet vake die vuericheit ende dan coemt sij weder: dat moet soe wesen, soe lange als wi hier sijn. Mer als wi hier baven comen by onsen lieven heren, daer sulle wi volle blijschap hebben ende onse mynne en sal nummermeer veŕcoelden. Ende dat sal ewich dueren.

+24v.

+*** Sante Bernart seecht: ‘een mensche // die hem geheelic ghift totten dienste gods, den dienen alle creatueren tot sijnre zalicheit.’

*** Iacob worstelde mitten engel ende hij en woldes niet laten, eer hij hem bennedijde3). Alsoe sulle wi oec worstelen mitten duechden ende om grijpen die sterkelic ende en laten sij niet, eer sij ons bennediën; dat is: eer sij in ons gevestiget sijn, soe dat wi ons daer geheelic toe geven.

* Een mensche die hem totten duechden gewennet heeft, die duet goet mit alte vele lichteren arbeyt dan quade menschen quaet doen Mer ynt irste moeten die duechden groten arbeyt costen.

+25r.

+*** Wi en sullen niet ontsien // versmaet te wesen ende ongeacht inden ogen der menschen. Mer dat sulle wi begeren om dat exempel cristi ende der heiligen na te volgen.

1) Quackelie, k l e i n i g h e d e n , n i e t i g h e d e n , n e s t e r i j e n . Verg. fol. 59v: quaclinge.

2) Rom. VIII:28.

3) Gen. XXXII:22-32.

(26)

*** Die heiligen die inden ewigen leven sijn, die ropen tot ons dat woert dat sante peter ende sante iohan seechden totten cropel die voer den tempel sat: ‘Siet in ons’1); dat is te seggen: ‘Ansiet onse exempel, daer wi mede totten ewigen leven gecomen sijn. Dat pynt na te volgen!’ Wi en conen den heiligen genen genameren dienst doen dan dat wi pynen hoer exempel na te volgen.

* Die heilige apostel sante andries die wolde liever om cristus wille lijden dan sonder lijden wesen2). Och of dier oec vele onder ons weren, // die soe voelden: dat

+25v.

weer een+teyken dat die mynne groet were!

*** Om te vermeerren die eer ende glorie cristi soe bijn ic gevestet an desen cruce. Dit voerscreven punt mach een goet mensche denken Als hij wat heeft te lijden om die mynne gods Ende om die heilige gehoersemheit te vervullen.

* Die anders niet en duet inden werke dat hem bevalen is, dan dat hij weet dat sinen aversten toe willen is, die sal van onsen lieven heren gebennedijet werden.

*** Als wi wat uyt gehoersemheit doen sullen, dat an onse goede gewonte drecht3) Als te tijde te comen daer die gehoersemheit eyschet, // soe sulle wi denken: Nu sal

+26r.

ic een+puntken doen, daer ic my in ewicheit van sal verblijden.

*** Die hem gevet tot gehoersemheit, die sal altijt vorderen Ende onse lieve here sal hem sine gracie geven. Ende sij en sullen nummermeer van hem gelaten werden.

* Die hem gevet totten duechden, den en kans god niet weygeren, hij en moet hem gracie geven.

*** Wat onse oversten gebieden, dat sulle wi ontfangen, oftet god selven geboede.

* Die die gebade sijns oversten wil onder scheyden, dat is een teiken eens onvolcomenen herten of eens crancken willes.

*** Wi sullen sympelic gehoersem wesen. Ende dat en is oec niet genoech // Mer

+26v.

sij sal bevestet wesen mit desen v i j+

1) Act. apost. III:4 (‘Respice in nos’).

2) In de Legenda aurea van Jacobus a Voragine (rec. Th. Graesse, Vratisl. 1890, de z.g. ‘editio tertia’, p. 16-19) wordt de marteldood van den apostel Andreas uitvoerig beschreven.

