• No results found

De Nederlandse Benoem Test (NBT) voor woordvindingsproblemen: Scoringsvoorbeelden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Nederlandse Benoem Test (NBT) voor woordvindingsproblemen: Scoringsvoorbeelden"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Nederlandse Benoem Test (NBT)

voor woordvindingsproblemen:

Scoringsvoorbeelden

Auteur

Vera Brouwer

Studentnummer

s3036316

Universiteit

Rijksuniversiteit Groningen

Opleiding

Neurolinguïstiek

Vak

Masterscriptie

Datum

4 juli 2019

Begeleider RUG

dr. D. A. de Kok

In samenwerking met

Hogeschool Utrecht en

(2)

2

Verklaring Masterscriptie Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen Naam student: Vera Brouwer.

Studentnummer: s3036316.

Masteropleiding – programma: Taalwetenschap – Neurolinguïstiek.

Titel scriptie: De Nederlandse Benoem Test (NBT) voor woordvindingsproblemen: Scoringsvoorbeelden.

Naam scriptiebegeleider: dr. D. A. de Kok.

Hierbij verklaar ik ondubbelzinnig dat de door mij ingeleverde scriptie gebaseerd is op eigen werk en de vrucht is van een onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek. Ik verklaar dat ik geen gebruik heb gemaakt van ideeën en formuleringen van anderen zonder bronvermelding; dat ik geen vertalingen of parafraseringen van tekstgedeelten van anderen als onderdeel van mijn eigen betoog heb ingezet; dat ik de tekst van deze scriptie of een vergelijkbare tekst niet heb ingediend voor opdrachten van andere opleidingsonderdelen.

Datum: 08-07-2019 Plaats: Utrecht

(3)

3

Samenvatting

Inleiding

Het complexe taalvermogen van de mens wordt gebruikt voor het begrijpen, spreken, lezen en schrijven van taal. Na het ontstaan van niet-aangeboren hersenletsel door bijvoorbeeld een CVA (beroerte), een contusio cerebri (hersenkneuzing) of een hersentumor, kunnen

verscheidene taalmodaliteiten beschadigen of uitvallen. Hierdoor kan de taalstoornis afasie ontstaan. Op basis van de prestatie op diverse taaltests kan worden afgeleid wat de

onderliggende stoornissen zijn. Bij afasie komen vaak woordvindingsstoornissen voor. Deze stoornis kan met de veelgebruikte confrontatiebenoemtaak worden opgespoord. De meest recente benoemtaak is de in 2018 uitgebrachte Nederlandse Benoem Test (NBT). Het doel van het huidige onderzoek is om te onderzoeken wat de mogelijke antwoorden zijn die proefpersonen geven op de NBT. Aan de hand van een benoemingsfrequentie voor alle gegeven reacties bij alle items van de NBT zal een eerste versie van een lijst met

scoringsvoorbeelden ontwikkeld worden. De behoefte aan dit soort voorbeelden voor de NBT die in de praktijk gebruikt kunnen gaan worden is groot.

Methode en resultaat

De antwoorden op de Nederlandse Benoem Test worden beoordeeld op een vierpuntsschaal (0, 1, 2 of 3). De criteria voor het onderscheid tussen de scores 1 en 2 behoeven

verduidelijking. Dit onderscheid kan onder andere gebaseerd worden op foute benoemingen die door gezonde mensen worden geven. Bij een benoemingsfrequentie van vijf of meer (van de 100) wordt score 2 toegekend. Bij minder frequente benoemingen wordt score 1

toegekend. Op basis van dit scoringssysteem zijn de reacties van 100 gezonde proefpersonen beoordeeld en zijn er per item scoringsvoorbeelden opgesteld. Deze lijst met

scoringsvoorbeelden kan vanaf heden de logopedist of de klinisch linguïst ondersteunen in het scoren van de respons van een deelnemer. De kans bestaat dat er in de toekomst antwoorden gegeven gaan worden die niet in de scoringsvoorbeelden voorkomen. Deze antwoorden kunnen naar analogie van de nieuwe voorbeeldlijst gescoord worden.

Discussie

De operationalisering van het scoringssysteem blijkt in de praktijk minder duidelijk dan aanvankelijk werd aangenomen. In sommige gevallen is het onderscheid tussen een score van 3 punten of een score van 2 punten niet duidelijk vastgesteld. Ook staan er aantal onduidelijke overige scoringscategorieën in het systeem. Bovendien is het uitgevoerde onderzoek nog niet compleet. Er zijn nog twee aanvullende onderzoeken nodig, een woordassociatietaak en een ‘raadbaarheidsonderzoek’, die de lijst met scoringsvoorbeelden nog uitgebreider en nog objectiever zullen maken. Verder kan er eventueel vervolgonderzoek gedaan worden naar onder andere de ecologische validiteit van een confrontatiebenoemtaak, daarvan afhankelijk de ontwikkeling van een verbale versie van de Nederlandse Benoem Test, het effect van leeftijd en opleidingsniveau op het benoemen van afbeeldingen, en de linguïstische variabelen die mogelijk een invloed hebben op de benoemprestatie.

(4)

4 Inhoudsopgave 1. Inleiding 5 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 1.8 1.8.1 1.8.2 Afasie Taalverwerkingsmodel Woordproductie Woordvindingsstoornis Semantische velden Benoemtaken Invloed op benoemen

Het scoringssysteem van de Nederlandse Benoem Test Het scoringsysteem

Operationalisering

- SCORE 3: de goede benoeming

- SCORE 2 EN 1: de goed passende versus de enigszins

aaaapassende benoeming

- SCORE 0: foutieve reacties - Opmerkingen 5 6 7 9 11 12 15 16 17 21 21 21 22 22 2. Probleemstelling 23 3. Methode 23 3.1 3.2 Participanten Materiaal en procedure 23 24 4. Resultaten 25 4.1 4.2 Kwantitatieve analyse Kwalitatieve analyse

- Reacties waarin het doelwoord wel is genoemd - Reacties waarin het doelwoord niet is genoemd - Reacties zonder betekenisrelatie met het doelwoord

25 26 27 27 29 5. Discussie 29

- Operationalisering van het scoringssysteem - Vervolgonderzoek 32 33 6. Conclusie 34 7. Literatuurlijst 35 8. Bijlagen 42 8.1 8.2

Overzicht kwantitatieve analyse van alle items Lijst met scoringsvoorbeelden

42 45

(5)

