• No results found

Gemeente Losser g BESLUITE N: ALGEMEEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Gemeente Losser g BESLUITE N: ALGEMEEN"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

0 Y •, � i'n • •

Gemeente Losser g

�-

Burgemeester en wethouders van Losser;

Gemeentehuis Raadhuisplein 1 corr. adres:

Postbus 90 7580 AB Losser Tel. 053 - 537 74 44 Fax 053 - 537 73 17 Rabobank 337302316 Postbank 845928

gelezen het verzoek d.d. 27 juni 2001 (ingekomen d.d. 28 juni 2001) van de heer Bavelsweg 1, 7587 NP De Lutte om een milieuvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden van melkkoeien, vrouwelijk jongvee, vleesstierkalveren, vleesstieren en geiten op het perceel kadastraal bekend gemeente Losser, sectie G, nummers 2615 en 1616, plaatselijk gemerkt Bavelsweg 1-3 te De Lutte;

gelet op de bepalingen in de lnterimwet ammoniak en veehouderij en de Wet milieubeheer;

BESLUITE N:

Verzoeker voornoemd de gevraagde vergunning te verlenen overeenkomstig de bij de vergunning behorende en als zodanig gewaarmerkte bescheiden en de daaraan verbonden voorschriften.

Losser, 14 december 2001

Burgemeester en wethouders van Losser, namens dezen,

De directeur van de sector Grondgebied,

Motivering van de beschikking:

ALGEMEEN

Door de heer , voornoemd, is een aanvraag ingediend d.d. 27 juni 2001 (ingekomen d.d. 28 juni 2001) voor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden van melkkoeien, vrouwelijk jongvee, vleesstierkalveren, vleesstieren en geiten op het perceel Bavelsweg 1-3 te De Lutte.

De aanvraag omvat een veebezetting van:

55

melk- en kalfkoeien

4 vrouwelijk rundvee (ouder dan 2 jaar) 40 vrouwelijk rundvee (tot 2 jaar)

40 vleesstierkalveren 28 vleesstieren

5

geiten

(2)

Vo�r deze inrichting werd op 19 januari 1982 een oprichtingsvergunning verleend.

Op 1 augustus 1991 is het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer van kracht geworden.

De onderhavige inrichting is per 1 augustus 1991 van rechtswege onder dit besluit komen te vallen.

Ingevolge de procedurebepalingen van hoofdstuk 13 van de Wet milieubeheer hebben wij een ontvangstbevestiging van het verzoek naar de aanvrager en één exemplaar van de aanvraag naar de Inspectie Milieuhygiëne Oost toegezonden.

Overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 13 van de Wet milieubeheer heeft het ontwerp van het besluit vier weken vanaf 9 november 2001 ter inzage gelegen, waarbij gelegenheid werd gegeven bedenkingen in te brengen. Van deze .gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

Op grond van artikel 8.8. van de Wet milieubeheer dienen wij (onder andere) bij de beslissing op een aanvraag in ieder geval te betrekken: de bestaande toestand van het milieu (voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken) en de gevolgen voor het milieu (die de inrichting) kan veroorzaken.

Voor wat betreft deze aanvraag zijn met name van belang de stankaspecten en de eventuele aantasting van ecologische waarden in de omgeving als gevolg van ammoniakuitstoot door een inrichting.

STANKASPECTEN

Het bedrijf valt bij toetsing aan de brochure "Veehouderij en Hinderwet 198511 in de omgevingsca­

tegorie 111. Op grond van de "Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 199611 dient de afstand naar de woningen van derden of andere stankgevoelige objecten minimaal 50 meter te zijn. De afstand tot de dichtstbijzijnde woning van derden is 155 meter.

Op een afstand van 260 meter van de inrichting is een object gelegen waar 5 appartementen in gebruik zijn. De appartementen maken deel uit van een inrichting die als hoofdactiviteit heeft het bedrijfsmatig houden van dieren. Het verhuren van appartementen is een nevenactiviteit.

Dit betekent dat alhoewel de appartementen in de regel als categorie I object moeten worden beschouwd in dit specifieke geval er sprake is van een categorie IV object.

Aangezien het aantal mestvarkeneenheden toeneemt ten opzichte van het bestaande recht hebben wij, conform de richtlijn "Veehouderij en Stankhinder 199611, de beoordeling van de cumulatie van stankhinder uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de maximale waarde van 1,5 niet wordt overschreden en er dus geen sprake is van onaanvaardbare cumulatieve stankhinder in de zin van de richtlijn.

Betreffende de overwegingen van deze beoordeling verwijzen wij naar de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte checklist met bijlagen.

AMMONIAKASPECTEN

Op grond van de op 26 augustus 1994 in werking getreden lnterimwet ammoniak en veehouderij (lav) en de daarbij behorende regelgeving (bijvoorbeeld de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij Uav) hebben wij dit onderdeel getoetst. Ingevolge artikel 5 van de IAV dient voor een veehouderij met een onherroepelijke vergunning de waarde van de ammoniakdepositie te worden berekend welke ingevolge die vergunning ten hoogste was toegestaan (bestaande recht).

De ammoniakdepositie is vervolgens berekend op basis van het gestelde in de Uav.

Daarbij is overwogen dat voor de onderhavige inrichting de afstand tot een verzuring gevoelig gebied 240 meter bedraagt. Het betreft hier een voor verzuring gevoelig gebied zoals genoemd in artikel 2 van de Uav.

Door de veebezetting volgens de aanvraag bedraagt de ammoniakemissie van de inrichting 986,3 kg NH3 per jaar, wat een ammoniakdepositie op het voor verzuring gevoelig gebied van 161,8 mol potentieel zuur per ha per jaar tot gevolg heeft.

Zoals hierboven reeds is aangegeven gaan wij ten aanzien van de toegestane ammoniakdepositie uit van het bestaande recht.

(3)

,

"··

Het bepalen van de bestaande rechten is gebaseerd en getoetst op de relevante wetsartikelen en aan ons beleid met betrekking tot het vervallen/intrekken van milieuvergunningen van 1 maart 1994, gewijzigd d.d. 15 september 1998.

Tijdens de door ons op 8 oktober 1999 verrichte integrale controle is nagegaan welke dierbezetting op dat moment binnen de inrichting werd gehouden alsmede of de opstallen overeenkomstig de vigerende milieuvergunning nog intact zijn.

Bij de aanvraag zijn ook de diertellingsgegevens van het LEI/DLO met betrekking tot de jaren 1981 t/m 1999 gevoegd.

De vastgestelde bestaande rechten op grond van de gehouden integrale controle en de overgelegde diertellingsgegevens komen overeen met een ammoniakemissie van 596 kg NH3 per jaar, wat een ammoniakdepositie op het voor verzuring gevoelig gebied van 97,7 mol potentieel zuur per ha per jaar tot gevolg heeft.

De heer wenst zijn dierbezetting uit te breiden.

Bij de aanvraag zijn stukken gevoegd, waaruit blijkt dat de heer Nijhuis ammoniakproductieruimte heeft overgenomen van A.G.M. Monnink, Postweg 32 te Weerselo. Het betreft de aankoop van 483,0 ammoniak.

Conform het ARP is bedrijfsontwikkeling in een mestoverschotgebied boven 15 mol potenteel zuur per hectare toegestaan, onder voorwaarde, dat de dieren/dierplaatsen met bijbehorende emissie afkomst van elders binnen deze deelregio van het plangebied verdwijnen. De ammoniakproductieruimte kan worden overgenomen met toepassing van de saldomethode.

Bij deze transactie is er sprake van een verplaatsing in de richting van het voor verzuring gevoelig gebied. De depositie is in dit geval de beperkende factor. De reductie bedraag 10% van 72,4 mol (483,0 x 0, 150

=

72,4 mol) is 7,2 mol. Dit heeft tot gevolg dat de aanvrager 72,4 - 7,2

=

65,2

mol ammoniak kan benutten voor uitbreiding binnen zijn inrichting. Dit komt overeen met een emissierecht van 65,2 : 0, 164 = 397,5 kg ammoniak.

