• No results found

De zonnewarmte in de huishouding der aarde.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "De zonnewarmte in de huishouding der aarde."

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De zonnewarmte in de huishouding der aarde.

Voor het oppervlak onzer aarde zijn twee warmtebronnen te noemen, waarvan de zon de eerste en verreweg de eerste is. De tweede is de gloeiende aardkern, die, ofschoon voor onze direkte waarneming in het algemeen ontoegankelijk, van tijd tot tijd bij vulkanische uitbarstingen blijk geeft meer te zijn dan een eisch der theorie, die zich onze aard­

korst ontstaan denkt door oppervlakkige afkoeling van een massa die in vurig vloeibaren toestand verkeerde. Het is niet te verwachten, dat men ooit omtrent de hoeveelheid warmte die door de vastgeworden aardkorst van binnen uit aan het oppervlak wordt toegevoerd zeer nauwkeurige gegevens zal verkrijgen, doch het is nu reeds zeer goed mogelijk de grootte-orde van die warmtehoeveelheid met behulp van aannemelijke veronderstellingen af te leiden uit hetgeen omtrent het inwendige der aarde bekend is.

In het Lehrbuch der Kosmischen Physik van Wilhelm Trabert 1) wordt aan de hand van een groot aantal waarnemingen beredeneerd, dat de warmtestroom door 1 cM2. per jaar ongeveer 50 gramcalorien zou bedragen.

Onder deze omstandigheden zou een tijdsverloop van iets als 3.000.000 jaren noodig om de aarde 1° in temperatuur te doen dalen. Deze daling zal aan het aardoppervlak niet als temperatuur-verandering tot uiting komen, aangezien de hoeveelheid warmte van aardschen oorsprong geheel is te verwaarloozen tegenover de zonnewarmte. Hoogstens zou die verandering van de temperatuur der aardkern aan het licht komen door een verandering van de tijdseenheid 2), die trouwens over een periode van millioen jaren den duur van den dag met nog niet 1 secunde (0.7 sec.) zou doen afnemen.

Becijferingen omtrent den vermoedelijken leeftijd onzer planeet zijn er enkele gemaakt, waartoe behalve schattingen als die, waarvan in de boven gegeven cijfers is gebruik gemaakt, nog onderstellingen noodig zijn om­

trent de wijze waarop de afkoeling van de aarde vóór het vast worden der korst is verloopen. Zoo heeft W. Thomson uitgerekend, dat wanneer we den tijd dat de aarde overal een uniforme temperatuur bezat van 4000° (waarbij het reeds twijfelachtig heeten moet of deze toestand in werkelijkheid heeft bestaan) als tijd van ontstaan der aarde aannemen, dit hemellichaam ongeveer 100 millioen jaren oud moet zijn. In de laatste jaren is die berekening van verschillende zijden herzien omdat het bleek dat de aarde op haar warmtebalans nog geheime posten had bezeten, n.1. in den vorm van warmte die vrijkomt bij de dissociatie van radium!

Ofschoon ook die geheime fondsen in de laatste jaren druk zijn bestu­

deerd, zoodat de verandering in Thomson's berekeningen die door de radiumwarmte noodig zijn geworden alweer in cijfers zijn uitgedrukt, is

1) B . G . T e u b n e r , 1911.

2) D e t e m p e r a t u u r d a l i n g h e e f t e e n s c h r o m p e l i n g v a n d e a a r d e t e n g e v o l g e , t e n g e v o l g e w a a r ­ v a n d e o m w e n t e l i n g s s n e l h e i d d e r p l a n e e t i e t s m o e t t o e n e m e n .

(2)

de ouderdomsbepaling der aarde langs dezen weg voor ons een nog te speculatieve onderneming om verder te gaan op dezen weg, die trouwens niet anders dan een zijweg is, waar in hoofdzaak over de zonnewarmte in de huishouding der aarde zou worden gesproken.

Omtrent de hoeveelheid warmte die de zon aan de aarde toezendt, zijn in de laatste jaren door de Smithsonian Institution hoogst belangrijke studies gemaakt, waarvan in dit tijdschrift verschillende malen melding is gemaakt. De voornaamste uitkomst der waarnemingen was, naast de bepaling van de middelwaarde der z.g. zonsconstante, d. i. een grootheid die de hoeveelheid warmte ons door de zon toegezonden kwalificeert, de aanwijzing van vrij belangrijke schommelingen in de waarde dier grootheid, die de naam „constante" dus niet schijnt te verdienen.

Het blijkt dat men als ruwe benadering mag aannemen, dat de hoe­

veelheid warmte die gedurende een minuut wordt opgevangen door een oppervlak van 1 cM2. loodrecht op de richting der zonnestralen geplaatst aan de grens van den dampkring, welke hoeveelheid als „zonsconstante' is aangenomen, ongeveer 2 gramcalorien bedraagt. Dit geeft voor den geheelen bundel die de aarde treft 2 ic r calorien wanneer r de aard- straal voorstelt, d. i. voor het geheele aardoppervlak per cM3. gemiddeld . 2 * "r = 0 5 c a l . p e r m i n u u t o f p e r d a g 7 2 0 g r a m c a l o r i e n p e r c M3.

4 ir r

We zien dus wanneer we hiernaast nog even het cijfer zetten voor de van binnen uit door het oppervlak naar buiten tredende warmtestroom dat per cM2. per dag tusschen 0.1 en 0.2 ligt, hoezeer de zonnewarmte overheerscht bij de bepaling der temperatuur aan het aardoppervlak.

We hebben dus in de zon de voornaamste bron te zien van de warmte, die op onze aarde een rol speelt, van de hoeveelheden arbeidsvermogen die in de huishouding in onze natuur en samenleving de drijfkrachten leveren.

Deze waarheid is voor niemand nieuw, en het zou niet noodig zijn daarvan te spreken, wanneer niet de voorstelling van de zon als nagenoeg universeele energiebron voor alle aardsche processen dikwijls tot een onjuiste voorstelling aanleiding gaf.