5

1. Inleiding

1.1 Afasie

Het taalvermogen is een van de meest complexe vermogens van de mens. We gebruiken het om taal te begrijpen, te spreken, te lezen en te schrijven. Hiervoor zijn diverse cognitieve vaardigheden nodig, zoals om te beginnen de waarneming, snelle informatieverwerking, het opsporen en onthouden van informatie en uiteindelijk ook het aansturen van spieren voor de articulatie (Hagoort & Wagenaar, 1997). Doordat we zoveel verschillende vaardigheden nodig hebben voor het gebruiken van taal, kunnen er na het ontstaan van niet-aangeboren hersenletsel door bijvoorbeeld een CVA (beroerte), een contusio cerebri (hersenkneuzing) of een hersentumor, verscheidene taalmodaliteiten beschadigen of uitvallen. Als gevolg hiervan kan afasie ontstaan (Heesbeen, 2001). Afasie wordt gedefinieerd als “een verworven

taalstoornis, veroorzaakt door focaal hersenletsel dat ontstaat nadat de taal verworven is” (Bastiaanse, 2010). Dit letsel betreft dus een complex netwerk van structuren in de hersenen die betrokken zijn bij taalprocessen. Afasie kan, afhankelijk van de ernst, een grote invloed hebben op het communicatieve vermogen van de mens en daarmee het sociaal functioneren beïnvloeden. Dit kan veel negatieve gevolgen hebben voor het dagelijks leven, niet alleen voor de persoon met afasie, maar ook voor de mensen om hem/haar heen (Berns et al., 2015).

Het is nu ongeveer 160 jaar geleden dat het concept ‘afasie’ geaccepteerd werd als een overkoepelende term voor de verschillende vormen van taalstoornissen die veroorzaakt worden door hersenbeschadiging (Goodglass, 1981). Sindsdien is er veel onderzoek gedaan naar afasie. De kans op het hebben van afasie na een beroerte wordt in de literatuur

vastgesteld op 15% tot 50% (Cappa, 2008; Dickey et al., 2010; Engelter et al., 2006; Flowers et al., 2016), onder andere afhankelijk van metingen in de acute fase (ziekenhuis) of in de chronische fase (revalidatie). Leeftijd heeft een significant effect op het risico op afasie. In de literatuur worden ook veel verschillende incidentiecijfers van afasie genoemd, variërend van 21 van de 100.000 personen per jaar tot 60 van de 100.000 personen per jaar (Dickey et al., 2010; Engelter et al., 2006). Deze variatie kan verklaard worden door te kijken naar welke bevolkingsgroepen er bijvoorbeeld (niet) zijn meegenomen in de meting, of door te kijken naar cijfers die gelden voor gehele landen of alleen voor bepaalde regio’s. Afasie wordt gerelateerd aan veelzijdige negatieve gevolgen, zoals een langere revalidatieduur, langzamer functioneel herstel, een kleinere kans om weer aan het werk te gaan, depressie, en zelfs een verhoogd sterftecijfer (Dickey et al., 2010; Engelter et al., 2006; Flowers et al., 2016).

Tot op heden wordt een ‘klassiek model’ van de organisatie van taalgebieden in de menselijke hersenen gebruikt. Dit model stelt dat er enerzijds een frontaal, ‘expressief’ gebied is voor het plannen en uitvoeren van spraak- en schrijfbewegingen, vernoemd naar Broca (Broca, 1861). Anderzijds is er een posterior, ‘receptief’ gebied voor de analyse en

identificatie van talige sensorische stimuli, vernoemd naar Wernicke (Wernicke, 1874). Na meer gedetailleerd onderzoek blijkt er echter geen universele overeenkomst te bestaan wat betreft de locatie van deze gebieden (Binder et al., 1997). Door de invloed van verschillende gebieden in de hersenen gaat afasie vaak samen met stoornissen in niet-linguïstische

(6)

6 cognitieve vaardigheden, zoals abstract redeneren, visueel geheugen, visuele perceptie en executief functioneren (El Hachioui et al., 2014). Personen met afasie kunnen ook problemen met het verbale geheugen ervaren, zelfs als de ernst van de afasie licht is (Ween, Verfaellie, & Alexander, 1996). Met het in ogenschouw nemen van het geheugen, is het belangrijk een onderscheid te maken tussen personen met een milde afasie en normale ouderen met geheugenproblemen. Dit is essentieel voor de diagnose, de prognose en de focus van de behandeling (Ross & Wertz, 2003).

1.2 Taalverwerkingsmodel

In de diagnostiek van taalstoornissen wordt vaak gekeken naar welke onderliggende stoornissen er een rol spelen. Er wordt dan veelal uitgegaan van het taalverwerkingsmodel van Ellis en Young (1988). Diverse taalmodulen en verbindingen hiertussen worden

onderscheiden, die elk afzonderlijk kunnen uitvallen. Echter, in de praktijk komt totale uitval van een module of verbinding vrijwel niet voor. Vaak blijft er nog een deel gespaard, of werkt een module op een later moment weer wel, wat een exacte diagnose van (onderliggende) taalstoornissen kan bemoeilijken. De kern van het model wordt gevormd door het semantisch systeem, zoals te zien is in figuur 1.

Figuur 1. Vertaald, enigszins vereenvoudigd taalverwerkingsmodel van Ellis & Young (Heesbeen, 2001)

(7)

7 Een gehoord of geschreven woord arriveert allereerst in het analysesysteem (auditief of

visueel). In het analysesysteem worden de klanken of symbolen geanalyseerd. Informatie over de woordvorm is in het model uiteengezet in vier componenten: het auditief inputlexicon (hoe woorden klinken), het visueel inputlexicon (hoe woorden er uit zien), het spraak

outputlexicon (hoe woorden worden uitgesproken) en het grafemisch outputlexicon (hoe woorden worden geschreven). Als het aangeboden woord bekend is bij een persoon, wordt het herkend in het inputlexicon (auditief of visueel). Na deze identificatie wordt de betekenis geactiveerd in het semantisch systeem. De route via het semantisch systeem wordt ook wel de lexicale route genoemd. Voordat een woord kan worden uitgesproken of opgeschreven, moet bij het bedoelde begrip een woord uit het (spraak of grafemisch) outputlexicon geselecteerd worden. Vervolgens krijgt een woord in het foneem- of grafeemniveau zijn uiteindelijke vorm en kan het worden uitgesproken of opgeschreven. Aangezien de mens bovendien in staat is om onbekende woorden te lezen of te schrijven (zonder ze te begrijpen), zijn er in het model ook directe verbindingen tussen een aantal modulen buiten het semantisch systeem en de lexicons om. Dit kan bijvoorbeeld door verklanking via de grafeem-foneemconversie of via de foneem-grafeemconversie en wordt de sublexicale route genoemd. (Heesbeen, 2001).