Totaal is voor de aanvraag 993,5 kg (596,0 + 397,5 kg) beschikbaar.

Hieruit blijkt dat is voldaan aan het gestelde in de lnterimwet Ammoniak en Veehouderij en het hierop gebaseerde Ammoniakreductieplan.

De bovenstaande berekeningen zijn uitgewerkt in de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte checklist met bijlagen.

OVERIGE ASPECTEN Toekomstige ontwikkeling

Verder is de aanvraag getoetst aan het gestelde in artikel 8.8. lid c van de Wet milieubeheer op grond waarvan dient te worden gekeken naar de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te Verwachten ontwikkelingen die van belan_g zi·_n met �et _oog op de be�cherming van het milieu. Niet is gebleken, dat dergelijke ontw1kke ,ingen zich in deze omgeving voordoen.

Ligging in milieubeschermingsgebied

Onderhavige inrichting is niet gelegen in een milieubeschermingsgebied als bedoeld in de Provinciale Milieuverordening.

Coördinatie

Verder hebben wij bezien in hoeverre de coördinatieregeling tussen de milieuvergunning en de bouwvergunning (artikel 8.5 van de Wet milieubeheer juncto artikel 5.3 van het Inrichtingen en vergunningenbesluit - Wet milieubeheer, artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, artikelen 8,47 en 52 van de Woningwet) van toepassing is.

De coördinatieregeling is niet van toepassing.

Weigeringsgronden

Ingevolge artikel 8.10. van de Wet milieubeheer kan een vergunning slechts in het belang van het milieu worden geweigerd. In ieder geval wordt de vergunning geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8. lid 3 van voornoemde wet door ons in acht moet worden genomen. Wij zijn van mening dat door het stellen van voorschriften welke bij dit besluit behoren en als zodanig zijn gewaarmerkt, conform het bepaalde in de hiervoor genoemde artikelen het milieu voldoende wordt beschermd.

(4)

Er zijn derhalve geen weigeringsgronden.

De aanvraagformulieren en de overige bescheiden behoren bij de vergunning en zijn als zodanig gewaarmerkt. ·

Overigens wil het verlenen van de milieuvergunning niet zeggen dat hiermee ook wordt voldaan aan de andere regels die op de inrichting van toepassing (kunnen) zijn.(bijvoorbeeld de regels in het kader van de arbeidsomstandigheden).

Het is een verantwoordelijkheid voor de drijver van de inrichting om ook aan deze regels te voldoen.

Eén exemplaar van dit besluit is gezonden aan:

a. de aanvrager;

b. Inspectie Milieuhygiëne Oost, Postbus 60083, 6800 JB Arnhem.

., .

(5)

VOORSCHRIFTEN BEHORENDE BIJ DE MILIEUVERGUNNING, ZIJNDE EEN OPRICHTINGSVER­

GUNNING TEN NAME VAN DE HEER R.L.M. NIJHUIS, BAVELSWEG 1 TE DE LUTTE, TEN BEHOEVE VAN EEN AGRARISCH BEDRIJF VOOR HET HOUDEN VAN MELKKOEIEN, VROUWE­

LIJK JONGVEE, VLEESSTIERKALVEREN, VLEESSTIEREN EN GEITEN OP HET PERCEEL KADAS­

TRAAL BEKEND GEMEENTE LOSSER, SECTIE G, NUMMERS 2615 EN 1616 PLAATSELIJK GEMERKT BAVELSWEG 1-3, DE LUTTE.

INHOUD

1.

ll.

1.

Behoort bij besluit van B & 'lf BLZ.

gemeente LOSSER d.d�-l-1- 9..00 I

BEGRIPPENLIJST ... · , · · · • • • · · Mij·be-kend; • • • • • • • • • • ·

·"hC.)1· '6ï/ 1iJ. ' ..

VOORSCHRIFTEN ... �� ?[r��t��r ���tQ� ${Qn.dgebi.ed. : .•••••..••••

Milieuzorg 1.1.

1.2.

1.3.

1.4.

V

d p -==:::,

...

5

Milieulogboek . . . 5

Instructie personeel ... L . • • • • • • • • • • • • • • • • 5 Onvoorziene gebeurtenissen . . . 5

Gedragsvoorschriften . . . 5

2. Besparing energie en water . . . 6

3. Geluids- en trillingshinder ... 6

4. Luchtverontreiniging en stankhinder . . . 7

5. Bodembescherming . . . 7

6. Brandpreventie en brandbestrijding . . . 8

7. Afvalwater ... 8

8. Afvalstoffen . . . 8

9. Het houden van dieren ... 9

10. Opslag van mest . . . 9

10.1. Algemeen . . . 9

10.2. Foliebassins . . . 10

1 1. Opslag van veevoeders en voederreststoffen . . . 1 1 1 2. De opslag van meststoffen niet zijnde dierlijke mest . . . 1 2 13. Bewaren van gevaarlijke stoffen in emballage . . . 1 2 1 3.1. Algemeen . . . 1 2 1 3.2. Gebruik en opslag van oliën in emballage . . . 13

13.3. Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage . . . 13

14. Bovengrondse opslag van dieselolie in een stalen tank met een inhoud van meer dan 200 liter en ten hoogste 5000 liter . . . 13

15. Aftappen van dieselolie uit een tank met een elektrische pomp . . . 1 4 16. Onderhoudswerkplaats . . . 15

17. Wasplaats ... -. . . 16

18. Installaties 18.1. 18.2. 18.3. 18.4. . . . 16

Elektrische installatie . . . 16

melkmachine en koelinstallaties . . . 1 7 Hogedrukreiniger op brandstof . . . 1 7 Compressor . . . 1 7 19. Verwarming en warmwatervoorziening. . . 17 Aardgasgestookte verwarmingsinstallatie met een nominaal vermogen van max. 1 30 kW. . . 1 7

(6)

1. BEGRIPPENLIJST

1. In de vergunning en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Afvalstoffen

BAGA

Bedrijfsriolering Bevoegd gezag

Brandwerendheid van bouwdelen

Brandwerendheid van deur-, luik- en raamconstructies CPR

CPR 15-1 DIN

Draagbaar blustoestel Emballage

Equivalente geluidsniveau (LAeq)

Foliebassin Gasfles

Geluidsgevoelige bestemmingen Geluidsgevoelige ruimte

: alle stoffen, preparaten of andere producten, waarvan de ver­

gunninghouder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

: Besluit Aanwi/'zing Gevaarlijke Afvalstoffen welke gebaseerd isop de Wet mi ieuóeheer;

: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Losser;

: de tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke enig bouwkun­

dig onderdeel van een gebouw, niet zijnde een deur-, luik- of raamconstructie, zijn functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting, bepaald volgens NEN 6069;

: de tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke deur, luik- en raamconstructies weerstand bieden tegen bezwijken en vlam­

dicht blijven in geval van brand, bepaald volgens NEN 3885;

: een richtlijn opgesteld door de Commissie Preventie van Ram­

pen door Gevaarlijke Stoffen en uitgegeven door het Directoraat-Generaal van de Arbeid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

: opslag gevaarlijke stoffen in emballage; opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-1 0 ton);

: een door het Deutsches lnstitut für Normung e.v. (DIN) uitge­

geven publicatie;

: toestellen die voldoen aan het "Besluit Draagbare Blustoestellen 1986" (Staatsblad 1986, 553);

: glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen en vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter; stalen vaten en kunststof drums tot 200 liter, papieren en kunststof zakken en laadketels;

: het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastge­

steld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen indus­

trielawaai, IL-HR-1 3-01 ", van maart 1981.