Men moet zich n.1. niet voorstellen, dat de hoeveelheid toegevoerde zonsenergie door de aarde wordt opgenomen en daar, na tot allerlei processen aanleiding te hebben gegeven, in den een of anderen eindvorm, die wel grootendeels niet anders dan warmte zou zijn, blijft voortbestaan.

Vrijwel juist het tegendeel is waar. Onze aarde is in een toestand van temperatuurevenwicht, waarbij nagenoeg evenveel warmte door uitstraling wordt afgestaan als door instraling ontvangen wordt.

De som van alle aardsche arbeidsvermogen blijft dus ongeveer dezelfde.

Men zou kunnen meenen dat in dat geval de zon als stralingsbron even­

goed kon worden gemist, mits tegelijk de uitstraling ophield. Om de onjuistheid van die gedachte te doen zien moeten we denken aan de

(3)

verschillende ons bekende vormen waarin arbeidsvermogen zich aan ons voordoet, en aan de wijze waarop deze in elkaar overgaan. Bij al deze vormen van arbeidsvermogen, het moge dan in beweging zetelen, of in positie der lichamen ten opzichte van elkaar of in chemische verwant­

schap of van electrischen of magnetischen aard zijn, en bij elk der over­

gangen van den eenen vorm in den anderen, geldt de wet der onverganke­

lijkheid der energie, de grondwet van het behoud van arbeidsvermogen, die als „eerste hoofdwet" aan de thermodynamica is ten grondslag gelegd.

Een reden te meer, zou men zeggen, wanneer de aarde toch aan den eenen kant door de zonnewarmte niet rijker wordt aan energie, en aan den anderen kant de hoeveelheid die er eenmaal is niet kan verloren gaan, om het bestaan zonder de zon aan te durven.

Wat zou echter in zulk een zonlooze wereld het verderf worden. Men kan zich voorstellen dat de kunstverlichting zoover werd gevoerd, dat men van den nacht een dag wist te maken, en evenzoo zou het aanvan­

kelijk zoo'n bezwaar niet zijn, waar de uitstraling was opgeheven, onze woonplaatsen, onze steden, onze landerijen desnoods, te verwarmen. Op den duur echter zou dat niet goed knnnen gaan, omdat het bedrijfs­

kapitaal dat de aarde in het daarin opgehoopte arbeidsvermogen bezit, zich niet steeds naar willekeur laat omzetten. Kon men warmte in eiken anderen vorm van arbeid omzetten, evengoed als die andere vormen in warmte, welk laatste theoretisch volkomen, en praktisch nagenoeg volkomen mogelijk is, dan was de toestand anders. De omzetting van warmte echter in een anderen vorm van arbeidsvermogen is gebonden aan de voorwaarde dat daarbij warmte van een warmer naar een kouder lichaam moet over­

gaan, zoodat die omzetting ook theoretisch nooit, ook niet bij benadering, volledig kan plaats vinden. Dit ervaringsfeit vormt den grondslag voor de „tweede hoofdwet" der thermodynamica, die ons leert in welke richting een omzetting van twee gelijkwaardige hoeveelheden energie in de praktijk zal verloopen. Op den duur zou tengevolge van het steeds overgaan van warmte van warmer naar kouder lichamen een toestand moeten intreden waarin door het meer en meer gelijk worden van' de temperatuur aan het aardoppervlak de groote hoeveelheid energie die in den vorm van warmte voorkwam meer en meer als bedrijfskapitaal aan de circulatie werd onttrokken. En het zou op den duur niet mogelijk zijn in een der­

gelijke wereld van uniforme temperatuur, dat de andere vormen van arbeidsvermogen door hun omzettingen de processen in de natuur onder­

hielden, want bij elke dergelijke omzetting wordt tengevolge van weer­

stand, wrijving e. d. een deel van de energie, het moge dan nog zoo klein zijn, in warmte overgevoerd, waardoor het kapitaal in de doode hand steeds zou moeten vermeerderen, tot op den duur het geheele bedrijf zou worden stop gezet.

Zoo ligt aan het eind van den ontwikkelingsgang der werelden voor zoover wij zien een toestand van temperatuurgelijkheid die den dood beteekent voor deze werelden, om het even of ze zich blijven voortbe-

(4)

wegen in hun banen en roteeren om hun assen, om het even of de uniforme temperatuur die is van de felste winterkoude of van den beha- gelijksten zomerdag.

Het groote voordeel dus, dat de zon biedt voor de exploitatie van het aardsch bedrijf, is gelegen in het temperatuurverschil tusschen zon en aarde tengevolge waarvan steeds een groot deel van de toegevoerde energie in andere vormen kan worden omgezet, en — want we moeten in dezen niet denken aan hetgeen wij menschen met onze geringe middelen aan die omzettingen toe- of afdoen — ook inderdaad in die andere vormen omgezet wordt.

Zoo is dat temperatuurverschil de grond, dat de groote circulaties in de oceanen op aarde en in den dampkring worden onderhouden, dat steeds nieuwe hoeveelheden vocht in de lucht worden opgenomen die onze aarde vruchtbaar moeten maken, dat de planten kiemen en de dieren tot ontwikkeling komen, zonder dat men een eindtoestand kan zien die afhankelijk is van de verhoudingen op aarde. Wij mogen ons bezorgd maken over wat er gebeuren moet b.v. wanneer de steenkolen opraken.

Die zorg echter strekt zich slechts uit tot economische belangen, niet tot de levensvoorwaarden voor onze planeet en het daarop levende.

Zoolang het temperatuurverschil tusschen zon en aarde onveranderd blijft, zullen de energetische verhoudingen op aarde in hoofdtrekken de­

zelfde blijven.

