• No results found

Dr. W. J. BECK

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Dr. W. J. BECK "

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Eenige aanteekeningen over ont- eigening in NederlandschJndië

DOOR

Dr. W. J. BECK

OVERDRUK UIT HET KOLONIAAL TIJDSCHRIFT No. 4,22c JAARGANG

(2)

0093 4768

(3)

E E N I G E A A N T E E K E N I N G E N O V E R O N T E I G E N I N G IN N E D E R L A N D S C H - I N D I E .

In mijn „Commentaar op de Indische onteigeningsverordening" *) werden de tot en met het jaar 1924 beschikbare gegevens op het gebied van onteigening ten algemeenen nutte zooveel mogelijk ver- werkt; sedert is weer eenigen tijd verstreken en het kan nut hebben eens na te gaan in hoeverre latere wetgeving, latere jurisprudentie en latere wetenschappelijke publicaties op het gebied van onteige- ning voor Nederlandscn-Indië wijzigingen hebben gebracht dan wel nieuw licht over dit onderwerp hebben ontstoken.

I. Wijzigingen of aanvullingen van principieelen aard zijn van 1925 tot heden in de onteigeningsordonnantie2) niet tot stand ge- komen. Het is jammer dat het nog niet tot een stelselmatige herzie- ning van de onteigeningsordonnantie is kunnen komen; in het huidige ernstige crisistijdperk zal voor een bezonken herziening der ordonnantie op de centrale bureau's ook wel niet veel tijd kunnen overschieten zoodat op dit punt nog wel uitstel zal moeten worden verwacht en geoefend.

De ordonnantie in Ind. Stbl. 1925 no. 433, houdende een regeling van de bevoegdheden der hoofden van gewestelijk- en afdelings- bestuur in het hervormde gebied, bepaalt dat de in de bestaande ordonnanties — behoudens eenige uitgezonderde, waaronder de onteigeningsordonnantie niet voorkomt — aan de hoofden van ge- westelijk bestuur opgedragen bevoegdheden, bemoeiingen en ver- richtingen in provinciën en andere door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen gewesten (op den voet van artikel 119 lid 1 I. S.) worden uitgeoefend door de residenten-afdeelingshoofd, ieder voor zoover zijn ressort betreffend. Daarnaast dient vermeld de ordon- nantie in Ind. Stbl. 1928 nr. 241, waarvan artikel 1 bepaalt dat de bij of ingevolge bestaande ordonnanties of daarmede gelijkstaande algemeene verordeningen aan de hoofden van gewestelijk bestuur in de Vorstenlanden opgedragen bevoegdheden, bemoeiingen en verrichtingen, voor zoover terzake niets anders is bepaald, aldaar worden uitgeoefend door de gouverneurs, ieder voor zoover zijn ambtsgebied betreft. Artikel 2 van de laatstgenoemde ordonnantie opent voor den Gouverneur-Generaal de mogelijkheid om — voor

x) In 1925 verschenen bij de N, V. v/h W . P. Van Stockum en Zn. te 's-Gravenhage.

2) Indisch Staatsblad 1920 nr. 574, zooals later aangevuld en gewijzigd.

TAAL-L/

i'"

(4)

zoover de bizondere toestanden in de Vorstenlanden dit toelaten — de hierboven vermelde bevoegdheden, bemoeiingen en verrichtingen op te dragen aan de residenten-afdeelingshoofd, behalve echter wanneer het bevoegdheden enz. betreft welke in de gewesten op Java en Madoera buiten de Vorstenlanden (dat zijn dus thans de drie Javasche provinciën) door de gouverneurs of de colleges van gedeputeerden worden uitgeoefend.

W a t betreft de toepassing van de onteigeningsordonnantie in z.g.

hervormd gebied, — dat zijn de provinciën en andere gewesten van artikel 119 (1) I. S., dus tot heden de provinciën West-, Midden- en Oost-Java, zoomede de twee Vorstenlandsche gouvernementen op Java en het gouvernement der Molukken, — zal derhalve voor het in verschillende artikelen van de onteigeningsordonnantie ge- noemde hoofd van gewestelijk bestuur moeten worden gelezen het bestuurshoofd, dat in Ind. Stbl. 1925 nr. 433 ten aanzien van de drie Java-provinciën en het gouvernement der Molukken, en in Ind. Stbl. 1928 nr. 241 ten aanzien van de twee Vorstenlandsche gouvernementen daarvoor is aangewezen.