: een mestbassin, uitgevoerd als een met een folie beklede grond­

put;

: . een voor herhaald gebruik bestemde cilindrische metalen druk­

houder die voorzien is van één aansluiting met klep- of naaldaf­

sluiter en een water-inhoud heeft van ten hoogste 150 liter;

: gebouwen of objecten, als aangewezen bij Algemene Maatregel van Bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet Geluid­

hinder (St.b. 1982, 465);

: een verblijfsruimte als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel o. van het Bouwbesluit.

(7)

Geluidsniveau in dB(A)

Gevaarlijke stof Gevoelig object

Installatiecertificaat Kl - vloeistof

K2- vloeistof

K3- vloeistof

KIWA

KIWA-keurverklaring

KVGN Mestbassin

Mestkelder

Mestsilo Mestzak

NEN

NEN 1010 NEN 1014 NEN 1078

: het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechni­

sche Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neerge­

legd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1979;

: stof zoals ingedeeld en gedefinieerd in het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen;

: een gebouw of een deel van een gebouw dat tot het verblijf van personen is bestemd of een gebouw of terrein bestemd voor verblijf- of dagrecreatie, uit9.ezonderd een gebouw of terrein dat is bestemd voor de in artikel 8 van de Wet op de openlucht­

recreatie (Stb 1994, 300) omschreven vormen van verblijf­

recreatie;

: een door of namens het KIWA afgegeven certificaat waarin is vastgelegd dat de installatie is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, hoofdstuk 5.1 en 5.3;

: een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt gelegen is onder 21 ° C, bepaald volgens NEN-EN 57, uitgave 1984, en die bij 37,8 ° C een dampspanning heeft van tenminste 35 kPa en ten hoogste 100 Kpa, bepaald volgens NEN 928, uitgave 1970 of een verfproduct waarvan het vlampunt gelegen is onder 21 ° C, bepaald volgens NEN-EN 5328, uitgave 1972;

: een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt gelegen is op of boven 21 ° C en onder 55° C, bepaald volgens NEN-EN 57, uitgave 1984, of een verfproduct waarvan het vlampunt gele­

gen is op of boven 21 ° C en onder 55° C, bepaald volgens NEN-EN 5328, uitgave 1972;

: een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt gelegen is op of boven 55° C, bepaald volgens ISO 2719, uitgave 1988, of een verfproduct waarvan het vlampunt gelegen is op of boven 55° C, bepaald volgens NEN-EN 5328, uitgave 1972;

: het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen N.V., gevestigd te Rijswijk;

: een door of namens het Keuringsinstituut voor Waterleidingarti­

kelen N.V. afgegeven certificaat waarin is vermeld dat de tank volgens de gestelde voorschriften is geconstrueerd;

: de Koninklijke Vereniging van Gasfabrikanten in Nederland;

: een reservoir voor de opslag van dunne mest dat niet onder een gebouw bestemd voor de stalling van vee is gelegen, doch waarvan de aanwezige afdekking eventueel de functie van dragende vloer kan vervullen;

: mestbassin geheel of grotendeels gelegen onder het maaiveld en voorzien van een afdekking die als vloer moet kunnen fung­

eren;

: mestbassin, niet zijnde een foliebassin, mestzak of mestkelder en geheel of grotendeels gelegen boven het aansluitende terrein;

: mestbassin, geheel of grotendeels gelegen boven het maaiveld, voornamelijk opgebouwd uit kunststoffolies waarvan de bode­

mafdichting en afdekking één geheel vormen;

: een door het Nederlandse Normalisatie Instituut (NNI) uitgege- ven norm;

: veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties;

: bliksemafleidingsinstalaties;

: gasinstallatievoorschriften;

(8)

NEN 2559 NEN 3011 NEN 3125

NEN 3140 NEN 3211 NEN 3410 NEN 6064 NEN 6068 NEN 6069 NEN-EN

NEN-EN 57 NEN-EN 50 013

NEN-EN 50 014 t/m 50 020, NEN-EN 50 028, NEN-EN 50 039 NEN-ISO

NEN-ISO 2719 N/m3

NVN

Onbrandbaar Ontvlambare stof Oxiderende stof Referen tien ivea u

: draagbare blustoestellen controle en onderhoud;

: veiligheidskleuren en -tekens (algemeen);

: elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen; hermetisch-dichte omhulsels en niet-vonkende con­

structies "N";

: laagspanningsinstallaties; bepalingen voor veilige werkzaamhe­

den, inspectie en onderhoud;

: vaste slanghaspels met rubber slang en straalpijp;

: veiligheidsbepalingen voor hoog- en laagspanningsinstallaties in ruimten met gasontploffingsgevaar;

: bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen;

: bepaling van de weerstand tegen branddoorslag en brandover­

slag tussen gebouwen;

: experimentele bepaling van brandwerendheid van bouwdelen;

: een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlandse Normalisatie Instituut (NNI) als Neder­

landse norm aanvaarde en uitgegeven norm;

: aardolieprodukten; bepaling van het vlampunt; methode met gesloten kroes volgens Abel-Pensky;

: laagspanningsschakelmaterieel voor industriële toepassing, klemaanduidmgen en kengetallen van bepaalde stuurstroom­

schakelaars;

: elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen;

: een door de International Organisation tor Standardization opgestelde en door het Nederlandse Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm;

: aardolieprodukten; bepaling van het vlampunt; methode vol­

gens Pensky-Martens met gesloten kroes;

: Kubieke meter droge lucht van O graden Celsius en 1 Bar abso­

luut;

: Nederlandse VoorNorm;

: het onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN

6064;

: een stof die in vloeibare toestand een vlampunt van ten minste 21 graden Celsius en ten hoogste 55 graden Celsius heeft;

: een stof die bij aanraking met andere stoffen, met name ont­

vlambare stoffen, sterk exotherm kan reageren;

: de hoogste waarde van de onder a) en b) genoemde niveaus, bepaalcf overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveau­

periode, (Stcrt. 1 982, 1 62):

- het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat, gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschre­

den, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;

- het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 Db(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 7.00 uur alleen wegver­

keersbronnen in rekening mogen worden gebracht met een

(9)

Openbaar riool Riolering

Referentieniveau

Referentieperiode

Stand der techniek

Stb.

Stcrt.

VLG

VNG VPR

Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag

2.

intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;

: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

: de hoogste waarde van de onder a) en b) genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveau­

periode, (Stcrt. 1982, 1 62):

- het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat, gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschre­

den, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;

- het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 Db(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 7.00 uur alleen wegver­

keersbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;

: beoogd tijdsbestek waarbinnen het mestbassin c.q. de afdek­

king moet blijven voldoen aan de krachtens deze vergunning gestelde eisen;

: het nemen van maatregelen in de eigen inrichting is gerelateerd aan de maatregelen die in een gemiddelde, financieel gezonde inrichting binnen een bepaalde branche met succes kunnen worden ingevoerd;

: Staatsblad, uitgegeven door de Staatsuitgeverij : Staatscourant, uitgegeven door de Staatsuitgeverij

: het Reglement betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen;

: Vereniging van Nederlandse Gemeenten;

: Voorlopige Praktijk Richtlijnen voor monstername en analyse, opgesteld in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

: de tijd,uitgedrukt in minuten, gedurende welke geen uitbrei­

ding van brand naar aangrenzende ruimten mag plaatsvinden, bepaald overeenkomstig NEN 6068;

Voor zover een DIN-, NEN-, NEN-EN- of NEN-ISO-norm, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum waarop deze vergunning van kracht wordt, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel - voor zover het op die datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft - de norm die bij de aanleg c.q. installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.

(10)

ll.

1.

1. 1.

1.1.1.

1.2.

1.2.1.

1.3.

1.3.1.

1.3.2.

1.4.

1.4.1.