Op basis van de prestatie op diverse taaltests die aan een persoon met afasie worden voorgelegd, kan worden afgeleid welke module(n) of verbinding(en) is/zijn aangedaan. Uitval of beschadiging van verschillende componenten kan resulteren in verschillende soorten afasie. Er kan een verdeling worden gemaakt in ‘vloeiende’ en ‘vloeiende’ afasie. Bij

niet-vloeiende afasie spreekt een persoon in telegramstijl. De zinnen zijn vaak kort en onvolledig, er vallen veel pauzes en het spreektempo is traag. Onder niet-vloeiende afasie vallen de ‘Broca afasie’ en de ‘globale afasie’. Bij vloeiende afasie blijft de spraak vloeiend, maar wordt de taal ‘leger’. De juiste woorden worden vaak vervangen door woorden zonder inhoud, zoals ‘ding’, of er worden omschrijvingen of stereotiepe zinnen gebruikt, zoals ‘ik weet niet wat dat is’. Onder vloeiende afasie vallen de zogenoemde ‘Wernicke afasie’ en de ‘amnestische afasie’ (Afasie Vereniging Nederland, z.j.). Een overzicht van deze

afasiesyndromen met bijbehorende symptomen staat in tabel 1 op de volgende pagina. Naast deze ‘standaard’ syndromen zijn er ook nog enkele zeldzamere afasiesyndromen, zoals de ‘conductie afasie’ (vloeiend, fonematische parafasieën, fonologisch zoekgedrag (‘conduite d’approche’), redelijk taalbegrip), de ‘transcorticaal-sensorische afasie’ (als Wernicke afasie, maar wel goed nazeggen en met echolalie), en de ‘transcorticaal-motorische afasie’ (als Broca afasie, maar wel goed nazeggen en met echolalie) (Visch-Brink, Links, & Hurkmans, 2012).

1.3 Woordproductie

Het menselijke spreken is een complexe, cognitieve, motorische vaardigheid,in de evolutie ontwikkeld ter ondersteuning van communicatie in grote groepen. Een uitgebreid netwerk van structuren in de hersenen draagt bij aan het met hoge snelheid creëren van vaak unieke

uitingen (Indefrey & Levelt, 2000). In een normaal vloeiend gesprek produceren we één tot drie woorden per seconde, wat neerkomt op ongeveer vier lettergrepen, en tien tot twaalf klanken per seconde.Deze woorden worden geselecteerd uit een enorm ‘mentaal

(8)

8 bevat.Toch lijken de hoge snelheid en de complexiteit van de woordproductie weinig

gevoelig voor het maken van fouten.We vergissen ons gemiddeld niet meer dan één of twee keer in de productie van 1000 woorden (Friedmann, Biran, & Dotan, 2013). Biologisch gezien is dit geen verrassing; de mens is een geboren spreker. Bovendien is er vrijwel geen enkele andere vaardigheid die we zo goed en frequent uitoefenen als woordproductie (Levelt, 1999).

Wernicke Amnestisch Broca Globaal

Taalproductie vlot zeer vlot zeer verlangzaamd

weinig tot niets; taalautomatismen

Articulatie meestal niet gestoord meestal niet gestoord vaak dysartrie vaak dysartrie

Prosodie meestal goed bewaard meestal goed bewaard vaak afgevlakt vaak afgevlakt (behalve bij taalautomatismen)

Zinsbouw paragrammatisme (verdubbeling en vernauwing van zinnen)

nauwelijks gestoord agrammatisme (eenvoudige zinsstructuren)

slechts losse woorden en taalautomatismen

Woordkeuze veel sterk afwijkende semantische parafasieën, neologismen en jargon vervangingsstrategieën, enkele semantische parafasieën sterk beperkte woordenschat zeer beperkte woordenschat, sterk afwijkende semantische parafasieën

Klankstructuur veel fonematische parafasieën, neologismen en jargon enkele fonematische parafasieën veel fonematische parafasieën

zeer veel fonematische parafasieën en

neologismen

Taalbegrip sterk gestoord licht gestoord licht gestoord sterk gestoord

Tabel 1. Classificatiecriteria van de standaard afasiesyndromen (Graetz, de Bleser, & Willmes, 1992)

Toch zal iedereen zich een situatie kunnen herinneren waarin hij/zij niet op een bepaald woord kon komen. Het woord lag als het ware op het puntje van de tong (‘tip-of-the-tongue’), maar het kon niet helemaal opgeroepen en uitgesproken worden. Vaak hebben mensen in zo’n situatie nog wel beschikking over de vorm van het woord, bijvoorbeeld de eerste letter of het aantal lettergrepen. Als iemand anders het woord noemt, herken je het onmiddellijk

(Paemeleire, 2005). Een dergelijke situatie laat zien dat woorden op twee manieren zijn opgeslagen: semantisch en fonologisch (Berns et al., 2015; Ellis & Young, 1988; Hashimoto

(9)

9 & Thompson, 2010; Indefrey & Levelt, 2000; Levelt, 1999; Nozari, Kittredge, Dell, &

Schwartz, 2010; Paemeleire, 2005; Schuchard, Middleton, & Schwartz, 2017).

Het semantische niveau beslist over de communicatief uit te drukken informatie, ook wel het in kaart brengen van de betekenis van de abstracte representatie van een woord. Hierdoor wordt een woord geactiveerd dat semantisch en syntactisch gepast is (‘lemma’). In taalkundige termen worden op dit niveau de conceptuele structuren (‘preverbale boodschap’) geselecteerd, waarna gerangschikte lexicaal-syntactische structuren (‘oppervlaktestructuren’) worden geactiveerd. Het doel van het fonologische niveau is om de juiste fonologische eigenschappen en articulatorische vorm voor deze oppervlaktestructuren op te halen en de juiste fonemen te selecteren (‘lexeem’). Beide niveaus hebben toegang tot een groot mentaal lexicon (Berns et al., 2015; Indefrey & Levelt, 2000; Levelt, 1999; Nozari et al., 2010).