Verder had de in 1931 tot stand gekomen taakverdeeling tus- schen het Europeesch en het Inlandsen bestuur in de gouvernements- landen van Java en Madoera consequenties ten opzichte van de toepassing van de onteigeningsordonnantie. Voor zoover deze toe- passing de gouvernementslanden van Java en Madoera betreffen, werd bij artikel 1 onder C ten 24e van de ordonnantie in Ind. Stbl.

1931 nr. 168 de onteigeningsordonnantie als volgt gewijzigd:

a. overal in deze ordonnantie wordt in stede van „de (dezelfde) afdeeling" gelezen: „het (hetzelfde) assistent-residentsressort";

b. in de artikelen 5 derde lid, 6 vijfde lid, 8 eerste lid, 9 eerste lid, 10 tweede lid, 12 tweede lid en 20 onder 2e en 3e wordt in stede van: „het (gemelde) hoofd van plaatselijk bestuur" gelezen:

„den (gemelden) assistent-resident";

c. in artikel 5 vierde lid wordt in stede van: „gezegd bestuurs- hoofd" gelezen: „den assistent-resident na overleg met den regent";

d. in artikel 7 eerste lid wordt tusschen de woorden: „die" en

„bijgestaan" ingevoegd: „onder het ambtshalve voorzitterschap van den betrokken assistent-resident en".

Deze zg. taakverdeelingsordonnantie bande voor de gouverne- mentslanden van Java en Madoera (Java en Madoera min de Vorstenlanden) den term hoofd van plaatselijk bestuur uit de wet- geving; de in de onteigeningsordonnantie met dien term aangewezen autoriteit is nu voor dit gebied geworden de assistent-resident, ter- wijl in het geval van artikel 5 vierde lid onteigeningsordonnantie deze

(5)

assistent-resident gebonden is aan voorafgaand overleg met den regent.

Dient derhalve bij toepassing van de onteigeningsordonnantie in de drie Java-provinciën voor „afdeeling" 3) en „hoofd van plaatse- lijk bestuur" te worden gelezen hetgeen de taakverdeeling van 1931 daarvoor in de plaats stelt en is voor het nog niet hervormde gebied in de buitengewesten de beteekenis van deze termen onveranderd gebleven (Commentaar van 1925, o.a. blz. 55), er wordt volledig- heidshalve nog op gewezen dat voor de Vorstenlandsche gouver- nementen de „afdeeling" 3) is de „residentie-afdeeling" en het

„hoofd van plaatselijk bestuur" de „resident-afdeelingschef", ter- wijl in het gouvernement der Molukken de „afdeeling" eveneens is de „residentie-afdeeling" doch het „hoofd van plaatselijk bestuur"

aldaar dezelfde autoriteit is als in het niet-hervormde deel der buitengewesten.

II. De Indische ordonnantiewetgever had na 1924 weer bij her- haling verklaringen van algemeen nut (artikel 133 (1) I. S. en ar- tikel 6 (1) onteigeningsordonnantie) tot stand te brengen. Het volgend staatje geeft een overzicht van de sedert 1924 tot en met

1931 tot stand gekomen nutsordonnanties.

Ind. Stbl.:

1925 no.

1926 no.

1926 no.

1926 no.

1926 no.

1927 no.

1929 no.

1929 no.

1929 no.

1929 no.

657 209

215 220 510 544 21 286 406 407

Onteigening ten name van:

Nederlandsch-Indië N . V . Algemeene Neder- landsch-Indische Electrici- teit-Maatschappij

Gemeente Soerabaja Gemeente Semarang Gemeente Cheribon Nederlandsch-Indië Gemeente Semarang Nederlandsch-Indië Stadsgemeente Batavia Stadsgemeente Meester-

Cornelis 4)

Object:

Eigendomsrecht Eigendomsrechten

Eigendomsrechten

Grafrechten (van Chineezen) Eigendomsrechten

Eigendoms- en andere rechten Eigendommen

Eigendomsrecht

„Eigendommen"

Erfelijke individueele bezit- rechten

3) Maar hoe nu uit te leggen „afdeeling öf regentschap"; vgl. artikel 5 (1) onteigeningsordonnantie en hetgeen hierover is gezegd in Commentaar (blz. 55).

Is dit punt bij de wijziging van 1931 over het hoofd gezien? In ieder geval is een verduidelijking op dit punt nu nog meer nocdig geworden.