Daartegenover, al koelt de aarde inwendig af, tot ze, om het huiselijk uit te drukken, van binnen zoo koud is als een steen, dan nog zullen de levensvoorwaarden op aarde niet merkbaar veranderen, zoolang de zon voor ons dezelfde bron van warmte blijft. C. S.

De regenval van Maart 1914,

DOOR

Dr. CH. M. A. HARTMAN, c. i.

De neerslag in de afgeloopen maand Maart is wel zoo buitengewoon te noemen, dat daarvan meer bijzonderheden medegedeeld mogen worden, dan inrichting en omvang van het Maandelijksch Overzicht der Weers­

gesteldheid in Nederland toelaten. Gemiddeld over het geheele land bedraagt de normale maandsom 1) ontleend aan het tijdperk 1881-1905 46 tnM., voor 85 stations afwisselend van 39 (Wadden-eilanden) tot 53 mM. (Twenthe).

In 1914 nu bedroeg deze gemiddelde maandsom 120 mM., d. i. ruim 21/i maal zooveel.

Ter vergelijking volgen hier eenige landgemiddelden van vorige jaren:

1) De gegevens omtrent normale waarden zijn ontleend aan: Meded. en Verh. van het K.N.M.I.

No. 15. Dr. Ch. M. A. Hartman, Het klimaat van Nederland. A. Neerslag.

(5)

1876 met gemiddeld 93 mM., grootste maandsom 169 mM. te 's-Gravenzande

1881 » » 84 „ „ n 114 n n Lobith.

1888 » » 82 „ „ „ 124 „ „ Enschede.

» » 75 » » 168 „ „ Meppel.

Thans werden nog grootere maandsommen bereikt, te weten 180 mM.

aan het stoomgemaal Cruquius en 178 mM. te Borne; voorts hadden Coevorden en Woudenberg 162 mM. De 158 stations, wier waarnemingen

(6)

in de bewerking van het Maandelijksch Overzicht konden worden op­

genomen, zijn naar de grootte der sommen als volgt in groepen te ver- deelen:

11 stations met 80 tot 90 mM. regen.

9 „ 90 „ 100 „

27 „ „ 100 „ 110 „ 28 „ „ 110 „ 120 „ 37 „ „ 120 „ 130 „ 25 „ „ 130 „ 140 „ 14 „ „ 140 „ 150 „

3 „ 150 „ 160 „

4 „ „ 160 mM. of meer.

De verdeeling over ons land blijkt uit vorenstaand kaartje, waarin de grenzen der gebieden met 20 mM. opklimmen. In het midden van het land komen wel de grootste maandsommen voor; dit is trouwens bij de normale verdeeling van den neerslag in Maart evenzoo het

•geval.

Met zulke groote sommen is het wel niet te verwonderen, dat ook het aantal regendagen bijzonder groot was. Het aantal dagen met een neerslag van 1 mM. of meer bedroeg bij de meeste stations 15 tot 22 dagen, "gemiddeld 18, terwijl het normale aantal slechts 10 bedraagt, afwisselend van 8 tot 11 dagen. Daarentegen waren er meerendeels slechts 3 tot 7 dagen met geheel droog weer, terwijl het normale aantal 18 bedraagt, afwisselend van 12 tot 22 dagen.

Nog sterker treedt het bijzonder karakter van deze Maartmaand naar voren bij beschouwing van het aantal regenhoeveelheden van 20 mM.

of meer per etmaal, op alle stations tezamen afgetapt. Van alle maanden is Maart juist het armst aan groote hoeveelheden; in het tijdvak 1866—

1910 zijn in die maand op alle in de Jaarboeken opgenomen stations tezamen 170 dagelijksche hoeveelheden van 20 tot 30 mM. en 12 van 30 tot 40 mM. voorgekomen. Een aftapping van 40 mM. of meer had nergens plaats. Herleid op een aantal van 100 stations wordt dit resp.

218 en 15 hoeveelheden in 45 Maartmaanden. In Maart 1914 zijn nu op al de 158 stations 71 aftappingen van 20 tot 30 mM. en 6 van 30 tot 40 mM. verkregen, dat is — evenzoo op 100 stations herleid — resp. 45 en 4 hoeveelheden in één maand Maart, of wel resp. 9 en 11 maal het normale aantal.

Wat de verdeeling van den regen over de maand betreft, was de eerste dekade het rijkst aan neerslag; toen bedroeg deze 2Va tot 41/a

maal de normale hoeveelheid voor dat tiental dagen. In de tweede dekade was deze verhouding ruim 3 en in de derde ongeveer P/s- Het is vooral op den 9 en 10 Maart, dat op zeer veel stations hoeveelheden van 20 mM. of meer werden afgetapt.

Een nagekomen bericht van Rockanje geeft als maandsom 181 mM.

(7)

Kleine Mededeelingen.

Een barogram van een typhoon bij Hongkong.

Nevensstaande afbeel­

ding moge dienen om een denkbeeld te geven van de buitengewone druk- schommelingen die bij de

typhoons voorkomen, waaronder de streken in de nabijheid van de Phi- lippijnen te lijden hebben.

Ter vergelijking diene, dat de snelste daling over een tijdvak van drie uren, voorafgaande aan de och­

tendwaarneming aan een der stations van het Ne- derlandsche weerkaartje, die gedurende de ruim twee jaren dat de z.g. barometerveranderingen wor­

den opgegeven werd waargenomen, 8 mM. heeft bedragen, terwijl aan boord van het stoomschip „Empire" dat de hiernaast weergegeven druk­

veranderingen heeft aangetroffen op een reis van Hongkong naar Manilla, een daling van 40 mM. in den tijd van twee uren is opgeteekend.

In het scheepsjournaal staat vermeld, dat ondanks de hevige zee, het oppervlak glad werd toen de barometer in haar laagsten stand was, waarbij de windsnelheid naar schatting gedurende 20 min. zeker ruim 60 M. per sec. bedroeg. Wanneer men zijn hand uitstak deed het hori­

zontaal meegevoerde schuim van de golven hevigen pijn.