VOORSCHRIFTEN MIiieuzorg Milieu logboek

Er dient in de inrichting een milieulogboek te worden bijgehouden, waarin vanaf het van kracht worden van de vergunnin� regelmatig alle milieurelevante handelingen worden aangetekend; het milieulogboek dient te allen tijde beschikbaar te zijn voor inzage door een toezichthoudend ambtenaar van de gemeente Losser;

In het milieulogboek dienen ten minste cfe volgende zaken te worden opgenomen:

a. de van kracht zijnde milieuvergunningen alsmede de gedane meldingen;;

b. uitgevoerde geluid- en bodemonderzoeksrapporten;

c. een afschrift van de in voorschrift 1.2.1. voorgeschreven schriftelijke instructie;

d. het energie-logboek zoals bedoeld in voorschrift 2.1. ; e. periodieke onderhouds- en inspectieschema's;

f. de rekeningen en afgiftebewijzen betreffende de afgevoerde hoeveelheden gevaarlijke afvalstoffen over een periode van minimaal 5 jaar;

g.. de bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven controles en inspecties;

1, de bevindingen en keuringscertificaten van inspecties (afdekking mestbassin, foliebas­

sin, stookinstallatie;

i. voorgevallen incidenten waardoor milieuvoorschriften zijn overtreden of dreigden te worden overtreden, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen;

Instructie personeel

De vergunninghouder dient aan alle overige bij de inrichting betrokken dan wel werkzame personen schriftelijke of mondelinge instructies te verstrekken met als doel:

a. handelingen uit te sluiten, die tot gevolg zouden hebben dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning in werl<ing is of dat een aan de vergunning verbonden voorschrift wordt overtreden,

b. aan te geven hoe te handelen in een geval van een storing of calamiteit;

de vergunninghouder dient er op toe te zien dat alle betrokken personen volledig op de hoogte zijn van en handelen volgens de gestelde eisen; dit voorschrift heeft eveneens betrekking op personeel van derden dat binnen de inrichting werkzaamheden verricht;

Onvoorziene gebeurtenissen

Indien zich een onvoorziene gebeurtenis zoals een bedrijfsstoornis heeft voorgedaan of zich voordoet waardoor giftige of anderszins gevaarlijke, schadelijke of hinder veroorzakende stoffen buiten de inrichting zijn gekomen dan wel kunnen komen, moeten onmiddellijke maatregelen worden getroffen om de gevolgen van die gebeurtenis te beperken. Van een en ander moet direct kennis worden gegeven aan burgemeester en wethouders. Hiertoe moet bij een telefoon een lijst met relevante instructies en telefoonnummers op een duidelijke zichtbare plaats zijn aangebracht.

Op verzoek van de Burgemeester en Wethouders van de gemeente Losser dient de vergunninghouder betreffende het voorval als bedoeld in voorschrift 1.3.1. schriftelijk rapport uit te brengen waarin ten minste zijn vermeld:

a. de oorzaak, cfatum en tijd van aanvang en zo mogelijk beëindiging van het voorge­

vallene;

b. de stoffen die, als gevolg van die bijzondere omstandigheden, naar buiten zijn gekomen;

c. de maatregelen die zijn getroffen om het nadelig effect tot een minimum te beper- d. ken·de ,;,aatregelen die getroffen zullen worden om herhaling te voorkomen;

dit rapport dient te worden gezonden aan het Burgemeester en Wethouders.

Gedragsvoorschriften

De inrichting moet te allen tijde schoon worden gehouden en in goede staat van onder­

houd verkeren.

(11)

2.

2.1.

2.2.

2.3.

2.4.

2.5.

3.

3.1.

3.2.

3.3.

3.4.

3.5.

3.6.

Besparing energie en water

In de inrichting moet een energie-logboek worden aangelegd. Dit logboek moet ter inzage beschikbaar ziJn voor een controlerend ambtenaar. In dit logboek moeten tenminste de volgende zaken worden bijgehouden:

a. het gasverbruik van de inrichting in m3 per 6 maanden;

b. het elektriciteitsverbruik van de inrichting in Kwh per 6 maanden;

c. het leidingwaterverbruik van de inrichting in m3 per 6 maanden;

daartoe moet eens per 6 maanden en bij voorkeur in de maanden maart en oktober de meterstanden worden genoteerd in het logboek.

Voor buiten-, algemene- en accentverlichting mag geen gebruik worden gemaakt van gloeilampen. Hierbij moeten zoveel mogelijk energiebesparende verlichtingsapparatuur, zoals reflecterende armaturen met spaarlampen worden toegepast. Voor de ruimteverlich­

ting dient gebruik te worden gemaakt van energie-arme verlichtingsapparatuur, zoals spaarlampen of TL-verlichting met een hoogfrequente voorschakeling.

De vergunninghouder is gehouden die water- en energiebesparingsmaatregelen te treffen die redelijkerwijs van hem verlangd kunnen worden. Bij renovatie/vervanging van appara­

tuur, installaties en dergelijke dient de vergunninghouder energie- en waterbesparende voorzieningen/ maatregelen te treffen die vordoen aan het principe "stand der techniek".

Bij renovatie/vervanging van apparatuur, installaties en dergelijke dient de vergunninghou­

der energie- en waterbesparende voorzieningen/maatregelen te treffen die voldoen aan het principe "stand der techniek".

Waar dit uit oogpunt van bedrijfsvoering mogelijk is moeten waterbesparende drinkbak­

ken, drinknippels, kranen en sproeiers worden toegepast.

Gelulds- en trillingshinder

Het equivalente geluidsniveau (Lf\eq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, mag ter plaatse van woningen van derden, andere geluidsgevoelige bestemmingen en - voorzover binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen van derden of geluidsgevoelige bestemmingen aanwezig zijn - op enig punt 50 meter van de inrich­

ting niet meer bedragen dan:

45 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;

40 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;

35 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.

Onverminderd het gestelde in het voorschrift 3.1 mogen de piekwaarden (L ax) voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en instalraties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en voertuigbewegingen, gemeten in de meterstand "fast" niet groter zijn dan 10 dB(A) boven de getalswaarde van het overeenk­

omstig 3.1 toegelaten equivalente geluidsniveau (LAeq).

De piekwaarden (Lmpx) van geluidsniveaus in voorschrift 3.2 zijn niet van toepassing op het laden en lossen ten oehoeve van de inrichting tussen 07.00 en 19.00 uur.

Op zondagen en algemeen erkende feestdagen gelden tussen 07.00 uur en 19.00 uur de niveaus voor de periode tussen 19.00 uur en 23.00 uur.

Indien controle op of berekening van de in voorgaande geluidsvoorschriften vastgelegde geluidsniveaus plaatsvindt, moet dit geschieden overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01" van maart 1981. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaats vinden.

De in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede de in de inrichting uit te voeren werkzaamheden mogen in een geluidsgevoelige ruimte van woningen van derden en in andere geluidsgevoelige bestemmingen geen trillingen met een continu of met een continu-intermitterend karakter veroorzaken hoger dan de in de SBR richtlijn 2 'Hinder voor personen in gebouwen door trillingen', uitgave 1993, voor onderhavige situatie gedefinieerde waarnemingssterkte.

(12)

3.7.

3.8.

3.9.

3.10.

4.

4.1.

4.2.

5.

5.1.

5.2.

5.3.

5.4.

5.5.

5.6.

5.7.

5.8.

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de hiertoe aan te brengen voorzieningen. De meting van trillingen en de beoordeling van de meetresulta­

ten moeten geschieden overeenkomstig deze norm. Dit voorschrift geldt niet ten aanzien van woningen en geluidsgevoelige bestemmingen indien de gebruiker van deze woningen en geluidsgevoelige bestemmingen aan degene die de inrichting drijft geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trilfingsmetingen.

Tijdens het laden en lossen mag de motor van het desbetreffende voertuig niet in werking ziJn tenzij het in werking zijn van de motor noodzakelijk is voor het laden en lossen.

Deuren en ramen van de ruimten waar lawaaimakende werkzaamheden worden verricht moeten tijdens het verrichten van die lawaaimakende werkzaamheden gesloten worden gehouden. De deuren mogen slechts worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen en/of goederen.

Autoradio's van bevoorradingswagens en radio's ten behoeve van het personeel van de inrichting moeten zodanig zijn afgesteld dat de geluidsnormen als vermeld in de voor­

schriften 3.1. en 3.2. niet worden overschreden.