4) D e ordonnantie is hier geredigeerd „ten behoeve van" in stede van „ten name van" zooals altijd gebruikelijk is en juister voorkomt, ook in verband met de redactie van de onteigeningsordonnantie zelf (art. 2 en art. 100 lid 1).

(6)

Ind.

1929

1930 1930 1930 1930 1930 1931 1931 1931 1931

Stbl.:

no.

no no.

no no, no.

no.

no.

no.

no.

408

47 127 156 391 427 9 121 511 512

Onteigening ten name van:

Stadsgemeente Meester- Cornelis

Nederlandsch-Indië Nederlandsch-Indië Nederlandsch-Indië Stadsgenieente Madioen Stadsgemeente Meester-

Cornelis

Stadsgemeente Meester- Cornelis

Stadsgemeente Semarang Stadsgemeente Madioen.

Stadsgemeente Meester- Cornelis

Object:

Erfpacht (oesaha)- en andere rechten van de Inlandsche bevolking

Eigendomsrechten

Erfelijke individueele bezit- rechten

Erfelijk individueel bezitrecht Inlandsen bezitrecht

„Van een strook grond"

„Van een stuk grond ' Grafrechten op een stuk grond Erfelijk individueel bezitrecht

„Van een strook grond

Er valt in het van 1924 tot en met 1931 verstreken tijdperk een verbetering te constateeren wat betreft de redactie van nutsordon- nanties. Duidden — in tegenstelling met de in Nederland gevolgde praktijk en in strijd met de voorschriften van de onteigeningsordon- nantie — te voren de nutverklarende ordonnanties het te onteigenen perceel of daarop gevestigde zakelijke recht in bizonderheden aan; — de nutsordonnanties van 1931 zijn, na een goed begin in

1929 met Ind. Stbl. 1929 nr. 21 doch na een terzake niet conse- quente serie nutsordonnanties in 1930 (vgl. de fout wederom ge- maakt in Ind. Stbl. 1930 nr. 47), in overeenstemming met het in de onteigeningsordonnantie (art. 6) gestelde vereischte. Professor mr. dr. H. W e s t r a vestigde in een artikel in het Indisch Tijdschrift van het R e c h t5) , getiteld „Kentering in de administratieve praktijk bij onteigening", reeds de aandacht op deze wending van den Indi- schen wetgever naar de goede zijde.

Sedert 16 Mei 1927 is de Volksraad voor Nederlandsch-Indië medewetgevend in dien zin dat als algemeene regel ordonnanties worden vastgesteld door den Gouverneur-Generaal in overeenstem- ming met den Volksraad (art. 82 I. S.). Nutsordonnanties werden tot nu toe afgedaan door het College van Gedelegeerden en daarbij vond eenige malen, zoowel in de gewisselde stukken als tijdens de openbare beraadslagingen, gedachtenwisseling plaats over prin- cipiëele zaken betreffende onteigening.

5) Indisch Tijdschrift van het Recht; Deel 132, blz. 384.

(7)

Zoo gaf het tot het nutsordonnantie in Ind. Stbl. 1929 nr. 286 geleid hebbende regeeringsontwerp in het College van Gedelegeer- den « ) o.m. aanleiding tot schriftelijke gedachtenwisseling over de vraag, — het ging om onteigening ten behoeve van de waterleiding te Manado, ~ of in het onderhavige geval in stede van den weg van onteigening te bewandelen niet evenzeer het doel zou kunnen worden bereikt door, middels ordonnantie of middels verordening van den Minahassaraad, de eigenaren de verplichting op te leggen den aanleg van buisleiding en buispad op hun grond te dulden (eigendomsbeperking dus). Nadat de Regeering in Haar memorie van antwoord betoogde in het onderhavige geval met deze oplossing niet te kunnen uitkomen, ging het College van Gedelegeerden op dit punt niet verder in.

De behandeling van het tot de nutsordonnantie in lnd. btbl. ivzy nr. 408 geleid hebbende regeeringsontwerp gaf in het College van Gedelegeerden gedachtenwisseling over de toelaatbaarheid van zône-onteigening en over een vermeende te ver gaande toepassing daarvan 7). Een amendement Koesoemo Oetoyo CS., er toe strek- kende om de eigenlijke zône-onteigening uit het regeeringsvoorstel te lichten, werd Verworpen, waarmede het College van Gedelegeer- den zich' aansloot bij het ter zake ingenomen standpunt in

Nederland. , Het regeeringsvoorstel, dat heeft geleid tot de nutsordonnantie

in lnd Stbl. 1930 nr. 391, bracht een vrij uitvoerige en niet altijd heldere discussie in het College van Gedelegeerden aan den gang over de vraag, wat bij de behandeling van een ontwerp-nutsordon- nantie beoordeeld moet worden s ) . Deze discussie voerde wel met tot eeniq nieuw gezichtspunt of tot een nieuwe gedragslijn, doch leqt er getuigenis van af dat het College van Gedelegeerden zich beijvert om zich degelijk in de ter behandeling gekregen stof in te werken.