Dezelfde typhoon heeft in Japan groote schade aangericht. Te Tokyo alleen zijn 15000 huizen ondergeloopen.

Rookbestrij ding.

Een vraagstuk, waaraan in ons vaderland weinig aandacht wordt ge­

schonken, althans van de zijde van het publiek of van-de overheid, is dat van de beperking der hoeveelheid rook, die door industrieele onder­

nemingen, in den dampkring wordt gebracht. In Engeland, Amerika, en hier en daar in Duitschland, wordt tegen dit kwaad — want dat de zwarte rook een kwaad moet worden genoemd is zeker — op verschillende wijzen een strijd aangebonden.

De voornaamste van die methoden is gebaseerd op het zorg dragen van een beter vorming der machinisten, en het verbreiden van inzicht in de gevolgen van de rookverbreiding. In Pittsburg is een vereeniging gesticht die verschillende brochures over dit onderwerp heeft uitgegeven,

(8)

waarvan er een het volgende staatje bevat van de geldelijke verliezen die te Pittsburg jaarlijks moeten worden gesteld op rekening van onvol­

komen verbranding, van rookvorming:

1. Kosten voor den rook-maker door onvolledige verbranding ƒ 3.649.800 2. Kosten voor wasschen en uitstoomen voor particulieren . „ 5.400.000 3. Kosten voor den huiseigenaar: schilderen, schoonmaken

en decoreeren 5.596.800

4. Kosten voor de eigenaars van engros-zaken: schoonmaken,

verlichten, depreciatie van goederen „ 8.820.000- 5. Kosten voor de eigenaars van bureaux, hotels en hospitalen „ 520.800 T e s a m e n . . . ƒ 2 3 . 9 8 7 . 4 0 0 Deze schade wordt gedragen door een bevolking van 350.000 zielen, hetgeen dus per hoofd jaarlijks een verlies van ƒ 60 a 70 beteekent. Het behoeft wel geen betoog dat in ons vaderland geen plaats is aan te wijzen waar deze cijfers ook slechts bij benadering van toepassing zouden zijn, hetgeen niet wegneemt, dat ook in onze streken de rook-

productie op sommige plaatsen, met name boven de industrie-centra een aanzienlijke is, en dat men uit een ballon b.v. de ophooping van vaste stof boven groote steden zeer duidelijk kan waarnemen, terwijl naast de materieele nadeelen van de rook nog de hygienische staan, die zich nog moeilijker in cijfers laten uitdrukken.

Hoopvol echter is in dezen dat een niet onaanzienlijk deel van de schade komt ten laste van de rookproducenten zelve, die er dus belang bij hebben op den duur door het zorgen voor betere verbranding mee te werken tot het beperken van de rookplaag die sommige steden een zoo

onoogelijk aanzien geeft. S.

Regenval op de Philippijnen.

Het Maandblad van September 1913 van het Manila Centraal Obser­

vatorium geeft een tabelletje van de hoeveelheid neerslag op de Philip­

pijnen, waargenomen in bovengenoemde maand. Hieruit blijkt dat de bedragen, op een enkele uitzondering na, de 100 mM. overtreffen. Ook bedragen boven de 1000 mM. zijn geen zeldzaamheden, o. a. geeft Candow 1179.6, Laoag 1380.8, Vigan 1491.1 en Baguio zelfs 2108.1 mM.

Vergelijkt men de normale hoeveelheden voor deze maand dan valt direct in het oog, dat deze normalen veel malen worden overtroffen.

Hoeveelheden van meer dan 100 mM. boven de normale hadden de volgende plaatsen: Ormoe 174.4, Dagupan 469.3, Bolinao 356.8, Baguio 1243.3, San Fernando Union 539.3, Vigan 949.0 en Tuguegarao 417.4 mM.

Daartegenover zijn er ook plaatsen, die een te kort geven, o. a Cebu 128.2, Capiz 208.3, Calbayog 153.8, Legaspi 131.0, en Atimonan 107.2 niM., waarmede alle plaatsen zijn genoemd die meer dan 100 mM. te kort hadden.

De regenval op een enkelen dag is ook soms buitengewoon groot.

Van de 53 stations komen voor

(9)

23 stations met hoeveelheden van 0 tot 50 mM.

12 „ „ „ „ 51 „ 100 „

5 » n n IJ 101 „ 150 „ 2 i ) » „ „ 1 5 1 „ 2 0 0 „

4 * „ , „ 201 „ 250 „

2 „ ti „ „ 251 „ 300 „

5 „ » „ met 300 en meer mM.

Baguio had den 3n September 1913 628.8 mM. neerslag.

Dat hiermede het uiterste van de aardsche mogelijkheden niet is be­

reikt, bewijzen de juist verschenen waarnemingen uit Australië van 1911.

Onder de opgaven van de buitengewoon groote regensommen van de eerste vier maanden van dat jaar vinden we b.v. dat te Harvey-Creek op een dag in Januari 704.8 mM. regen had.

Ter vergelijking mogen nog eens de maximale hoeveelheden worden genoemd, die in ons land van een dag zijn afgetapt aan een van de regenstations die sinds de oprichting van het Meteorologisch Instituut in functie zijn geweest, n.I. 109.4 mM. te Hollum op Ameland (11 Aug.

1877), waarop volgt 80.3 mM. (12 Augustus 1801) te West-Terschelling.

A. J. M.

Komeet 1914 A.

Kritzinger te Bothkamp ontdekte op 30 Maart j.1. de eerste komeet van dit jaar. Hare plaats aan den hemel was toen A.R. = 16 uur 11 min.

40 sec. D = —9° 31' d. i. dicht bij yv van de Schorpioen, en zij werd geschat op de grootte 9m.5. Zij had eene kern van de grootte llm met eene koma van 8' middellijn en een zwakke rechte staart van 40' lengte gericht van de zon af. Hare dagelijksche beweging bedraagt +47 sec.

en +32' en is N.O. gericht. Op 30 April (middernacht te Berlijn) staat zij, naar de voorloopige elementen aanwijzen op 18 uur 6 min. 27 sec A.R. en +15° 18'.3 D.