Binnen deze netwerkorganisatie zijn semantisch gerelateerde woorden zodanig met elkaar verbonden dat door bovenstaande processen activering van een bepaald woord leidt tot verhoogde toegankelijkheid van verwante woorden. Het onderliggende mechanisme hier is het verspreiden van activering (‘spreading activation’). Wanneer je bijvoorbeeld het woord SCHAAP wilt zeggen, wordt dit knooppunt in het semantisch niveau geactiveerd. De activering spreidt zich vervolgens uit naar een verzameling gerelateerde en verbonden concepten met vergelijkbare betekenissen (verspreiden), het zogenaamde semantische veld, zoals GEIT en LAMA (Paemeleire, 2005; van Loon-Vervoorn & Elbers, 1995). Deze verspreiding is niet noodzakelijk gelijk verdeeld tussen de knooppunten. De doorgestuurde activering wordt toegevoegd aan het huidige activeringsniveau van dat knooppunt

(sommatie). Actieve, gerelateerde alternatieven vertragen het uiteindelijke selectieproces. Er wordt verondersteld dat de activering langzaam maar zeker exponentieel afneemt naar nul (Dell, 1986; Levelt, 1999). Het meest actieve knooppunt wordt uiteindelijk geselecteerd en de eerste stap wordt voltooid. De tweede, fonologische stap begint wanneer het geselecteerde knooppunt een extra activeringsstoot ontvangt, die opnieuw activering door het netwerk zendt, nu op fonologisch niveau. Na wederom het verspreiden van activering wordt de meest actieve foneemcombinatie gekozen, die uiteindelijk zal worden doorgestuurd zodat de benodigde spieren kunnen worden aangestuurd voor de articulatie (Ellis & Young, 1988).

Activering verspreidt zich niet alleen in één richting; het stroomt van onder ook weer terug naar het bovenste niveau. Dit maakt het een interactief model. Fouten (een verkeerd woord) of een tip-of-the-tongue moment van gezonde sprekers ontstaan als het gevolg van dit snelle tweerichtingsverkeer tussen het semantische niveau en het fonologisch niveau. Deze fouten zijn dus, op paradoxale wijze, kenmerkend voor twee intacte subsystemen die op een snelle en (normaal gesproken) efficiënte manier met elkaar samenwerken. Het kan dus ook zo zijn dat de fouten in de spraak verdwijnen wanneer één van de twee niveaus is aangedaan. Bovendien zouden deze fouten nooit mogen voorkomen als de enige of voornaamste fout bij een persoon met afasie (Ellis & Young, 1988).

1.4 Woordvindingsstoornis

Bij beschadiging van één van de twee niveaus, met als gevolg verminderde of onvoldoende activering van de representatie ten opzichte van concurrerende alternatieven (ruis in het

(10)

10 systeem), kan er een stoornis ontstaan in het vinden van de juiste woorden (Fergadiotis & Wright, 2016). Woordvindingsstoornissen zijn een universeel en belangrijk kenmerk van afasie (Berndt, Burton, Haendiges, & Mitchum, 2002; Cappa, 2008; Goodglass & Wingfield, 1997; Kay & Ellis, 1987; Newcombe & Marshall, 1972; Rudel, Denckla, Broman, & Hirsch, 1980; Zingeser & Berndt, 1990). Problemen met woordvinding vormen volgens personen met afasie het meest belemmerende en frustrerende verschijnsel van de stoornis. Het heeft een grote impact op de dagelijkse communicatie (Berns et al., 2015). Woordvindingsproblemen hoeven niet alleen in spontane spraak te worden opgemerkt, ook bij gestructureerde taaltaken worden door personen met afasie moeilijkheden ervaren (Zingeser & Berndt, 1990). Het hersenletsel is echter vaak zo omvangrijk dat ze nooit precies passen in bestaande cognitieve theorieën. De meeste personen met een woordvindingsstoornis zullen daardoor waarschijnlijk vaak gemengde (semantische én fonologische) symptomen vertonen (Ellis & Young, 1988).

De symptomen die wijzen op woordvindingsproblemen zijn onder andere een grote hoeveelheid aan pauzes en stopwoorden, zelfcorrecties, frustratiegedrag, verbale parafasieën, maar ook correcte omschrijvingen van het doelwoord. Andere symptomen zijn bijvoorbeeld verbale perseveraties, semantische bovenschikkingen, semantische parafasieën (semantisch gerelateerde substituties), fonologisch jargon, en fonologische parafasieën (fonologisch gerelateerde substituties) (Adbegovic & Visch-Brink, 2014; Hashimoto & Thompson, 2010; Paemeleire, 2005). Aan de hand van deze symptomen kunnen personen met een

woordvindingsstoornis worden ingedeeld in drie categorieën: (1) Semantisch: semantische fouten in alle taalmodaliteiten, meestal zonder zelfcorrectie, een categorie-specifieke semantische stoornis is mogelijk (bijvoorbeeld ‘fruit’); (2) Woordselectie: sterk afhankelijk van de woordfrequentie, wel zelfcorrectie; en (3) Woordproductie: sterk afhankelijk van de woordlengte, ‘conduite d’approche’, ofwel meerdere pogingen doen om (fonologisch) dichter bij het doelwoord te komen (Paemeleire, 2005). In figuur 2 staat een overzicht van op welk niveau welke typen fouten worden gemaakt en op welke taken dit de prestatie beïnvloedt.

(11)

11

1.5 Semantische velden

Visch-Brink (1993) stelt dat de semantische informatie is geordend in semantische velden. De structuur van deze semantische velden is gebaseerd op bestaande overeenkomsten en

onderscheidingen tussen woordbetekenissen die in het dagelijks leven gemaakt worden, en zijn opgebouwd uit sets van afzonderlijke eigenschappen die al dan niet aanwezig zijn. Ook bestaan er noodzakelijke condities. Dit zijn de essentiële criteria die de betekenis van een woord, en alleen van dát woord, vaststellen. De semantische complexiteit van een woord wordt bepaald door het aantal essentiële semantische eigenschappen (Visch-Brink, 1993). Semantische velden zijn volgens een hiërarchische structuur samengesteld uit componenten van zeven verschillende associatieve categorieën. Voor het woord PEER ziet deze structuur er bijvoorbeeld als volgt uit (Bastiaanse, 2010):