III. De vraag of de onteigeningsordonnantie wel toepasselijk is te achten voor streken met inheemsche rechtspraak 9 ), is door den

8) Bijlagen Volksraad; zitt. 1929-1930; ond. 3; stukken 1 - 5 . Handelingen Colleqe van Gedelegeerden blz. 11.

f) Bijlagen Volksraad; zitt. 1 9 2 9 - 1 9 3 0 ; ond. 42; stukken 1 - 6 . Handelingen

C' s )V' Bijlagen Volksraad; zitt. 1 9 3 0 - 1 9 3 1 ; ond. 31; stukken 1 - 5 . Handelingen C. v. G. blz. 3 4 - 3 9 en 6 6 - 7 4 .

9) Vql. Commentaar blz. 88/89. Ook prof. dr. J. H . Logemann m Indisch Tijdschrift van het Recht, deel 123, blz. 228. In anderen zin prof. Mr. C. Van Vollenhoven in Adatrecht II, blz. 691/692.

(8)

Indischen wetgever beantwoord in de ordonnantie in Ind. Stbl. 1932 nr. 80, houdende regeling van de inheemsche rechtspraak in een deel van het rechtstreeks bestuurd gebied waar de bevolking is ge- laten in het genot van haar eigen rechtspleging. In artikel 3 ( 1 ) van deze ordonnantie staat: „Op de aan deze inheemsche rechtspraak onderworpen bevolking zijn toepasselijk:

1. enz. . . .

2. de algemeene verordeningen, vermeld in de bij deze ordon- nantie behoorende tabel A,

3. enz. enz. . . ."

In tabel A, gevende een lijst van algemeene verordeningen van toepassing op personen, aan de rechtsmacht van den inheemschen rechter onderworpen, is bij ten tweede onder nr. 110 vermeld: „de onteigeningsordonnantie van 31 Juli 1920 (Stbl. nr. 544)" io). De toelichting op artikel 3 luidt dat dit artikel zijn oorsprong vindt in de noodzakelijkheid geen onzekerheid te laten nopens de vraag, welke verordeningen op personen, aan de inheemsche rechtspraak onderworpen, van toepassing zijn n ) .

Artikel 26 ( 1 ) van deze ordonnantie luidt: „De inheemsche rech- ters passen het in artikel 3 van deze ordonnantie genoemde recht toe, voor zoover de handhaving daarvan niet aan hun rechtsmacht onttrokken is". De onteigeningsordonnantie wijst echter alleen gou- vernementsrechtbanken aan om kennis te nemen van rechtsvorderin- gen tot onteigening op den voet van deze ordonnantie. Is hierin nu verandering gekomen door de voornoemde regeling van de inheem- sche rechtspraak, in het bizonder door artikel 26 ( 1 ) dier regeling?

M.a.w. kunnen nu ook inheemsche rechtbanken kennis nemen van onteigeningsgedingen op den voet van de onteigeningsordonnantie?

In de toelichtende Volksraadsstukken is deze vraag gesteld noch beantwoord m.i.. Het wil voorkomen dat de zoo juist gestelde vraag thans nog ontkennend zal moeten worden beantwoord, en het lijkt wenschelijk dat de Indische wetgever dit vraagpunt eens in over- weging neemt. Zou men geraken tot erkenning van de wenschelijk- heid om dit deel administratieve rechtspraak ook bij den inheem- schen rechter te brengen, dan zal m.i. een aanvulling van de ont- eigeningsordonnantie noodig zijn. Hoofdstuk III zou dan wellicht het best met een afdeeling van het geding voor de inheemsche recht- banken kunnen worden aangevuld; men houde in ieder geval bij een in te voegen eenvoudige procesregeling rekening met aard en karak- ter van de inheemsche rechtspraak.

1 0) Lees: Stbl. no. 574.

1 1 ) Volksraad zitt. 1931 — 1932; ond. 24, stuk 1, blz. 9.