Luchtverontreiniging en stankhinder

Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, of afzuigsystemen, voor zover geen deel uitmakend van voorzieningen als bedoeld in het Bouwbesluit, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gesitueerd dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen hinder wordt ondervonden buiten de inrichting.

Ventilatiekokers op het dak van de stal waarop een regenkap is aangebracht moeten zodanig zijn uitgevoerd dat de luchtstroom naar boven gericht blijft.

Bodembescherming

Voor het milieu gevaarlijke stoffen moeten zodanig worden bewaard en gebruikt, dat geen verontreiniging van de bodem optreedt.

Het is verboden in de inrichting voor het milieu gevaarlijke (vloei)stoffen anders te bewaren dan in vloeistofdichte, afgesloten emballage.

Stoffen die, om welke reden dan ook, niet (meer) in de inrichting worden toegepast, alsmede de daarbij behorende emballage, moeten zo spoedig mogelijk uit de inrichting worden verwijderd.

De gedeelten van de inrichting waar tengevolge van de bedrijfsvoering voor het milieu gevaarlijke vloeistoffen op de bodem kunnen lekken, moeten zijn voorzien van een vloer die vloeistofondoorlatend is voor de aanwezige vloeistoffen. De vloer dient zodanig te zijn uitgevoerd dat gelekte vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken.

Vloeren mogen niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd. Doorvoeringen van kabels en leidingen door dergelijke vloeren moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt.

Onder voor het aftappen van voor het milieu gevaarlijke vloeistoffen gereedstaande emballage, moet een doelmatige vloeistofdichte opvangbak zijn aangebracht; de gelekte en niet meer te gebruiken vloeistoffen moeten afhankelijk van de aard van de stof, worden behandeld, opgeslagen en afgevoerd als gevaarlijk afval.

Gemorste of gelekte (vloei)stoffen c.q. afvalstoffen mogen niet van de vloeren van de bedrijfsruimten naar buiten worden geveegd of geschrobd. Gemorste vloeistoffen moeten direct worden opgeruimd.

In de directe nabijheid van plaatsen waar voor het milieu gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, afgetapt of worden verwerkt moeten voldoende absorptie- of neutralisatie­

middelen of andere daartoe geëigende middelen aanwezig zijn. De aard en de hoeveelheid van de absorptie- of neutralisatiemiddelen moet afgestemd zijn op de aard van de stoffen.

Afhankelijk van de aard van de geabsorbeerde of geneutraliseerde stof dient het gebruikte materiaal te worden behandeld, opgeslagen en afgevoerd als gevaarlijk afval.

(13)

5.9.

5.10.

5.11.

6.

6.1.

6.2.

6.3.

6.4.

7.

7.1.

7.2.

7.3.

8.

8.1.

8.2.

8.3.

8.4.

8.5.

Indien verontreiniging van de bodem en/of het grondwater met stoffen optreedt of is opgetreden, dan wel wordt vermoed, zonder dat er sprake is van een ernstige bodemver­

ontreiniging tengevolge van een ongewoon voorval in de zin van de Wet bodembescher­

ming, moet degene die de inrichting drijft deze verontreiniging of dit vermoeden direct aan burgemeester en wethouders melden.

Direct na een in het vorige voorschrift bedoelde melding dient de bodem en/of het grondwater van de inrichting te worden onderzocht. De resultaten hiervan dienen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk drie maanden daarna te worden overgelegd aan burge­

meester en wethouders.

Bij verontreiniging van de bodem en/of het grondwater dient de oorzaak van de verontrei­

niging zo spoedig mogelijk te worden weggenomen en dient de verontreinigde bodem en/of het verontreinigde grondwater overeenkomstig de aanwijzingen van burgemeester en wethouders te worden verwijderd of behandeld.

Brandpreventie en brandbestrijding

Op de op tekening in rood met

P

A 6 aangegeven plaats dient een van rijkskeur voorziene poederblusser met een vulling van minimaal 6 kg bluspoeder, geschikt voor het blussen van A, B en C-branden, te zijn aangebracht.

Brandblusmiddelen moeten steeds voor een ieder duidelijk zichtbaar zijn, voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en onbelemmerd kunnen worden bereikt.

Draagbare blustoestellen en andere brandblusmiddelen of bestrijdingsinstallaties moeten jaarlijks door een REOB (Regeling Erkenning Onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen) erkend onderhoudsbedrijf worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Het onderhoud van kleine brandblusmiddelen moet overeenkomstig NEN 2559 geschieden.

Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met een rangnum­

mer.

Afvalwater

De riolering moet vloeistofdicht zijn uitgevoerd.

Het is verboden vloeistoffen definitief op of in de bodem te brengen, m.u.v. van oppervlak­

tewater, hemelwater of drinkwater, indien daaraan geen verontreinigde stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigde stoffen niet door een bewerking van het water is toegenomen en daaraan geen warmte is toegevoegd.

Het reinigen en ontsmetten van de kadaverbak of de kadaverton moet zodanig geschieden dat geen bodemverontreiniging wordt veroorzaakt.

Afvalstoffen

Het is verboden om in de inrichting (afval)stoffen te verbranden, te storten of te begraven.

In afwijking van het gestelde in voorschrift 8.1. mogen in de inrichting afvalstoffen zijnde snoeihout, bladeren en soortgelijke afvalstoffen worden verbrand indien de vergunning­

houder beschikt over een ontheffing als bedoeld in artikel 5.5.1. van de APV.

Het bewaren en afvoeren van afvalstoffen of met afvalstoffen verontreinigde vloeistoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden en moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem danwel van het oppervlaktewater kan optreden.

Afvalstoffen dienen dagelijks na beëindiging van de werkzaamheden gescheiden te worden verzameld in afsluitbare doelmatige emballage of containers. Van afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting verspreiden.

Afvalstoffen moeten regelmatig uit de inrichting worden verwijderd. Het opslaan en afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Verontreiniging van het terrein rond de inrichting door uit de inrichting afkomstige afvalstoffen moet worden voorkomen. Mocht onverhoopt toch verontreiniging plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden genomen om deze verontreiniging te verwijderen.

(14)

8.6. Behalve gevaarlijk afval dient oud papier en karton, oude metalen en landbouwfolie gescheiden te worden verzameld, opgeslagen en afgevoerd naar een inzamelbedrijf die de betreffende afvalstroom be- of verwerkt ten behoeve van hergebruik;

8.7. In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn waarin van alle afval- en reststoffen het volgende moet worden geregistreerd:

- de datum van afvoer van iedere partij;

8.8.

8.9.

8.10.

8.11.

8.12.

8.13.

9.

9.1.

9.2.

9.3.

9.4.

10.

10.1.

10.1.1.

10.1.2.

10.1.3.

- de afgevoerde hoeveelheid in gewichtseenheden;

- omschrijving van aard en samenstelling van de afval- en reststoffen;

- naam en adres van vervoerder;

De geregistreerde gegevens moeten gedurende tenminste 5 jaren worden bewaard en dienen te allen tijde beschikbaar te zijn voor inzage door een toezichthoudend ambtenaar van de gemeente Losser.

Emballage met (gedeeltelijk) vloeibare afvalstoffen moeten worden opgeslagen overeenk­

omstig het gestelde in hoofdstuk 14 van deze bijlage;

In de inrichting mag maximaal 25 ltr. aan gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen.

Gevaarlijke afvalstoffen moeten in de inrichting worden bewaard in daarvoor geschikte, vloeistofdichte verpakking; de verpakking van deze afvalstoffen moet zijn voorzien van een etiket waarop op een duidelijk te onderscheiden wijze is aangegeven welke afvalstof zich in de verpakking bevindt en de gevarenklasse of categorie waartoe de afvalstof behoort;

Gevaarlijke afvalstoffen mogen niet met andere categorieën gevaarlijke afvalstoffen worden gemengd. Gevaarlijke afvalstoffen mogen alleen worden afgegeven aan een erkende inzamelaar voor die stoffen.