1 Superordinaat Fruit

2 Attribuut Sappig

3 Contrasterende coördinaat Appel

4 Geassocieerde functie Eten

5 Functionele context Tussendoortje

6 Klankverwant Beer

7 Identiteit De naam van het object zelf

Tabel 2. De associatieve categorieën van het woord PEER

Bij woordverwerking worden twee elkaar completerende processen binnen het semantisch systeem verondersteld. Ten eerste is er de automatische betekenisactivering, dat het semantisch veld van een woord beschikbaar maakt en vasthoudt. Ten tweede wordt een intentioneel, aandachtvragend proces beschreven voor het maken van lexicale keuzes

(Heesbeen, van Loon-Vervoorn, & Kooij, 1998). Beide aspecten kunnen worden onderzocht met behulp van woordassociatietaken. Vrije woordassociatie (het eerste woord dat opkomt bij het lezen van een stimuluswoord) kan de context-onafhankelijke, zelfstandige

beschikbaarheid van relaties in het semantisch systeem onderzoeken, wat de meer

automatische processen van de betekenisactivering reflecteert. Via gebonden associatie, waar wordt gevraagd naar een boven- of nevenschikking van het stimuluswoord, kan de

(12)

context-12 afhankelijke beschikbaarheid van relaties in het semantisch systeem worden onderzocht, wat de meer gecontroleerde, door aandacht gestuurde selectieprocessen reflecteert (van Loon-Vervoorn & Elbers, 1995).

In het semantisch systeem van gezonde volwassenen zijn taxonomische relaties tussen woorden relatief sterk vertegenwoordigd, dat wil zeggen de nevenschikkende en

bovenschikkende relaties tussen woorden. Ook speelt de leeftijd waarop een woord is verworven hier een rol. In het geval van vroeg geleerde woorden is ongeveer 30% van de reacties bij vrije associatie een nevenschikking van het stimuluswoord, bijvoorbeeld ‘appel-peer’. Bij laat geleerde woorden is daarentegen tevens zo’n 30% van de reacties een

bovenschikking of synoniem van het stimuluswoord, bijvoorbeeld ‘arts-dokter’ (van Loon-Vervoorn & Elbers, 1995).

Goodglass en Baker (1976) hebben een studie gedaan naar de representatie van semantische velden. Ze onderzochten gezonde taalgebruikers en afasiepatiënten met een slecht en met een relatief goed taalbegrip. Ze deden dit met een vaak gebruikte

confrontatiebenoemtaak. Ze concludeerden dat patiënten met een slecht taalbegrip vaak nog wel weten wat een bepaald object is, maar dat zij er minder over weten dan voorheen. De semantische velden van objecten zijn voor deze personen dus beperkter. Deze beperking heeft als gevolg dat de patiënten de afbeeldingen ook slechter benoemen.

1.6 Benoemtaken

Over het algemeen communiceren mensen niet met elkaar door voorwerpen of plaatjes te benoemen, evenmin hebben ze dan een foto van dat item voor hen liggen. Het gebruik van een confrontatiebenoemtaak voor het diagnosticeren van woordvindingsproblemen staat dus open voor kritiek, omdat het geen ecologisch valide test lijkt te zijn om de alledaagse,

functionele woordvinding te beoordelen (Helm-Estabrooks, 1997; Holland, 1994). Bovendien bestaat de respons bij een benoemtaak vaak uit slechts één woord (dikwijls een zelfstandig naamwoord). Wanneer een zelfstandig naamwoord wordt geproduceerd in een zinscontext kan de syntaxis mede de productie ervan vergemakkelijken (Herbert, Hickin, Howard, Osborne, & Best, 2008). Verder kan een stoornis in de visuele perceptie de prestatie negatief beïnvloeden (Paemeleire, 2005). Fergadiotis en Wright (2016) vonden in hun onderzoek geen relatie tussen de prestaties op een confrontatiebenoemtaak en de productie van parafasieën tijdens spontane taal. Ze concluderen dat het mogelijk is dat andere symptomen van een woordvindingsstoornis, zoals pauzes en het gebruik van omschrijvingen, wellicht beter geassocieerd kunnen worden met de prestaties op een confrontatiebenoemtaak.

Toch is het benoemen van afbeeldingen de meest gebruikte taak voor het onderzoeken van woordvinding. Er zitten namelijk ook veel voordelen aan, die mogelijkerwijs opwegen tegen de eerdergenoemde beperkingen. Zo omvat een confrontatiebenoemtaak alle stadia van woordproductie (de preverbale boodschap, semantiek, fonologie en articulatie) en geeft het de gelegenheid om erachter te komen welke informatie van het doelwoord iemand wél weet, zowel kwantitatief als kwalitatief (Friedmann et al., 2013). Bovendien kan er voor allerlei soorten linguïstische variabelen die woordvinding kunnen beïnvloeden gecontroleerd worden, zoals woordfrequentie en verwervingsleeftijd (Paemeleire, 2005). Daarnaast kan bij de

(13)

13 selectie van de afbeeldingen rekening worden gehouden met de visuele complexiteit, de oriëntatie van het object, kleur versus zwart-wit, en natuurlijk de objectcategorie. Hiermee controleer je voor een groot gedeelte de visuele objectherkenning; het proces waarmee een confrontatiebenoemtaak begint (Indefrey & Levelt, 2000). Herbert et al. (2008) vonden in hun onderzoek dan ook dat een persoon met afasie die zelfstandige naamwoorden goed kan ophalen in een confrontatiebenoemtaak, dit ook kan in een alledaags gesprek. Ze

concludeerden dat dit soort taken goed kunnen worden ingezet om zowel de aard als de ernst van de stoornis te identificeren, en ook om de potentiële impact van de verminderde

woordvinding bij deelname aan een gesprek in kaart te brengen.

In de loop van de tijd zijn er meerdere taken ontwikkeld die het benoemen kunnen testen. Die zullen nu op chronologische volgorde kort worden besproken. Zo is er

bijvoorbeeld de SAN-test (Deelman, Koning-Haanstra, Liebrand, & van den Burg, 1981) voor woordvloeiendheid. Bij deze test moeten binnen een bepaalde tijd zo veel mogelijk woorden volgens een bepaald criterium worden opgenoemd, bijvoorbeeld zo veel mogelijk dieren in één minuut. Door de snelheidscomponent is woordvloeiendheid echter geen puur talige taak en kan het uitvoeren ervan een stuk moeilijker zijn dan een ‘normale’ benoemtaak. In 1992 kam de PALPA uit (Kay, Lesser, & Coltheart, 1992). PALPA staat voor Psycholinguistic Assessments of Language Processing in Aphasia. Drie jaar later werd de test vertaald en aangepast voor het Nederlands (Bastiaanse, Bosje, & Visch-Brink, 1995). Met de PALPA kun je problemen op woord- en klankniveau in alle vier de taalmodaliteiten verklaren door te bepalen welke modules en/of verbindingen in het taalverwerkingsmodel intact of gestoord zijn. De PALPA-onderdelen 51 en 52 zijn de benoemtaken.