3) Verg. voor de vervoeging van dit werkw. het Mnl. Wdb. op ‘d r a g e n ’ (ald. Dl. II, 's-Gravenh.

1889, kol. 375). - De beteekenis van ‘dragen ane’ (Lat. attinere ad, pertinere ad; Fr. porter à) is b e t r e f f e n , r a k e n , a a n g a a n .

(27)

punten. Dat i r s t e is puerheit: dat wi puerlic om gods wille ende om die eer godes voert te setten gehoersem sullen wesen. Dat a n d e r is dat wi geheelic sullen gehoersem wesen, ongedeilt, op dattet gode behagelic sij, sonderlinge inden dingen die ons tegen sijn Ende die ons na der natueren niet ghenoechlic en sijn. Mer als die gehoersemheit gebiedet genoechlike dinge daer eer of vordel in geleegen is, soe behoeve wi nouwe toe te sien, op dat wi onse loen1)niet en verliesen. Dat d a r d e is

+27r.

dat wi oetmoedelike sullen gehoersem wesen+Andenkende dat onse irste olders Adam // ende Eva mit hoverdiger ongehoersemheit dat geboet gods gebraken hebben, daer wi alte samen dat paradijs mede verlaeren hebben, dat wi niet weder en conen crigen dan mit oetmoediger gehoersemheit. Ende want wi overmits hoverdiën gode niet gehoersem en wolden wesen, soe heeftet god nu alsoe geordeniert dat wi den menschen moeten gehoersem wesen, sulle wi salich werden. Dat v i e r d e is dat wi lijdsemheit sullen hebben inder gehoersemheit; ende die behoeve wi seer wal, sunderlinge als ons dinge gebaden werden, die sonder vrucht of nutticheit schynen.

Dan sulle wi denkende wesen hoe die oelden inder woestynen hoeren discipelen te

+27v.

gebieden plegen+dorre stocke te begieten // ende dier gelijc, dat sij deden om dat loen der gehoersemheit2). Dat v i j f t e is dat wi troulic sullen gehoersem wesen:

soe wat men ons bevelt, dat sulle wi troulic verwaeren. Dat s e s t e is dat wi ynnichlic ende devoetlic sullen gehoersem wesen ende setten onse betrouwen op god, daer wi van ons selven gebreken. Soe sal god onse

1) ‘Loen’ (= loon) is hier vrouwelijk genomen; ook o.a. fol. 31v(in het midden).

2) Deze woorden zijn zeer waarschijnlijk eene zinspeling op het exempel van gehoorzaamheid bij Johannes Cassianus, De institutis coenobiorum et de octo principalium vitiorum remediis, lib. IV, cap. 24 (Corpvs scriptorvm ecclesiasticorvm Latinorvm, Vol. XVII - recens. M.

Petschenig -, pars i, Vindob. 1888, p. 63-64), aangaande den abt Johannes, ‘qui commoratus est iuxta Lyco, quod est oppidum Thebaidae, quique propter oboedientiae uirtutem usque ad prophetiae gratiam sublimatus sic uniuerso orbi claruit, ut etiam regibus mundi huius merito suo redderetur inlustris’ [Cassianus, l.l., cap. 23 (Corpvs script., l.l., p. 63)]. - Verg. Sulpicius Severus, Dialogus I, i.e. De virtutibus Monachorum Orientalium, cap. 19 (in de verschillende uitgaven zijner Opera omnia; zie p. 422-423 van de door mij geraadpleegde uitgave, die van J. Vorstius en J. Clericus, Lips. 1709).

(28)

stercheit wesen. Wi sullen oec dicke die hulpe gods eyschen mit ynigen devoten gebede. Dat s o v e n d e is dat wi onse gehoersemheit sullen mede formich1)maken der gehoersemheit ons lieven heren ihesu cristi. Ende dat sunderlinge in d r i e n punten. Ten i r s t e n heeft hem die sone gods vrylic ende onspaerlic2)gegeven onder

+28r.

die gehoersemheit. Want // al+sijn leven van dat hij gebaeren was hent hij starf heeft hij voer ons gegeven uyt gehoersemheit sijns vaders. Ten a n d e r e n geheelic.