(9)

IV. W a t de jurisprudentie op het gebied van onteigening ten algemeenen nutte aangaat, valt na 1924 voor Indië weinig te boek- staven.

Een op onteigening betrekking hebbende beschikking van het Hooggerechtshof is die van 23 October 193012), waarbij het hoogste Indische rechtscollege zich als volgt uitspreekt ten aanzien van de toepassing van artikel 50 van de onteigeningsordonnantie:

„Verschillende termijnen afhankelijk van de woonplaats der ver- ..weerders. Alle verweerders, wien eenzelfde beslissing van den

„eersten rechter aanbelangt, moeten in een en hetzelfde geding tot

„cassatie dier beslissing betrokken worden. Dit wordt alleen be-

„reikt indien t. a. v. alle verweerders de langste termijnen, die t. o. v.

„een hunner gelden, in acht genomen worden.

„De aanteekening der cassatie is in dit geval niet vervallen

„(art. 50 lid 5 ont. ord.) door niet-beteekening binnen de ter- ,.mijnen van lid 1 —3 aan een deel der verweerders."

Het betrof hier een verzoek van de Regeering van Nederlandsch- Indië als vertegenwoordigende den Lande, er toe strekkende dat het Hof Haar verlengingen der termijnen, bedoeld in artikel 50 lid 1 en 4 der onteigeningsordonnantie zou toestaan, zulks op grond requestrante zich in cassatie had voorzien tegen het vonnis op 19 September 1931 door den Raad van Justitie te Batavia gewezen in het bekende geding gevoerd tusschen de Regeering van Neder- landsch-Indië en de gezamenlijke eigenaren der particuliere landen Tjampea, Sadang en Tjiboenboelan en de huurster dier landen, van welke gedaagden-eigenaren (ruim 200) ettelijke in Neder- landsch-Indië doch buiten Java en Madoera woonden.

Het Hof stond het verzoek toe, verlengde de bij artikel 50 eerste lid en vierde lid van de onteigeningsordonnantie voorgeschreven ter- mijnen, en overwoog ten aanzien daarvan o.a.:

„dat nu, indien de Regeering den gedaagden de aanteekening

„der cassatie zou beteekenen en hen dagvaarden in verschillende

„groepen telkens met inachtneming van de, naar gelang van hun

„woonplaats in artikel 50 voornoemd bepaalde termijnen, er even

„zoovele cassatieprocessen zouden ontstaan, waarin telkens slechts

„een deel der gedaagden zou betrokken worden, terwijl de anderen,

„in elk dier processen buiten het geding zouden zijn gesteld, en bij

„het volgen van dezen weg voeging der verschillende zaken uitge- f l o t e n zou zijn tengevolge van het bepaalde in lid 10 en 12 der

) Indisch Tijdschrift van het Recht, deel 133, blz. 451.

(10)

' „genoemde bepaling, daar bij de behandeling der eerste zaken de

„latere nog niet aanhangig zouden zijn gemaakt;

„dat zulk een handelwijze met een goede procesvoering in strijd

„zou zijn daar het geding in eersten aanleg gevoerd is over de ont- eigening van aan alle gedaagden sub A tezamen toebehoorende ,!goederen en de aan hen allen tezamen toe te kennen schadeloos- stelling en verder over de aan de huurster sub B toe te kennen

^schadeloosstelling, waarop de Raad, met niet-ontvankelijkheid-

„verklaring van requestrante ten aanzien van een twaalftal ge- d a a g d e n , tegen de overigen de onteigening heeft uitgesproken en

„één schadeloosstelling ten behoeve van alle eigenaren tezamen als-

".mede een .ten behoeve van de huurster heeft vastgesteld, zoodat

"al diegenen, wien een van 's-Raads beslissingen aanbelangt, in een

„en hetzelfde geding tot cassatie dier beslissing zullen moeten wor- dden betrokken, hetgeen alleen mogelijk is indien ten aanzien van fallen, die daarin betrokken zijn, dezelfde termijnen in acht ge- gnomen worden, bij verschil de langste, welke voor een hunner

„gelden;

„dat zulks niet in strijd is met artikel 50 voornoemd, aangezien

„een geval als het onderhavige daarin niet is voorzien."