De Werkwoorden en Zinnentest (WEZT; Bastiaanse, Maas, & Rispens, 2000) heeft een specifiek onderdeel voor het oproepen van werkwoorden. In één woord moet benoemd worden wat de persoon op de afbeelding aan het doen is. Verder is er ook nog de Semantische Associatie Test (SAT; Visch-Brink, Stronks, & Denes, 2005). Deze test bestaat uit drie

subtests, één daarvan is een benoemtaak. Tot de doelstelling van de SAT behoren het

vaststellen van verbale en/of visuele semantische stoornissen als (mogelijke) oorzaak van een woordvindingsstoornis (Paemeleire, 2005; Visch-Brink et al., 2012). Als laatste is er de CAT-NL (Visch-Brink, Vandenborre, de Smet, & Mariën, 2014). Dit is een bewerking van de in Engeland verschenen Comprehensive Aphasia Test (CAT; Swinburn, Porter, & Howard, 2004) en is bedoeld om taalvaardigheden uitgebreid te testen. Naast het testen van het taalbegrip, het hardop lezen en de schrijfvaardigheid, wordt ook de taalproductie getest, met onder andere de subtest benoemen.

Er bestaan bovendien nog drie tests die elkaar als het ware hebben opgevolgd. Die zullen nu wat uitgebreider worden toegelicht. Het begon in 1992 met het verschijnen van de Akense Afasietest (AAT; Graetz et al., 1992). Dit is de Nederlandse versie van de Duitse Aachener Aphasia Test (Huber, Poeck, Weniger, & Willmes, 1983). Het doel van de AAT is een scheiding te maken tussen personen met en personen zonder afasie. Daarnaast kan de test helpen bij het vaststellen van de ernst van de afasie in verschillende taalmodaliteiten en bij het classificeren van de afasie (zie ook tabel 1). Echter, doordat de subtest Benoemen niet erg sensitief bleek, lichtere stoornissen niet altijd werden vastgesteld, en het testmateriaal sterk verouderd was, kwam ook de Boston Benoemtest (BBT; van Loon-Vervoorn & Stumpel, 1996) in beeld. Dit is de Nederlandse versie van de Amerikaanse Boston Naming Test

(14)

14 (Kaplan, Goodglass, & Weintraub, 1983). Met deze test kunnen woordvindingsproblemen bij mensen met een lichte afasie onderzocht worden.

Ook op de Boston Benoemtest wordt steeds meer kritiek geleverd. Ten eerste zijn de meeste testitems woorden die iemand waarschijnlijk nooit zal tegenkomen in het voeren van dagelijkse gesprekken. De BBT kan dus goede informatie verschaffen over de grootte van de woordenschat van een persoon, of het vermogen om weinig voorkomende woorden de produceren op een confrontatiebenoemtaak, maar het voorziet niet in betrouwbare informatie over het produceren van woorden in het dagelijks leven (Brookshire & Nicholas, 1995). Ten tweede blijkt uit evaluatiestudies dat de BBT slechte psychometrische eigenschappen, geen adequate standaardisatie en inadequate normen heeft. Bovendien is er sinds 1983 veel wetenschappelijke vooruitgang geboekt in de neuropsychologie, waardoor de BBT een verouderde test is geworden (Harry & Crowe, 2014).

1981 SAN-test Stichting Afasie Nederland-test

1992 AAT Akense Afasietest

1995 PALPA Psycholinguistic Assessments of Language Processing in Aphasia

1996 BBT Boston Benoemtest

2000 WEZT Werkwoorden en Zinnentest

2005 SAT Semantische Associatie Test

2014 CAT-NL Comprehensive Aphasia Test

2018 NBT Nederlandse Benoem Test

Tabel 3. Overzicht van Nederlandse benoemtaken en jaar van uitgave

Een specifiek kritiekpunt van Nederlandse logopedisten is dat de Boston Benoemtest een letterlijke vertaling van de Amerikaanse Boston Naming Test is. De testitems in de BBT zijn dus niet toegespitst op de woordfrequenties van de Nederlandse taal en zijn misschien woorden die in het Amerikaanse dagelijkse leven meer voorstelbaar zijn dan in het

Nederlandse dagelijkse leven, zoals het woord ‘pretzel’. Daarom is recent de Nederlandse Benoem Test (NBT; van Ewijk et al., 2018) ontwikkeld. Hiermee wordt voldaan aan de behoefte aan een betrouwbare, valide en gebruiksvriendelijke test die gebaseerd is op de Nederlandse taal, waarbij op basis van woordverwerving en woordfrequentie ook duidelijke

(15)

15 aanknopingspunten gegeven worden voor therapie. De woordverwervingsleeftijd en de

woordfrequentie van de gekozen afbeeldingen zijn in een aparte studie bepaald met behulp van de SUBTLEX-NL-database (Brysbaert, Stevens, de Deyne, Voorspoels, & Storms, 2014). Deze database bestaat uit woorden met een realistische woordfrequentie, die gevonden

worden op het internet, in schoolboeken en in ondertitelingen (Keuleers & Brysbaert, 2010).

1.7 Invloed op benoemen

Er is een verscheidenheid aan factoren die bijdragen aan de snelheid en accuraatheid van het benoemen van afbeeldingen. Onderzoek wijst uit dat woordverwervingsleeftijd en

woordfrequentie hier beide een fundamentele invloed op hebben (Bonin, Chalard, Méot, & Fayol, 2002; Bose, van Lieshout, & Square, 2007; Brookshire & Nicholas, 1995; Dent, Johnston, & Humphreys, 2008; Goral, Levy, Swann-Sternberg, & Obler, 2010; Jescheniak & Levelt, 1994; Keuleers & Brysbaert, 2010; Kittredge, Dell, Verkuilen, & Schwartz, 2008; Marshall, Pring, Chiat, & Robson, 2001). Woorden die al vroeg in het leven verworven worden en woorden die vaker voorkomen in een taal worden over het algemeen sneller en accurater benoemd, vermoedelijk omdat zij een sterkere semantische representatie hebben. De invloed van de woordverwervingsleeftijd ligt mogelijk in de organisatie van het semantisch systeem. Vroeg verworven woorden zijn krachtiger, beter toegankelijk en mogelijkerwijs beter bestand tegen hersenschade (Brysbaert & Ellis, 2016). Woordfrequentie wordt

daarentegen geassocieerd met de fonologische stap van het benoemen, namelijk het coderen van de woordvorm (Nozari et al., 2010; Dell, 1990; Jescheniak & Levelt, 1994).