De komeet nadert tegelijk de zon en de aarde en hare helderheid neemt dus toe; zij gaat door Ophiuchus en komt later in Hercules. Zij is met grootere instrumenten, in den nanacht het best waar te nemen, voor het bloote oog wordt zij zeer zeker niet een mooi object.

G. A. 77.

Opmerking van A. A. N.

De komeet werd te Utrecht eenige malen waargenomen. De eerste helderheids-schattingen liepen zeer uiteen. Terwijl de ontdekker de komeet de grootte 9.5 toekende, spraken de meeste andere berichten van 10.5, ja zelfs van 12 en 13. De komeet leek ons volslagen kernloos, en dan kan hare schijnbare helderheid sterk van de doorschijnendheid van den dampkring afhankelijk zijn. Den 20^ April werd ze gemakkelijk in den zoeker gevonden, en op 10™.5 geschat; een staart zagen wij niet; de koma leek ongeveer 6' middellijn te hebben.

(10)

Zonnevlekken.

Het schijnt dat de zon van dit keer, maar niet over het minimum der vlekken heen komen kan; het aantal dat waargenomen is, is nog zeer klein en niet van belang. Het vorige minimum vond plaats in 1900—1901, we moesten dus nu reeds aan 't klimmen zijn. Uit het orgaan der B. A. A.

blijkt echter, dat in 1912 gemiddeld per dag 37 millioenste deel van het zichtbare deel der zon door vlekken was bedekt, en dat in 1913 die ver­

houding zelfs nog afgenomen is. In de drie voorafgaande minimumjaren, 1878, 1889 en 1901, werd voor die waarde respectievelijk gevonden 22, 78 en 29 millioenste, zoodat we wel zeggen kunnen, dat we eigenlijk nog in de minimumperiode zijn, behoudens dan de enkele op hooger breedte waargenomen vlekken. Het duurt van dit keer dus al bijzonder lang, en wanneer op de vroegere waarnemingen mag voortgebouwd worden, dan zal na dit lange minimum een zeer laag maximum volgen, de zon dus een tijdperk van niet sterk-sprekende actie tegemoet gaan. De duur van twee jaar, met welken we nu de gemiddelde periode overschrijden, is echter niet abnormaal, in de groote reeks perioden zijn zulke bedragen geen zeldzaamheid; de gemiddelde duur toch schommelt tusschen de uiterste waarden 7.3 en 16.1 jaar.

Nevels en Sterrenhoopen.

In de verslagen der Academie van Stokholm heeft Charlier een verslag gepubliceerd van de voorloopige uitkomsten eener studie over Nevels en Sterrenhoopen. Hij heeft deze hemellichten nagegaan en onderzocht op hunne helderheid, hunne schijnbare grootte, hunnen vorm en op den aard hunner verspreiding over den hemel. Hij maakte daartoe gebruik van alle mogelijke gegevens, maar in 't bijzonder van de drie catalogi van Dreyer, die in totaal 13266 sterrenhoopen en nevels beschrijven, verdeeld in vijf klassen, namelijk: hoopen, bolvormige hoopen, planetaire nevels, ringvormige nevels, en nevels van andere vormen.

Er bleken te zijn 657 hoopen, 112 bolvormige hoopen, 113 planetaire nevels, 13 ringvormige nevels, en 12308 nevels zonder bepaalden vorm.

De kaarten, met de plaatsaanduiding van deze, toonen onmiddelijk aan, dat de sterrenhoopen, voornamelijk voorkomen, en zich concentreeren in den nabijheid der hemelpolen, en van den Melkweg en dat de nevels daarentegen veel grooter in aantal zijn bij de polen van den Melkweg dan bij de hemelpolen.

Van de 11486 nevels, die naar hunne schijnbare helderheid gerang­

schikt waren, bleken er 3322 tot de klasse „zeer zwak" te behooren, de rest tot twee groepen, die „zwak" en „zwakker dan zwak" genoemd kunnen worden. Van de 1700 betrekkelijk heldere nevels, en de 500 hel­

derste komt het allergrootste aantal voor, rondom de Noordpool van den Melkweg. Een aantal van 10498 nevels werd gerangschikt naar hunne grootte, en verdeeld in 10 klassen. Het tweederde van het aantal is

„klein" of „kleiner dan klein," d.w.z. dat de schijnbare diameter ervan

(11)

kleiner is dan 30". Uit de verspreiding der nevels naar deze rangschikking op eene kaart blijkt dadelijk weer, dat het overgroote deel der 7000 kleine nevels, en der 2000 nevels van middelbare grootte voorkomt om de beide Noordpolen van melkweg en aequator. Van de 8469 nevels, die bepaald van vorm zijn, zijn er 6000 ongeveer rond te noemen, en deze komen zoowat gelijkelijk verdeeld aan de 4 polen voor, daarentegen wordt het overgroote deel der 680 onregelmatig gevormde nevels, hoofdzakelijk aan­

getroffen in de nabijheid van de Noordelijke pool van het melkwegstelsel.

Tot zoover wijst het resultaat dus aan, dat de nevels en sterrenhoopen voor het overgroote deel behooren tot de „zwakke," „ronde" en „kleine"

hemelobjecten, en dat zij eene sterk uitgesproken neiging vertoonen, tot ophooping om de Noordpool van den melkweg. Men bedenke echter wel, dat hierbij vooral de catalogi van Dreyer dienst gedaan hebben, die niet als homogeen beschouwd kunnen worden, en dat ook met betrekking tot de onderhavige studie het Noordelijk hemeldeel, veel meer en veel beter onderzocht is, dan het Zuidelijke. G. A. 76.

Nevels.