De moederlandsche jurisprudentie na 1924 levert heel wat meer materiaal. Evenals men voor een goed begrip van de onteigenings- ordonnantie voor een belangrijk deel te rade moet gaan bij de parlementaire stukken op het gebied van onteigeningswetgeving in het moederland, zoo levert ook de jurisprudentie van den Neder- landschen rechter, in het bizonder van den Hoogen Raad, vooral ten aanzien van de waardebepaling van het onteigende, een hoe- veelheid gegevens, die voor de toepassing der onteigeningsordon- nantie in Indië richting kan geven. Het zou echter buiten het bestek van deze korte aanteekeningen vallen om van die moederlandsche jurisprudentie na 1924 hier een overzicht te gaan geven. Dit komt ook overbodig voor, wijl een nuttig inzicht daarin verkregen kan worden uit het „Onteigeningsrecht" van mr. dr. }. H. Jonckers Nie- boer 13), terwijl dr. G. G. Pekelharing achter den tekst van de ar- tikelen van de onteigeningswet " ) de belangrijkste desbetreffende rechterlijke uitspraken vermeldt.

13) Mr. dr. J. H. Jonckers Nieboer. Onteigeningsrecht. Publiek- en privaat- recht no. 15. In 1931 verschenen bij Tjeenk Willink te Zwolle.

1 4) Onteigeningswet met aanteekeningen en alphabetisch register, veertiende druk, door dr. G. G. Pekelharing. In de serie Nederlandsche staatswetten, editie Schuurman en Jordens onder r.o. 24 bij Tjeenk Willink te Zwolle in 1932 ver- schenen.

(11)

V a n bizonderen omvang en ook van bizondere beteekenis is de jurisprudentie van den Hoogen Raad ten opzichte van de arti- kelen 40 en 41 Van de onteigeningswet ( correspondeerende met de artikelen 37 en 38 van de onteigeningsordonnantie), bevattende de grondslagen voor de berekening van de schadeloosstelling. De rechtspraktijk heeft aan deze artikelen steeds een ruime strekking toegekend.

Zooals bekend, worden bij de schadeloosstelling meestal drie deel en onderscheiden, ni. de waarde van het onteigende (art. 40 ont. wet en art. 37 ont. ordonnantie), de waardevermindering van het niet-onteigende (art. 41 ont. wet en art. 38 ont. ordonnantie) en alle overige nadeelen die de onteigende in zijn vermogen onder- vindt, samengevat onder den naam van persoonlijke s c h a d e1 5) (niet in ont. wet en ont. ordonnantie voorzien). Jonckers Nieboer meent nu dat bij het aannemen van den factor der persoonlijke schade, de factor van de waardevermindering van het overblijvend gedeelte weinig zin meer heeft, omdat die waardevermindering evenzeer van persoonlijken aard is en z. i. zou de zaak zuiverder worden gesteld door niet drie schade-elementen aan te nemen doch de onderscheiding tweeledig te maken en aldus voor de vergoeding in aanmerking te doen komen de waarde der onteigende zaak en de persoonlijke s c h a d e .1 6) . Jonckers Nieboer citeert uit een con- clusie van den procureur-generaal (Hooge Raad, 16 April 1928, Nederlandsche Jurisprudentie 1928 blz. 1146) dat de onteigende vermogensrechtelijk dezelfde behoort te blijven zoo vóór als na de onteigening, enkel de bestanddeelen van zijn vermogen kunnen door de onteigening verandering ondergaan, en hij concludeert dat bij die opvatting artikel 41 onteigeningswet geringe waarde heeft en dat bij schrapping van dat artikel de positie dan volmaakt de- zelfde zou blijven 1 7) . Het wil mij voorkomen dat, hoe dit ook zij, er in ieder geval voor den wetgever aanleiding is om, aan de hand van de ervaring opgedaan in de rechtspraktijk, eens over te gaan tbt een nieuwe, meer stelselmatige doch ruim blijvende redactie dezer artikelen.

W a t de waardebepaling aangaat, houdt de rechter zich aan ,,de algemeene of marktwaarde, in de economische wetenschap markt-

1 5) Commentaar op de Indische onteigeningsverordening, blz. 148.

Vgl. voor toepasselijkverklaring van de artikelen van de onteigeningsordon- nantie nopens de berekening van de schadeloosstelling de ordonnantie in Stbl.

1925 no. 264, artikel I, onder C (4).

l f i) Onteigeningsrecht, blz. 137.

17) T. a. p. blz. 160.