Woordverwervingsleeftijd en woordfrequentie lijken dus beide een andere stap van het benoemen te beïnvloeden.

Bij de totaalscore op de Nederlandse Benoem Test kan er een onderscheid worden gemaakt in verschillende categorieën met betrekking tot woordfrequentie en

woordverwervingsleeftijd. De NBT gaat ervan uit dat bij een lager scorepercentage op woordfrequentie fonologische problemen ten grondslag liggen aan de

woordvindingsstoornissen. Bij lagere scorepercentages op woordverwervingsleeftijd zouden juist meer semantische problemen de oorzaak zijn (van Ewijk et al., 2018). De woorden kunnen in de volgende categorieën worden ingedeeld: lage woordverwervingsleeftijd (verworven vóór de leeftijd van vijf jaar), hoge woordverwervingsleeftijd (verworven op de leeftijd van vijf tot negen jaar), laagfrequente woorden (frequentie van minder dan vijf per miljoen woorden), middenfrequente woorden (frequentie van vijf tot vijftig per miljoen woorden), en hoogfrequente woorden (frequentie van ten minste vijftig per miljoen woorden).

Uit de studie van Ghyselinck, Lewis en Brysbaert (2004) blijkt dat bij het benoemen van afbeeldingen het effect van de woordverwervingsleeftijd veel groter is dan dat van de woordfrequentie. Het omgekeerde effect is zichtbaar in andere taken, zoals het snel hardop lezen van woorden en lexicale decisie. Uit het onderzoek van Kittredge et al. (2008) blijkt daarentegen dat het effect van woordverwervingsleeftijd waarschijnlijk een stuk beperkter is, en het alleen invloed uitoefent op de fonologische stap van het benoemen.

Een recente studie van Brysbaert en Ellis (2016) stelt een geïsoleerd effect van een van deze factoren echter ter discussie. Zij hebben namelijk een hoge correlatie aangetoond tussen

(16)

16 woordverwervingsleeftijd en woordfrequentie. Het gecombineerde effect van

woordverwervingsleeftijd en woordfrequentie zou een gevolg zijn van het feit dat de hersenen na verloop van tijd op een toenemende manier informatie verzamelen. Door continue

beoefening wordt deze informatie steeds uitgebreider en gedetailleerder. Hierdoor zijn

woordverwervingsleeftijd en woordfrequentie bijna vanzelfsprekend met elkaar gecorreleerd: woorden die je al vroeg in het leven tegenkomt, zijn over het algemeen ook (cumulatief) hoogfrequent (Catling, Dent, Preece, & Johnston, 2013). Dit wordt ook geconcludeerd in het onderzoek van Nickels en Howard (1995). Er bleek een opvallend klein effect van

woordfrequentie te zijn als er werd gecontroleerd voor de verwervingsleeftijd. De auteurs concluderen dat belangrijk is om rekening te houden met alle essentiële variabelen waarvan verwacht kan worden dat ze enig effect hebben op het benoemen, of correleren met variabelen die dat doen.

De effecten van deze twee factoren kunnen verbazingwekkend genoeg niet altijd worden aangetoond bij personen met afasie. Dit kan wellicht worden verklaard doordat vaak voorkomende en hoogfrequente woorden hogere eisen stellen aan semantische processen. Dit soort woorden hebben een breed scala aan taalkundige contexten ontwikkeld, met veel semantische informatie. Al die informatie wordt vaak nagenoeg op hetzelfde moment geactiveerd. Daartegenover staan de weinig voorkomende en laagfrequente woorden, die worden geassocieerd met een stabieler activeringspatroon, omdat minder semantische informatie wordt geactiveerd. Wanneer de semantische verwerkings- en controleprocessen verstoord raken door bijvoorbeeld een hersenbeschadiging, dan wordt de intensievere

verwerking van vaak voorkomende en hoogfrequentie woorden gemaskeerd. Hierdoor wordt het gebruikelijke effect van de twee factoren tegengegaan, en treedt er soms zelfs een

omgekeerd effect op, waardoor weinig voorkomende en laagfrequente woorden gemakkelijker benoemd kunnen worden (Hoffman, Jefferies, & Lambon Ralph, 2011; Hoffman, Rogers, & Lambon Ralph, 2011).

1.8 Het scoringssysteem van de Nederlandse Benoem Test

Het huidige onderzoek spitst verder toe op de Nederlandse Benoem Test en gaat dieper in op de scoring van gegeven reacties. Het scoringssysteem dat in deze test wordt gebruikt is gebaseerd op de scoring van het onderdeel ‘Benoemen’ van de Akense Afasietest en de scoring op de Boston Benoemtest. De reacties worden volgens dit systeem beoordeeld op een vierpuntsschaal (0, 1, 2 of 3). Op basis van deze schaal wordt een respons niet simpelweg goed of fout gerekend, maar wordt de mate aangegeven waarin een gegeven benoeming past bij de betreffende afbeelding. Dit resulteert in een specifiekere foutenanalyse, zowel

kwantitatief als kwalitatief. De BBT heeft naast een beschrijving over de vierpuntsschaal een indeling in benoemingscategorieën en per item een aantal scoringsvoorbeelden die de

logopedist of klinisch linguïst kan ondersteunen in het scoren van de respons van een deelnemer. De Nederlandse Benoem Test beschikt nog niet over een dergelijke lijst met scoringsvoorbeelden, terwijl deze wens in de praktijk wel bestaat. In de huidige studie zal hier onderzoek naar worden gedaan en zal deze lijst opgesteld worden.

(17)

17

1.8.1 Het scoringssysteem

Het scoringssysteem voor de Nederlandse Benoem Test is overgenomen uit De Boston Benoemingstaak: Een test voor woordvinding bij afasie. Normering voor Nederland (van Loon-Vervoorn & Stumpel, 1996) en uit Handleiding Boston BenoemTaak 2011: Een test voor woordvinding (Roomer, Brok, Hoogerwerf, & Linn, 2011). Dit systeem zal hieronder verder worden toegelicht en zal de basis leggen voor het huidige onderzoek.