Het is verboden al dan niet bewerkte afgewerkte olie in de zin van de Wet milieubeheer zoals genoemd in het BAGA te gebruiken als brandstof.

Het houden van dieren

In de inrichting mogen ten hoogste 55 melkkoeien, 4 stuks overig rundvee (ouder dan 2 jaar), 40 stuks vrouwelijk jongvee (tot 2 jaar), 40 vleesstierkalveren (van 0 tot 6 maanden), 28 vleesstieren (van 6 tot 24 maanden) en 5 geiten (ouder dan 1 jaar) worden gehouden, overeenkomend met een;

ammoniakemissie van maximaal 986,3 kg ammoniak per jaar berekend volgens de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij, en een ammoniakdepositie van 161,8 mol potentieel zuur per hectare per jaar op het dichtstbijzijnde voor verzurings­

gevoelig gebied;

stankemissie van 41, 3 m.v.e. op grond van de stankrichtlijn.

De vloeren van de gedeelten van de inrichting waarop dieren worden gehuisvest moeten zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer. De vloer dient zodanig te zijn uitgevoerd dat mestvocht niet in de bodem kan geraken.

Voorschrift 9.2. is niet van toepassing voor die gedeelten van voornoemde vloeren die boven een mestdichte kelder zijn gelegen.

Kadavers van dieren en afvalstoffen van dierlijke aard mogen niet op het terrein van de inrichting worden begraven. Kadavers van dieren en afvalstoffen van dierlijke aard moeten, in afwachting van afvoer uit de inrichting naar een daartoe ingerichte verwerkingsinrich­

ting, worden bewaard in een deugdelijke waterdichte verpakking, in een gesloten speciaal daartoe bestemde ruimte of onder een deugdelijke afdekking.

Opslag van mest Algemeen

Mest en gier mogen niet worden bewaard in een greppel of gegraven put.

In de inrichting mag geen mest worden verbrand.

Bij het aan- en afvoeren van mest of gier mag de omgeving niet worden verontreinigd.

Transport van vaste mest, drijfmest of gier moet geschieden in gesloten tankwagens of in een gesloten mestdichte leiding. Vaste mest moet getransporteerd worden met behulp van daartoe geschikte transportmiddelen, die op correcte wijze zijn beladen.

(15)

10.1.4.

10.1.5.

10.1.6.

10.1.7.

10.2.

10.2.1.

10.2.2.

10.2.3.

10.2.4.

10.2.5.

10.2.6.

10.2.7.

10.2.8.

10.2.9.

10.2.10.

10.2.11.

10.2.12.

10.2.13.

10.2.14.

De opslagruimte mag niet zijn voorzien van een overstort. De opslagruimte moet door middel van goed sluitende deksels, luiken of een daaraan geliJkwaardige voorziening gesloten worden gehouden. Tijdens het ledigen dienen zodanige voorzieningen te worden getroffen, dat geen gevaar, schade of hinder ontstaat.

Dunne mest en gier moet worden opgeslagen in een hiertoe bestemde mestdichte opslagruimte.

De vloeren van de stallen, welke niet zijn voorzien van mestkelders, moeten vloeistofdicht zijn.

De opslag van dunne mest en gier in een te bouwen, te vernieuwen of te renoveren mestkelder moet geschieden in een mestkelder die voldoet aan de eisen, vermeld in de publicatie "Richtlijnen Mestbassins 1992", zoals deze zijn opgesteld door de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Landbouw en Visserij.

Foliebassins

De constructie van een foliebassin moet in zijn geheel en in alle delen afzonderlijk zodanig zijn uitgevoerd dat geen verlies van mest door lekkages, scheuren of anderszins optreedt.

Bij een UV-bestendige afdichtingsfolie hoeft geen kruinslab te worden toegepast.

De leidingen, afsluiters en andere appendages moeten voldoende bestand zijn tegen de corrosieve invloeden van dunne mest, UV-licht en lage temperaturen. Leidingen moeten plaatsvast zijn gemonteerd.

Leidingen die niet op vorstvrije diepte zijn aangelegd moeten tegen bevriezen zijn beschermd. In een vul-aftapleiding die onder druk staat van de inhoud van het foliebassin moeten ten minste twee afsluiters aanwezig zijn. De buitenste afsluiter moet met een veiligheidsslot geborgd zijn. In leidingen waarin hevelwerking kan optreden moeten afsluiters of ontluchtingsvoorzieningen zijn aangebracht.

Beplanting rondom een foliebassin mag door wortelgroei geen beschadiging aan de folie veroorzaken.

Bij het mengen van de bassin-inhoud met een rondpompsysteem moeten de reactiekrach�

ten, welke bij de uitstroming van de dunne mest vrijkomen, zodanig worden afgeleid, dat noch de folie, noch het binnentalud beschadigd wordt.

Indien de bassin-inhoud wordt gemengd met een mixer moet de folie ter plaatse van de mixeropstelling tegen beschadigd raken beschermd te zijn.

Onverminderd voorschrift 10.2.7 moet een mixer zijn voorzien van een beschermkooi.

Rondom een foliebassin moet een hek aanwezig zijn, waarvan de hoogte ten minste 1,80 m bedraagt, gemeten vanaf de buiten het hek direct omliggende betreedbare grond. Het hek moet met een deugdelijk slot zijn afgesloten gedurende de tijd dat geen onmiddellijk toezicht wordt uitgeoefend door een verantwoordelijk persoon.

Op onderlinge afstand van ten hoogste 6 m moeten op het talud klimvoorziening-en voor personen zijn aangebracht.

De oprit voor een trekker voor de aandrijving van een mixer moet langs de bassinrand eindigen met een hekwerk voorzien van twee leuningen met een hoogte van 1, 10 m en 0,50 m. Voor het aandrijven van de mixer mag het hekwerk onderbroken zijn. Tevens moet op 1 m van de bassinrand een stootrand van 0,30 m hoog zijn aangebracht.

De ruimte boven de mest in een bassin met een niet-drijvende afdekking moet in open verbinding staan met de buitenlucht, zowel op een plaats boven de rand van het bassin als ook op het hoogste punt van de afdekking. De opening op het hoogste punt moet ten minste 10 000 mm2 groot zijn.

In een uit één deel bestaande drijvende afdekking moeten voorzieningen zijn aangebracht om ophoping van gas onder de afdekking te voorkomen.

Het vullen van een foliebassin mag uitsluitend plaatsvinden met een vaste vulleiding, tenzij de folie ter plaatse van de uitmonding van de vulleiding tegen beschadigd raken be­

schermd is.

(16)

10.2.15.

10.2.16.

10.2.17.

10.2.18.

10.2.19.

11.

11.1.

11.2.

11.3.

11.4.

11.5.

11.6.

Een foliebassin zonder afdekking mag uitsluitend op of nabij de bodem van het bassin worden gevuld.

Een foliebassin dat niet is afgedekt, mag niet verder zijn gevuld dan tot 0,20 m onder de rand.

Controle op mestdichtheid van de afdichtingsfolie moet plaatsvinden binnen vijf jaar nadat de folie is aangebracht. uiterlijk binnen vijf jaar na de laatste controle moet de controle op mestdichtheid zijn herhaald. Bovendien moet een controle worden uitgevoerd zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven en in ieder geval bij een redelijk vermoeden dat de afdichtingsfolie beschadigd is. De controle dient te worden uitgevoerd door of namens een door de Raad voor Certificatie voor dit werk erkend instituut, door burgemeester en wethouders of een door burgemeester en wethouders geaccepteerde deskundige. Een bewijs van de beoordeling op mestdichtheid, afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, moet aan burgemeester en wethouders worden overlegd.