In Astron. Journal heeft Fath de resultaten gepubliceerd van een syste­

matisch onderzoek naar nevels, volgens de methode der „Selected Areas"

van Kapteyn. Van de 206 deelen van het hemelgewelf, door onzen landge­

noot voorgesteld, werden er 139 gephotographeerd, die daarmede alle area's insluiten van de Noordpool tot op 15° Zuider Declinatie. De blootstelling duurde telkens een uur, en de opnamen geschiedde met den 60-duims- reflector van Mount-Wilson. Natuurlijk werden nog eene heele massa nieuwe en zwakke nevels ontdekt, en wat wel het voornaamste is uit dat onderzoek, is de algemeene conclusie, over de verspreiding van die objecten aan den hemel. Geheel in overeenstemming met de uitkomst van Charlier, die gegrond was op de catalogi van Dreyer, werd ook nu gevonden, dat er eene besliste concentratie der nevels om de Noordpool van den Melkweg geconstateerd moet worden. In dit geval is dat resultaat echter gebaseerd op een onderzoek van de heele Noordelijke hemisfeer en dus als vast­

staande te beschouwen.

Een regelmatig verloop in de dichtheid der nevels kon niet aangewezen worden; integendeel loopt die voor verschillende willekeurige plaatsen sterk uit elkaar. Zoo was er ééne plaat met slechts 5, eene andere met zelfs 89 van deze objecten. Bij den Melkweg zijn ze zelfs totaal afwezig.

De meest verspreide opvatting, dat het overgroote deel der kleine nevels, zoogenaamde „witte" nevels zijn, en geen gasvormige, schijnt door dit onderzoek te worden bevestigd.

Wanneer de verspreiding der nevels in de Zuidelijke hemisfeer in over­

eenstemming gedacht wordt met die van onze Noordelijke, dan zullen er, neergaande tot de grootte die met het betreffende instrument kan waar­

genomen worden, 160000 stuks aan den heelen hemel te tellen zijn.

(12)

Astronomische verschijnselen van 1 Mei tot 1 Juni 1914.

Astronomische tijd van den meridiaan van Amsterdam; 12 uur middag bur­

gerlijke tijd is 0 uur astronomische tijd van denzelfden datum.

De tijdsvereffening bedraagt voor 12 uur 's middags d.i. 0 uur:

1 Mei — 2 min. 54 sec. 21 Mei — 3 min. 39 sec.

6 - 3 „ 26 „ 26 „ - 3 14 „

11 * " 3 „ 45 „ 31 „ - 2 „ 38 „

16 „ - 3 „ 49 „

Zij geeft, opgeteld bij den waren tijd, den middelbaren tijd.

Mei 1. 12 uur. Neptunus in conjunctie met de maan op 4° 17' Zuid.

21 uur. Mars in conjunctie met de maan op 1° 37' Zuid.

„ 2. 8 uur. Uranus in Westelijke quadratuur.

18 uur 30 min. Eerste kwartier.

„ 3. 8 uur. Minimum van R Canis Majoris.

Aquariden. Vallende sterren met straalpunt dicht bij n Water­

man; vlugge beweging, lange banen; waar te nemen van 1 tot 6 Mei.

4. 9 uur. Minimum van S Librae.

14 uur. Minimum van U Ophiuchi.

„ 5. 10 uur. Minimum van U Ophiuchi.

„ 9. 9 uur 30 min. Volle maan.

15 uur. Minimum van U Ophiuchi.

„ 10. 11 uur. Minimum van U Ophiuchi.

De vier heldere wachters van Jupiter zijn van 17 uur 38 min.

tot 18 uur 50 min. tegelijk onzichtbaar (maar alleen voor waar­

nemers, die zich op ongeveer 3 uur W.L. bevinden.)

„ 11. 8 uur. Minimum van J Librae.

„ 12. 0 uur. Jupiter in Westelijke quadratuur met de zon.

„ 13. 16 uur. Minimum van S Librae.

„ 14. 15 uur. Minimum van U Ophiuchi.

„ 15. 7 uur. Uranus in conjunctie met de maan op 2° 3' Noord.

11 uur. Minimum van U Ophiuchi.

„ 16. 2 uur. Venus in conjunctie met Saturnus op 2° 10' Noord.

10 uur. Laatste kwartier.

13 uur. Uranus stationnair.

23 uur. Mercurius in bovenconjunctie met de zon.

„ 18. 8 uur. Minimum van $ Librae.

„ 19. 16 uur. Minimum van U Ophiuchi.

„ 20. 12 uur. Minimum van U Ophiuchi.

16 uur. Minimum van S Librae.

„ 24. 14 uur 30 min. Nieuwe maan.

„ 25. 13 uur. Minimum van U Ophiuchi.

„ 26. 9 uur. Minimum van U Ophiuchi.

„ 27. 15 uur. Minimum van S Librae.

21 uur. Venus in conjunctie met de maan op 3° 21' Zuid.

(13)

Mei 28. 18 uur. Uranus in conjunctie met de maan op 4° V Zuid.

„ 30. Mars bedekt door de maan van 5 uur 29 m. tot 6 uur 43 m.

14 uur. Minimum van U Ophiuchi.

„ 31. Bedekking van Regulus van 5 uur 15 m. tot 6 uur 28 m.

10 uur. Minimum van U Ophiuchi.

Van de heldere veranderlijke sterren, die niet tot het Algol-type be- hooren, zijn gedurende deze maand waarneembaar:

1. Gedurende den geheelen nacht:

/? Lyrae ot Cassiopeiae R Coronae

R Lyrae S Cephei x Herculis

X Cygni ^ Cephei u Herculis

W Cygni T Cephei

g

Herculis

W Boötis 2. Gedurende den voornacht:

R Hydrae e Aurigae U Hydrae

R Leonis , Librae

3. Gedurende den nanacht:

•t] Aquilae T Vulpeculae (3 Pegasi

Y Sagittarii S Sagittae R Scuti

Mercurius is gedurende Mei voor waarneming niet geschikt.