(12)

prijs genaamd, de geldsom, die in het vrije geldverkeer voor de zaak is te bedingen" 1 S) . Jonckers Nieboer haalt ten aanzien hier- van een arrest van den Hoogen Raad van 13 Januari 1926 1 9 aan, dat „als richtsnoer bij de bepaling der werkelijke waarde de ge- dachtengang van een mogelijke gegadigde moet worden genomen."

Aangezien de wet zich over de wijze om tot een schatting te komen gansch niet uitspreekt, is de praktijk dat men, tusschen de uitersten van een minutieus berekend cijfer en een aan alle contrôle ontsnap- pend cijfer, tal van vormen aantreft waarin tot toelichting der prijs- bepaling wordt gekomen. 2 0 ) Jonckers Nieboer bespreekt in ver- band hiermede vier methoden; de methode der prijsvergelijking, die der kapitalisatie van de huurwaarde, die der berekening van het toekomstig opbrengstvermogen en die van het intuïtief inzicht, die hij aanbeveelt om toe te passen en de resultaten daarvan onderling te t o e t s e n2 1) . Overigens kan met instemming het standpunt van dezen schrijver worden vermeld dat er „een eindelooze variëteit van gevallen is met telkens wisselende gezichtspunten, waarbij voorschriften over de wijze der waardebepaling alleen als leidraad van nut kunnen zijn."

V . De onteigeningsordonnantie is — voor zoover geen toepas- selijk-verklaring plaats vindt — niet toepasselijk te achten op zelf- besturende landschappen2 2).

Een zelfbestuursverordening op het gebied van onteigening ten algemeenen nutte vinden wij in de desbetreffende verordening van den Rijksbestuurder van Jogjakarta van 1 April 1931, opgenomen in Rijksblad 1931 no. 223 ) . Deze zelfbestuursverordening, blijkens de considerans krachtens machtiging van den Sultan en in overleg met den Gouverneur van Jogjakarta tot stand gekomen, betreft ont- eigening ten algemeenen nutte van gronden, waarop „Inlandsch bezits- en gebruiksrecht" wordt uitgeoefend. Artikel 1 dier ver- ordening bepaalt dat de noodzakelijkheid van de onteigening ten

1 8) Onteigeningsrecht, blz. 139. Mr. H. L. Drucker; De schadeloosstelling des eigenaars ingeval van onteigening, in Rechtsgeleerd Magazijn 1886, blz. 196.

1 8 ) Nederlandsche Jurisprudentie 1926, blz. 295. Onteigeningsrecht, blz. 139.

2 0) Onteigeningsrecht, blz. 149.

21) T . a. p. blz. 150.

2 2) Commentaar blz. 27/28. Prof. Logemann gaat hiermede accoord (I. T . R.

deel 123, blz. 228) mits toegegeven worde — hetgeen ik toegeef — dat de scheiding niet is een territoriale doch zuiver loopt tusschen personen — lands- onderhoorigen en landschapsonderhoorigen.

2 3) Vgl. Commentaar, blz. 28, noot 4, waarin o. m. vermeld de pranatan van den Sultan van Jogjakarta in Rijksblad 1918 no. 16, onder artikel 6.

(13)

algemeenen nutte van met „Inlandsen bezits- of gebruiksrecht" be- zeten perceelen moet worden gemotiveerd bij besluit van den Rijks- bestuurder, handelende in overleg met den Gouverneur van Jogja- karta. Artikel 2 geeft aan wat dit besluit bovendien moet inhouden terwijl de artikelen 3/6 handelen over de taxatie van de schadeloos- stelling door een daartoe aangewezen commissie en wat daar verder verband mede houdt. Het rapport dier commissie moet door tus- schenkomst van den Gouverneur aan den Rijksbestuurder worden ingediend (art. 7), waarna bij besluit van den Rijksbestuurder, weder handelende in overleg met den Gouverneur, de onteigenings- som wordt vastgesteld (art. 8 ) . Artikel 9 handelt dan over de schadeloosstelling aan de Inlandsche gemeente ingeval van onteige- ning van met gebruiksrecht bezeten grond waarop de Inlandsche gemeente bezitsrecht uitoefent, artikel 10 heeft het over de be- taling van de onteigeningssom en artikel 11 over de ontruiming van den grond.

Een wat inhoud betreft hiermede overeenkomende zelfbestuurs- verordening op het gebied van onteigening ten algemeenen nutte is die van het Hoofd van het Pakoe-Alamsche Huis van 26 Augustus 1930 (Rijksblad Pakoe-Alam 1931 nr. 1).