Indien een afdichtingsfolie wordt vervangen zijn op de nieuw aan te brengen afdichtings­

folie de bepalingen 3.1.1 tot en met 3.1.4 en 3.3.1 tot en met 3.3.4 van de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visseri/. uitgegeven publicatie " Richtlijnen Mestbassins 1992" van toepassing. Een door de insta lateur van de folie afgegeven verklaring, waaruit blijkt dat aan de bedoelde bepalingen wordt voldaan, moet aan burgemeester en wethou­

ders worden overlegd. De referentieperiode bedraagt voor een nieuw aan te brengen afdichtingsfolie tien jaar.

Indien een kruinslab wordt vervangen is op de nieuw aan te brengen kruinslab de bepaling 3.3.4 van de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieube­

heer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgegeven publicatie

"Richtlijnen Mestbassins 1992" van toepassing. Een door de installateur van de kruinslab afgegeven verklaring, waaruit blijkt dat aan de bedoelde bepaling wordt voldaan en waarin de referentieperiode voor de kruinslab is aangegeven, moet aan burgemeester en wethou­

ders worden overlegd. De referentieperiode moet voor een nieuw aan te brengen kruinslab ten minste vijf jaar bedragen.

Opslag van veevoeders en voederreststoffen

Hinderlijke stofverspreiding bij het pneumatisch vullen van voedersilo's moet worden voorkomen door via ontluchting ontwijkende stof op doeltreffende wijze op te vangen.

Het pneumatisch of mechanisch vullen van voedersilo's is verboden tussen 20.00 uur en 07.00 uur.

Het voer, met uitzondering van ruwvoer, moet worden bewaard in uitsluitend voor dit doel gebezigde bewaarplaatsen, die rat- en muiswerend zijn uitgevoerd.

Het kuilvoer moet op de daarvoor op situatietekening aangegeven plaatsen, worden opgeslagen.

Een kuilvoeropslag van gras of snijmaïs of een opslag van voederproducten met een droge stofgehalte lager dan 60%, niet zijnde knol- of wortelgewassen of fruit, die op minder dan 50 m afstand 1s gelegen van een woning van derden of een gevoelig object, moet blijvend zijn afgedekt met een kunststoffolie, behoudens tijdens het uithalen van het product. Bij een kuilvoeropslag mag de afdekking aan de zijde waar zelfvoedering plaatsvindt, ontbre­

ken. Eventuele beschadigingen aan het afdekfolie moeten zo spoedig mogelijk worden hersteld.

Onverminderd het bepaalde in voorschrift 11.5. moeten bij kuilvoeropslagen van gras, die zijn gelegen op minder dan 50 m afstand van woning van derden of een gevoelig object, de volgende maatregelen in acht moet worden genomen:

1. het uitgehaalde kuilvoer moet direct in de stal, dan wel in een afgesloten ruimte geplaatst worden, of op zodanige wijze worden afgedekt dat geen stankoverlast kan plaatsvinden,

2. direct na het uithalen van het kuilvoer moet de kuil door middel van kuntstoffolie, vastgelegd met zogenaamde zandslurven of een hieraan gelijkwaardige voorziening, toegedekt worden, zodat geen stankoverlast kan plaatsvinden,

3. eventuele restanten van het kuilvoer moeten direct van het terrein van de inrichting afgevoerd worden, dan wel op zodanige wijze worden opgeslagen dat geen stank­

overlast kan plaatsvinden.

(17)

11.7.

11.8.

11.9.

11.1 0.

12.

12.1.

12.2.

12.3.

13.

13.1.

13.1.1.

13.1.2.

13.1.3.

13.1.4.

13.1.5.

13.1.6.

13.1.7.

13.1.8.

13.1.9.

Voor een kuilvoeropslag van gras als bedoeld in voorschrift 11.5 behoeven de maatregelen genoemd onder punt 1 t/m 3 van dit voorschrift niet in acht te worden genomen indien:

een analyserapport van de betreffende kuil overgelegd kan worden waaruit blijkt dat de kuil geen stankhinder kan veroorzaken, hetgeen het geval is bij een droge stofge­

halte hoger dan 30% en een boterzuurgehalte in de droge stof lager dan 2.5%, dan wel bij een droge stofgehalte hoger dan 30% en een ammoniakfractie lager dan 25.

De monstername en analyses (droge stofgehalte en boterzuurgehalte of ammoniak­

fractie) moeten tenminste 4 weken na het inkuilen zijn verricht door de Stichting Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek te Oosterbeek of de Stichting Bedrijfslaboratorium voor Gewasonderzoek te Leeuwarden.

De opslag van voederprodukten (pulp, uien, aardappelstoomschillen etc.), niet zijnde knol­

of wortefgewassen of fruit, met een droge stof-gehalte lager dan 60% dient zodanig te geschieden dat geen uittredend vocht in de bodem kan geraken.

Onverminderd het bepaalde in voorschrift 11.5. dient de opslag van voederproducten te voldoen aan het voorschrift 11.5.

Voor alle voederreststoffen zijn de voorschriften 11.4, 11.5, 11.7 en 11.8 van toepassing.

De opslag van meststoffen niet zif nde dlerlif ke mest

De opslag van kunstmeststoffen dient in een deugdelijke verpakking en/of silo te worden bewaard en afdoende te worden beschermd tegen weersinvloeden.

Hinderlijke stofverspreiding bij het pneumatisch vullen van meststoffensilo's moet worden voorkomen door via ontluchting ontwijkende stof op doeltreffende wijze op te vangen.

Binnen afstand van 3 meter van een opslagplaats van nitraathoudend kunstmeststoffen mogen geen zich geen brandgevaarlijke stoffen bevinden.

Bewaren van gevaarlijke stoffen In emballage Algemeen

De verpakking van gevaarlijke stoffen moet dicht zijn, geschikt voor de desbetreffende stof en voldoende sterk. Bewaring van voornoemde stoffen is niet toegestaan op plaatsen die kunnen dienen als vluchtweg in geval van brand of anderszins.

Lege niet gereinigde emballage moet worden opgeslagen als volle.

Emballage met gevaarlijke (vloei)stoffen moeten worden opgeslagen in een vloeistofdichte bak of gelijkwaardige voorziening die ten minste 1 00% van de in de emballage opgeslagen vloeistoffen kan bevatten.

Emballage met K3- vloeistoffen moeten worden opgeslagen in een vloeistofdichte bak of gelijkwaardige voorziening met een opvangcapaciteit die ten minste gelijk is aan de inhoud van het grootste in bewaring zijnde emballage, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage voor K3- vloeistoffen.

De voornoemde stoffen moeten in een vloeistofdichte bak of een gelijkwaardige voorzie­

ning zijn opgeslagen die van onbrandbaar materiaal is vervaardigd en bestand 1s tegen de inwerking van deze stoffen.

Bij het vullen en aftappen van emballage moet morsen worden voorkomen.

Binnen de inrichting moet de verpakking van gevaarlijke stoffen zijn geëtiketteerd over­

eenkomstig de bepaling van het Besluit verpakkingen en aanduiding milieugevaarlijke stoffen.

Emballage moet tegen mechanische beschadiging worden beschermd, en mag niet worden gestapeld, tenzij deze emballage geschikt is voor stapelen of hiertoe voorzieningen zijn getroffen.

In de inrichting mogen niet meer gevaarlijke stoffen aanwezig zijn dan voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk is.

(18)

13.2.

13.2.1.

13.2.2.

13.2.3.

13.2.4.

13.3.

13.3.1.

14.

14.1.

14.2.

14.3.

14.4.

14.5.

14.6.

14.7.

14.8.

14.9.

14.10.

14.11.

14.12.

14.13.

Gebruik en opslag van oliën in emballage

Vaten met olie moeten zijn geplaatst in een vloeistofdichte lekbak, met een inhoud van ten minste de inhoud van de grootste emballage vermeerderd met 10% van de totaal er in/boven opgeslagen hoeveelheid vloeistoffen.

De lekbak dient van onbrandbaar materiaal te zijn vervaardigd en moet zodanig zijn geplaatst dat hemelwater niet in de lekbak terecht kan komen.