Venus is avondster, staat dus aan den Westelijken hemel; midden der maand gaat ze te ongeveer half 10 onder. Ze blijft gedurende de heele maand van de grootte —3m.3.

Mars is ongeveer 20 April weer door den grooten cirkel gegaan, welke de beide Tweelingen, Castor en Pollux verbindt; stond dus toen weer zoo ongeveer op dezelfde plaats waar we hem einde .December 1913 hebben kunnen waarnemen. De figuratie van deze drie sterren met de maan, die toen zoo mooi was, krijgen we nu weer, 30 Mei, alleen met dit onderscheid, dat de baan der maan nu zóó loopt, dat ze Mars bedekt.

De bedekking geschiedt nog bij klaarlichten dag, kan door ons dus niet waargenomen worden, wanneer althans niet groote instrumenten ter be­

schikking staan. Als de sterren zichtbaar worden is de afstand Mars—

Maan echter nog bijzonder klein, en kunnen we de beweging der maan met betrekking tot Mars heel mooi zien.

Gedurende Mei gaat de planeet van even Oost van p Geminorum, Noordelijk langs 6, S en a Cancri tot bijna Zuid van A Leonis. In het midden der maand gaat ze te 12 uur 45 min. ongeveer onder.

Jupiter, even N.W. van $ van de Steenbok, komt midden der maand te 13 uur ruim boven den horizon, en moet dus in den nanacht worden waargenomen; de ster staat dan zeer mooi in het Z.O.

Saturnus in de Stier, is nog maar enkele uren gedurende den avond te zien; reeds te half 10 bijna gaat de planeet den 15d e n onder. Den

16d e n staat ze eenige graden Noord, van Venus.

Uranus in de Steenbok, komt den 15d e n te 12 uur 45 min. ongeveer op, en is dus gedurende den nanacht aan den Oostelijken hemel waar

(14)

te nemen; de planeet staat even Z.W. van

s

van dat sterrenbeeld, ook Z.W. van Jupiler ongeveer in diens baan.

Neptunus in de Tweelingen, gaat den 15d e n te bijna 12 uur onder en is dus met Mars nog heel goed in den vooravond te zien.

Zodiakaal- en Oppositielicht zijn gedurende deze maand niet te zien.

Overzicht van den stand der sterrenbeelden te ongeveer 10 uur op den 15d e n der maand.

In het Zenith: Groote Beer, Boötes, Draak en Jachthonden.

In het Noorden: Andromeda, Kleine Beer, Cassiopeia, Cepheus, Giraffe, Hagedis, Perseus en Wagenman.

In het Oosten: Arend, Draak, Hercules, Noord. Kroon, Lier, Ophiuchus, Pijl. Vos en Zwaan.

In het Zuiden: Beker, Hoofdhaar, Noord. Kroon, Groote Leeuw, Maagd, Raaf, Sextant, Slang, Waterslang en Weegschaal.

In het Westen: Kleine Hond, Kreeft, Groote Leeuw, Kleine Leeuw, Lynx, Sextant, Tweelingen en Wagenman.

Berichten van de Vereeniging.

Lezing van den heer H. N. J. G. MENGES, gehouden voor de Afdeeling ,,'s-Gravenhage en Omstreken", van de Nederl. Vereeniging voor Weer- en Sterrenkunde, op 19 Februari j.1.

Spreker had tot onderwerp van zijne voordracht gekozen: „Iets over spreekwoorden en gezegden betrekking hebbende op weer en klimaat".

Hij begon met er op te wijzen dat de bijvoeging „klimaat" noodzakelijk was, waar toch vele boerenregels en gezegden meer gelden voor den weerstoestand over langeren tijd en zij dus zeer dikwijls klimatologische waarde hebben.

De regels en spreuken berusten allen op geloof, niet op wetenschappe­

lijke gronden en zijn meest door mondelinge overdracht blijven bestaan, hoewel dikwijls zeer verbasterd. Ook de boeken hebben veel bijgedragen tot het verspreiden van deze spreuken. Spreker haalde eenige voorbeelden aan o.a. uit den Bijbel.

Het aantal spreuken en versjes, waarin een heilige voorkomt in ver­

band met het weer, is legio. In later tijd kwamen ook de Almanakken in gebruik, maar dat er ook destijds niet altijd veel geloof aan werd gehecht blijkt o.a. ten duidelijkste uit de regels:

„Ze komen uit Delft En liegen de helft!"

Dat ook niet alle regels een voorspellende kracht hebben maar eer het tegendeel blijkt uit:

„Half April, zit de nachtegaal in 't hout, Warm of koud!"

(15)

Het bekende gezegde:

„Gestrenge heeren regeeren niet lang,"

heeft waarschijnlijk betrekking op de ijsheiligen-dagen in Mei.

De wind-voorspellingen handelen meest over personen met breedge­

rande hoeden en fladderende mantels, o. a. Wotan werd ook zoo voor­

gesteld als de stormgod. Spreker bracht dit in verband met het feit, dat de hoed vroeger hoofdzakelijk een bewijs was van een of andere waardigheid.

„Zon in een nest Wind naar West"

als teeken van slechtweer-voorspelling wordt door sommigen uitgelegd met een wolkenbank waar achter de zon dan schuil gaat, door anderen als een kring om de zon.

Met belangstelling hoorde het voor een dergelijke lezing zeker veel te gering aantal leden, den heer Menges aan en een dankbaar applaus besloot den avond.

A.

H.

DE VOOGT,

Secretaris.

Afdeeling ,,'s=Gravenhage en Omstreken" van de Nederl. Vereeniging voor Weer- en Sterrenkunde.

Had eenigen tijd geleden Dr. van Lohuizen met ons een uitstapje in de wereldruimte gemaakt, het onderwerp, dat de heer REINDERSMA voor zijne lezing op 26 Maart j.1. voor de Afdeeling gekozen had, bracht ons in het diepste wezen der materie zelf n.1. over „het ware bestaan van de moleculen."