Want al geheelic heeft hij gegeven ziele ende lijf. Ten d e r d e n zuetlic. Want in al sinen lijden en3)heeft hij niet gecroent Ende hij is gehoersem gewest voer ons totter doet. Hier in sulle wi onsen lieven heren pynen na te volgen na onsen crancken vermogen.

* Sante Bernart seecht: ‘die en is niet volcomelic gehoersem, die niet liever en wil sterven dan die gehoersemheit breken.’

*** Dat wi om die gehoersemheit lijden, dat is cleyn Mer dat loen dat wi daer

+28v.

mede verdienen, dat is seer groet; ende // dat sal ewich dueren.+

* Die gehoersem is, die wynt aver al: God en kans niet laten, hij en moet den menschen lief hebben, die sympelic gehoersem is.

*** Die gehoersemheit op duet die doer des ewigen levens.

* Alsmen die schelle luyt4), soe sulle wi denken: of onse lieve here ihesus selven stonde ende luyde die schelle, hoe geringe wi dan solden gehoersem wesen! Alsoe sulle wi nu den menschen gehoersem wesen in sine stede; ende daer sulle wi yo soe vele mede verdienen, want alle mensche in machte ghesaet is in die stede gods. Daer

+29r.

om en sulle wi onse oversten of anderen die reyment in // onsen huyse hebben ende+ ons mogen gebieden, niet ansien als menschen Mer als god, om wes wille wi hem gehoersem sijn.

*** Als wi wat doen uyt gehoersemheit, daer wi onse devocie

1) ‘Medeformich’ (= medevormich, hetz. als ‘medevormelijc’; termen der devoten), g e l i j k v o r m i g . Verg. Moll, Joh. Brugman, Dl. II, blz. 75 volg.

2) Onspaerlic (= onspaerlike), z o n d e r v o o r b e h o u d , o n v o o r w a a r d e l i j k ; eig.

z o n d e r t e s p a r e n , z o n d e r z i c h z e l f t e s p a r e n . 3) Hs.: en .

4) Bedoeld wordt de schelleklank bij de elevatie in de mis. Zie A.W. Stellwagen, Roomsche woorden, Gron. 1902, blz. 40.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik zou me levendig kunnen voorstellen, dat hare majesteit zich nog eens zal verspreken in de troonrede en deze zal beëindigen met de woorden: ‘zo helpe mij God almachtig, dat

Dus wierd dien armen Smous, noch al verder in 't naauw gebragt; die eyndelyk verzogt, dat zy een van beyden de goedheyd geliefden te hebben om meede te gaan, dat hy haar

In the second case, a population with a mean phenotype in the neighborhood of a fitness minimum experiences directional selection towards the minimum (fig. Ib), which occurs

Als kenmerken op het niveau van het individu door trade-offs aan elkaar zijn gekoppeld en als deze kenmerken verschillende eigenschappenn op het niveau van de populatie

Dat bij Hugo nu definitief de ziekte van Alzheimer was gediagnosticeerd, dat hij de momenten van helderheid die hem nog restten zo prettig mogelijk wenste door te brengen en dat

"Op deze manier kan het debat niet sereen gevoerd worden." Beke benadrukt wel dat hij niet het gevoel heeft dat de familie Claus om die grote media-aandacht gevraagd

Vanuit zijn levensvisie waren lijden en aftakeling wellicht in oppositie met een waardevol leven, maar ook hier heeft hij toch een belangrijke realiteit van het leven ontkend:

zeggen dat de zelf gekozen dood van schrijver Hugo Claus, en ook van de Tongerse schepen Marcel Engelborghs, het debat rond euthanasie in positieve zin