Emballage met olie moeten beschermd zijn tegen mechanische beschadiging.

Gemorste of gelekte vloeistoffen moet zo spoedig mogelijk worden opgeruimd. Hiertoe moeten voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn.

Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage

Indien meer dan 25 kg of liter aan gevaarlijke stoffen in de inrichting aanwezig zijn dan moeten deze stoffen, m.u.v. de werkvoorraden welke voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk zijn, worden bewaard in een daarvoor geschikte opslagplaats, als gedefinieerd in publicatieblad CPR 15-1, "Opslag gevaarlijke stoffen in emballage', tweede druk, uitgave 1990, van het Directoraat-Generaal van de Arbeid;

Bovengrondse opslag van dieselolie In een stalen tank met een Inhoud van meer dan 200 llter en ten hoogste 5000 liter

Een tank moet zijn geplaatst op tenminste 3 m afstand van een gevel of wand van een gebouw of een bewaarplaats van brandgevaarlijke stoffen, tenzij de gevel of de wand van het gebouw of de bewaarplaats een brandwerendheid bezit van tenminste 60 minuten. De afstand tussen een tank en de erfscheiding moet tenminste 3 m bedragen.

De ondersteunende constructie van een tank moet uit onbrandbaar materiaal bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat, dient een doelmatige fundatie te worden aangebracht.

Een tank moet zijn voorzien van een ontluchtingspijp met een inwendige middellijn van ten minste 30 mm. De ontluchtingspijp moet buiten uitmonden en tegen inregenen zijn beschermd.

Een vloeistofstandaanwijzer of peilinrichting van een tank moet zodanig zijn ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de tank, ook door verkeerde werking of door breuk onmogelijk is.

Alle leidingen moeten bovengronds zijn gelegen.

In elke aansluiting op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een metalen afsluiter zijn geplaatst.

Leidingen, met uitzondering van flexibele verbindingsstukken moeten zijn vervaardigd van metaal van voldoende mechanische sterkte. De verbindingen moeten onder alle omstan­

digheden even sterk zijn als de rest van de leiding. De leidingen en de appendages moeten blijvend oliedicht zijn.

Bij het vullen van of aftappen uit een tank dient morsen te worden voorkomen. Alvorens de tank te vullen moet de vloeistofinhoud van de tank met behulp van een peilstok worden gemeten.

Een tank mag slechts voor 95% worden gevuld.

Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de losslang is afgekoppeld, moet de vulstomp of vulleiding met een goed sluitende dop of afsluiter worden afgesloten.

De omgeving van een tank moet vrij van brandgevaarlijke stoffen worden gehouden. De begroeiing in de omgeving van een buiten opgestelde tank moet kort worden gehouden.

Het aftappen van dieselolie uit de tank moet geschieden door middel van een hand- dan wel elektrische pomp.

Het uitwendige van een tank en de leidingen moet afdoende tegen corrosie zijn be­

schermd.

,,

(19)

14.14.

14.15.

14.16.

14.17.

14.18.

14.19.

15.

15.1.

15.2.

15.3.

15.4.

15.5.

15.6.

15.7.

15.8.

15.9.

15.10.

De stijfheid en sterkte van een tank moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd.

Een tank moet zijn geplaatst in een vloeistofdichte bak welke van onbrandbaar materiaal is vervaardigd. De bak moet een inhoud hebben welke ten minste gelijk is aan de inhoud van de in de bak geplaatste tank. De bak moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk.

Boven de vloeistofdichte bak moet een afdak zijn aangebracht, zodanig dat geen hemelwa­

ter in de bak kan komen.

De gehele installatie van de tank en de leidingen moet vloeistofdicht zijn, hetgeen voor het in gebruik nemen of na een grote reparatie, door een beproeving moet worden aang­

etoond. Deze beproeving moet geschieden door de tank en de leidingen geheel met water te vullen of door de tank en de leidingen af te persen met een overdruk van 30 kPa met lucht of 200 kPa met water. Indien bij de beproeving een lekkage of een ander defect wordt geconstateerd mag de tank niet in gebruik worden gesteld. Voor de beproeving moet tijdig kennis worden gegeven aan burgemeester en wethouders, zodat medewerkers van de afdeling Milieu in de gelegenheid zijn om bij de beproeving aanwezig te zijn.

Wanneer een tank definitief buiten gebruik wordt gesteld moet de tank worden geledigd, worden schoongemaakt en afgevoerd door een tanksaneerder die door KIWA is gecertifi­

ceerd overeenkomstig BRL-K 902 (REIS).

Ter plaatse van het afleverpunt moet de opstelplaats van de voertuigen over een opper­

vlakte van tenminste 3 x 5 meter zijn voorzien van een aaneengesloten verharding (b.v.

betonplaten). Gemorst product moet met behulp van absorptiemateriaal zo spoedig mogelijk worden verwijderd.

Aftappen van dieselolie uit een tank met een elektrische pomp

De pomp moet zodanig zijn geplaatst en de afleverslang moet zodanig zijn bemeten, dat de aflevering aan het voertuig nimmer kan plaatsvinden binnen 1 m afstand van een tank.

Indien geen toezicht wordt gehouden, moet de pomp zijn afgesloten, zodat onbevoegden deze niet in werking kunnen stellen.

Bij het afleveren van vloeistof mag niet worden gerookt, mag geen open vuur aanwezig zijn, mag geen open kunstlicht aanwezig zijn en mag de motor van het voertuig waaraan vloeistof wordt afgeleverd niet in werking zijn.

In en binnen een afstand van 2 m van de pomp mag geen ander kunstlicht worden gebruikt dan elektrisch licht. De elektrische installatie moet voldoen aan NEN 3410 uitgave 1987. Het toe te passen elektrisch materieel moet voldoen aan de voorschriften van NEN 3125, NEN-EN 50014 t/m 50020, 50028 en 50039, voorzover deze op de installatie van toepassing is.

Op of bij de pomp moet met duidelijk leesbare letters het opschrift zijn aangebracht;

VOERTUIGMOTOR AFZETTEN ROKEN EN VUUR VERBODEN

Nabij de pomp moet voor het blussen van branden een draagbaar blustoestel aanwezig zijn, met een inhoud van ten minste 6 kg blusstof.

De pomp met omgeving moet schoon worden gehouden en in goede staat van onder­

houd verkeren.

De pomp moet in de buitenlucht zijn opgesteld of in een voldoende geventileerde ruimte zijn geplaatst.

De afleverslang van de pomp moet met het vulpistool (indien aanwezig), behalve tijdens het aftappen, naar boven gericht worden opgehangen en indien aanwezig boven een vloeistofdichte opvangbak.

Aan de pompkast van een elektrische pomp mogen geen wandcontactdozen zijn aang­

ebracht, terwijl aan de vulafsluiter of aan de afleverslang geen elektrische schakelaar aanwezig mag zijn.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En vooral: dit nieuws past niet in het narratief van onze kranten, dat stelt dat wij veel te hardvochtig zijn voor die vluchtelingen die alleen maar het beste met ons voorhebben,

Reactie gemeente: het is niet uitgesloten dat het beleid hier verder wordt aangepast, maar dit voorstel lijkt de gemeente de beste keus (zie sheet). Uit de Mentimeter poll op de

Indien diezelfde hond opnieuw betrokken raakt bij een bijtincident of indien door medewerkers van de gemeente Zwolle of van de politie wordt geconstateerd dat een nog

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en

In het onderzoek is gevonden dat er in de gemeente Losser geen significante verschillen zijn tussen de jongeren die deel hebben genomen aan de interventie en de jongeren die niet

Deze richting bestaat uit het helder krijgen wat de bijdrage van GR Breed is voor het onderbrengen van de SW-Taken van de gemeente Beuningen en onderzoeken en vaststellen of

Bekijken we het effect van de afwijkingen van de optimale kostenaandelen op de kostendoelmatigheid (tabel 5-4), dan blijkt dat deze effecten voor administratief-technisch personeel

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te