De materie moeten we ons voorstellen te zijn opgebouwd uit mole­

culen, uiterst kleine deeltjes. Diffusieproeven met gassen en vloeistoffen bewijzen, dat deze moleculen in beweging verkeeren. De diffusie van gassen werd gedemonstreerd met een poreuzen pot, die in verbinding stond met een vloeistof-manometer, welke bij het brengen van deze poreuze pot in een cylinderglas, gevuld met lichtgas, dadelijk een ver­

hoogde druk aantoonde, tengevolge van het snel diffundeeren van dit gas door de poreuze wand.

Op de beweging van de moleculen de wetten van de mechanica toe­

passend, kunnen we de wetten van Boyle en Avögadro vinden en deze aan het experiment toetsen. Beter nog dan op deze manier, kunnen we het bestaan van de moleculair-beweging zien aan de Brownsche bewe­

ging, die er het gevolg van is. Spreker vergeleek deze bij de beweging van een schip op een woelige zee, waarvan we de golven op groote hoogte in een ballon varend niet kunnen waarnemen, maar wel de beweging, het slingeren, van het schip tengevolge van die golven.

De Brownsche beweging werd reeds in het begin van de vorige eeuw waargenomen in plantencellen. Het is echter eerst kort geleden, in 1908, dat het Perrin gelukte theoretisch en experimenteel uit die beweging een bewijs af te leiden voor de Brownsche beweging.

(16)

Hij deed dit met behulp van de formule van Laplace:

p i _ / M h \ P ~ \ R T /

waarin p1 de druk boven, p de druk beneden in een gaslaag (bijv. de dampkring) van een hoogte h en moleculair-gewicht M, voorstelt. R is

pi

de gasconstante, T de absolute temperatuur. Blijkbaar is — voor een zelfde gas constant, als we over zelfde hoogte's h voortgaan. (T wordt verondersteld weinig te veranderen).

Voor zuurstof is de drukking in onze dampkring op 5 K.M. tot de helft gedaald, op 10 K.M. tot V4 enz. Voor waterstof echter pas op 8 X grootere hoogte d. i. 40 K.M. tot op de helft, omdat waterstof 8 X lichter is als zuurstof.

Perrin heeft nu microscopisch in een mastik-oplossing, waarin de zwevende harsbolletjes de Brownsche beweging uitvoeren, bepaald de hoogte, waarop deze deeltjes, de helft in aantal waren en deze bleek

V 2 0 mM. te zijn. De zuurstof-moleculen bleken dus 5.000.000 mM. gedeeld

door Vao mM., dat is 108 X lichter te zijn als de harsbolletjes, waarvan het gewicht door Perrin was gevonden. Hij kwam zoodoende tot het resultaat, dat in één gram molecule zuurstof een aantal moleculen N moest zijn:

N = 65 tot 72 X 1022

een getal dat zeer goed overeenkomt met 62 X 1022» dat met andere methoden is gevonden; voorwaar dus een schitterend resultaat en een bewijs, dat de Brownsche beweging inderdaad veroorzaakt wordt door de moleculair-beweging en aan dezelfde wetten gehoorzaamt.

Het gewicht van een zuurstof-molecule werd gevonden op 1.47 X 10-24 gr->

de middellijn 2.1 X 10-8 cM., de gemiddelde weg, dus de onderlinge afstand op 2.1 X 10-6 cM. Men ziet hieruit, dat als we ons een molecule tot 1 cM. diameter vergroot denken, dit eerst op 10 meter afstand pas weer een ander molecuul zal ontmoeten. Bij een verdunning tot op 0.001 mM. zal deze afstand nog millioen maal grooter zijn!

Men ziet en de heer Reindersma besloot hiermede zijn belangwekkende voordracht, dat wat verhoudingen betreft, er het in de moleculaire wereld eigenlijk net zoo uitziet, als in de wereldruimte.

Alles wijst in de natuur op discontinuïteit, maar in deze discontinuïteit is de natuur continu en „de mensch leeft tusschen de wereld van het oneindig groote en de wereld van het oneindig kleine!"

Ten slotte zij nog vermeld, dat de vergadering na afloop de Brownsche beweging onder het microscoop kon waarnemen in een zeer verdunde Oost-Indische-inkt-oplossing. De vergadering werd bijgewoond door den heer Casimir, rector van het Ned. Lyceum en eenige leerlingen van deze

inrichting. A. H. DE VOOQT.

De Secretaris maakt bekend, dat hij verhuisd is naar Van Boetzelaer-

laan 94, Den Haag. T. VAN LOHUIZEN.

(17)
(18)
(19)
(20)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Hoewel allochtone respondenten uit het onderzoek onder bezoekers van Holland Casino minder goed op de hoogte zijn van het preventiebeleid dan autochtone respondenten, zien we

Hoewel allochtone respondenten uit het onderzoek onder bezoekers van Holland Casino minder goed op de hoogte zijn van het preventiebeleid dan autochtone respondenten, zien we

The non-Western immigrant community, and especially Moroccan and Turkish respondents, has a higher prevalence of problem gambling than the Dutch and Western immigrant

Hun schets van Opex is in feite een lege huls die wel heel duidelijk is in wat er naar buiten toe geleverd wordt, Snelheid Betrouwbaarheid Lage kosten en Gemak, maar er wordt

Met ‘Ondergronds’ als titel van dit gedicht neemt ze ons mee naar een gevoel dat haar naar beneden haalde, klaar om afscheid te nemen van iedereen en alles wat haar zo dierbaar is…

Want dát doet het het evangelie is de bediening des Geestes,, daarom de bediening van het evangelie alleen dood ons van de eigengerechtigheid, de Joden zouden ook daaraan gedood

‘Oscar begrijpt zelf ook niet goed waarom zijn ouders zwij- gen over zijn ziekte.. Hij denkt dat ze niet meer van hem