Een antwoord van de Regeering op een in den Volksraad door het Volksraadslid Soangkoepon gestelde vraag 24) doet vermoeden, dat het Zelfbestuur van Langkat (Oostkust van Sumatra) ont- eigening toepaste ten behoeve van het instellen van een bosch- reserve.

V I . In den hooger genoemden commentaar werd er naar ge- streefd een zoo volledig mogelijk overzicht te geven van datgene wat op het gebied van onteigening in Nederlandsch-Indië uit rege- ling, jurisprudentie en literatuur te vernemen valt. Zonder daar- mede te kort te willen schieten in waardeering jegens andere schrij- vers, die zich de moeite gaven dit boek te bespreken, dient in aan- sluiting op dezen commentaar in het bizonder melding te worden gemaakt van de bespreking door professor dr. J. H. A. Logemann in het Indisch Tijdschrift van het R e c h t2 5) , omdat daarbij naast een critische beschouwing ook plaats werd ingeruimd voor tal van' aanvullende mededeelingen.

Ook professor mr. G. J. Nolst Trenité weidde een bespreking aan den commentaar van 1925 en wel in de Indische Mercuur 2 6) .

24) Aanhangsel Handelingen Volksraad; zitt. 1929^-1930; no. 8, blz. 7 en 8.

25 ) Indisch Tijdschrift van het Recht, deel 123, blz. 223.

2 8i De Indische Mercuur, 49e jaargang no. 12, 24 Maart 1926, blz. 207.

(14)

Op de critiek in de boekbesprekingen van Logemann en Nolst Trenité wordt hier niet ingegaan; dit artikel beoogt geen polemiek doch heeft uitsluitend als doel eenige nadere gegevens en bronnen onder de aandacht te brengen ten behoeve van hen die zulks aan- gaat. W e l constateer ik gaarne dat verschillende critische opmer- kingen van Logemann door mij als juiste correcties worden aan- vaard.

Professor mr. C. V a n Vollenhoven bespreekt in zijn „Adat- recht" 27) op verschillende plaatsen en ten aanzien van verschillende punten het onteigeningsrecht en de toepassing van de onteigenings- ordonnantie in verband tot het adatrecht.

Nadere gegevens betreffende onteigening naar adatrecht door inheemsche rechtbanken 28) kwamen niet te mijner kennis.

W a t betreft litteratuur over onteigening in Nederland moge worden verwezen naar het hierboven reeds aangehaalde samen- vattende werk „Onteigeningsrecht" van mr. dr. }. H. Jonckers Nie- boer, waarin ook een opgave van onteigeningslitteratuur voor- komt 29).

' W. J. BECK.

2 7) Adatrecht II (1931), zie vindplaatsen Register C, blz. 923, kolom 2.

2 8 ) Commentaar, blz. 90.

2 e) Onteigeningsrecht, blz. X V I I t / m X X .

Vgl. ook professor mr. M. W . Scheltema in „Nederlandsen bestuursrecht van 1932; blz. 5 8 3 - 5 9 8 .

(15)
(16)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bewaarder Guardian vertrouwen in 1GOD, hebben de 1FAITH en hebben de ' Wetgever Manifest' Bewaarder Guardian vertrouwen in 1GOD, hebben de 1FAITH en hebben de ' Wetgever Manifest'

De drie andere pilots opgenomen onder het programma pilot aardgasvrij wijken zijn, en gefinancierd op basis van de bestuurlijke afspraken van de versterking, Krewerd, Zonnedorpen

Concreet onderzoeken we tijdens dit seminar waar je krachtbronnen liggen, waar jouw werkgeluk in zit, waar je “van leeg loopt”, hoe je kunt omgaan met veranderingen en hoe je

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Deze nieu- we regeling is bedoeld voor huishoudens die door de coronacrisis tijdelijk minder inkomsten hebben en daardoor hun hoge woonlasten niet meer kunnen betalen.. De

Sportloket Velsen, gemeente Velsen en Pieter Vermeulen Museum organiseren deze speurtocht om kinderen naar buiten te halen en te laten bewegen.. Kinderen kunnen

Belangrijkste conclusie aan de tafel is dat aan het raadsbesluit betreft het openhouden van het zwembad de komende 20 jaar niet moet worden getornd en dat de wethouder de ruimte

De lagere beslagvrije voet is namelijk bedoeld voor mensen die wel kunnen maar niet willen betalen.. Het zijn juist de kwetsbare burgers, die wel willen maar niet kunnen betalen,