Bij een goede benoeming worden er logischerwijs drie punten toegekend. Ook een correcte, specifieke benoeming of een benoeming met een fonematische of dysartrische afwijking wordt gehonoreerd met drie punten. Een reactie wordt gescoord met twee punten wanneer deze semantisch verwant is aan het doelwoord (bovenschikking of nevenschikking), of wanneer een goed passende omschrijving wordt gegeven. Bij dit laatste kan ook sprake zijn van een neologisme. Bij een enigszins passende benoeming of omschrijving wordt een score van één punt toegekend. In alle andere gevallen wordt voor een antwoord een nul gegeven. Zie de onderstaande tabellen voor een verdere toelichting en voorbeelden.

SCORE 3 Toelichting Voorbeelden

3.1 Juiste benoeming - Enkelvoudige correcte benoemingen van het item. - Doelwoord in neutraal zinsframe.

- Doelwoord gevolgd door „of‟ met nevenschikking, waarna een keuze wordt gemaakt.

- Toevoeging van bovenschikking. - Toevoeging van onderschikking. - Toevoeging van synoniem.

- Volledige beschrijving bij het item. - Verkleinwoord van doelwoord.

- ‘Japon of jurk’ bij JURK. - ‘Hand met vijf vingers’ bij HAND.

- ‘Fiets met mandje’ bij FIETS.

- ‘IJs’ bij IJSJE.

3.2 Juiste benoeming met fonematische of

dysartrische afwijking

Tweederde van de klanken van de benoeming zijn juist gerealiseerd.

- ‘Vergieter’ bij GIETER. - ‘Pegel’ bij KEGEL.

3.3 Onnodig specifieke benoeming

- Correcte, (onnodig) specifieke benoeming.

- Het doelwoord in deel van (specifieke) samenstelling.

- ‘Personenauto’ bij AUTO. - ‘Hengst’ bij PAARD.

(18)

18

SCORE 2 Toelichting Voorbeelden

2.1 Lang aarzelen of onzekerheid - Stilte langer dan 10 seconden met juist resultaat.

- Niets zeggende frase langer dan 10 seconden met juist resultaat.

2.2 Zelfverbetering Zelfcorrectie met juist resultaat.

2.5 Semantisch goed passende

foutieve benoeming

Goed passende nevenschikking. - ‘Brand’ of ‘Vlammen’ bij VUUR.

- ‘Kozijn’ bij RAAM.

2.6 Semantisch goed passende

omschrijving

Omschrijving van doelwoord zonder dat doelwoord benoemd wordt.

- ‘Touw om touwtje te springen’ bij SPRINGTOUW.

2.7 Semantisch goed passend

neologisme

- Specifieke benoeming met een neologistisch karakter.

- Goed passend neologisme. - Volledig doelwoord met „ding‟.

- ‘Steekding’ bij ZWAARD.

- ‘Iglohut’ bij IGLO.

2.8 Juiste benoeming met

semantisch goed passende specificering

- ‘Onbewoond eiland’ bij EILAND.

- ‘Bijzettafel’ bij TAFEL.

2.9 Semantische bovenschikking

en/of tweede deel van een samenstelling

- Goed informatieve bovenschikking. - Juiste benoeming tweede deel samenstelling.

- ‘Speeltoestel’ bij GLIJBAAN. - ‘Clip’ bij PAPERCLIP.

2.10 Synoniem in een vreemde taal - ‘Jigsaw puzzle’ bij PUZZEL. - ‘Chocoladekorrels’ bij HAGELSLAG.

2.11 Goede benoeming in een zin

gebruikt

Toevoeging van een/meerdere woord(en) die geen boven- of onderschikking, of synoniem van doelwoord zijn.

(19)

19

SCORE 1 Toelichting Voorbeelden

1.5 Semantisch enigszins

passende foutieve benoeming

Minder passende nevenschikking. - ‘Vaandel’ bij VLAG. - ‘Prins’ bij KONING.

1.6 Semantisch enigszins

passende omschrijving

Omschrijving van doelwoord zonder dat doelwoord benoemd wordt.

- ‘Waskuip van vroeger’ bij TON. - ‘Als je iets wint’ bij

MEDAILLE.

1.7 Semantisch enigszins passend

neologisme

- Het neologisme bevat elementen uit het semantisch veld van het doelwoord. - Deel van doelwoord met ding.

- Neologistische beschrijving die niet het doelwoord bevat.

- Contaminaties die het goede doelwoord bevatten, maar die door de toevoeging misleidend worden.

- ‘Paardenzit’ bij ZADEL.

- ‘Computerbeeld’ bij COMPUTER.

- ‘Kegelpionnetje’ bij KEGEL.

1.8 (foute) Benoeming met

semantisch niet passende specificering

- ‘Basketbal’ of ‘Skippybal’ bij BAL.

- ‘IJscoupe’ bij IJSJE.

1.9 Te hoge bovenschikking of

eerste deel van een samenstelling

- Te algemene bovenschikking. - Juiste benoeming eerste deel samenstelling.

- ‘Wapen’ bij PISTOOL of ZWAARD.

- ‘Broodje’ bij CROISSANT.

(20)

20

SCORE 0 Toelichting Voorbeelden

0.1 Geen uiting of ontwijkende

frase

- Geen reactie.

- Niet in de situatie passende reactie.

- ‘Hoe noemen ze zo iemand’ bij RIDDER.

- ‘Hoe heet zo’n ding’ bij GLIJBAAN of SLAB.

0.2 Perseveratie Benoeming die maximaal zeven items ervoor actueel was.

- ‘Ufo’ bij IGLO.

0.3 Automatisme

0.4 Fonematisch neologisme - Fonematische parafasieën/woorden die geen semantische verwijzing naar het doelwoord bevatten.

- Zinloze woordsamenstellingen.

- Fonematische parafasieën die toevallig een woord zijn.

0.5 Semantisch zwaar afwijkende

benoeming

- Woorden die niet in het semantisch veld (staan of tot de periferie ervan horen). - Woorden met vormovereenkomst met doelwoord.

- ‘Schroevendraaier’ bij KURKENTREKKER. - ‘Frisbee’ bij BOEMERANG.

0.6 Semantisch slecht passende

omschrijving

Omschrijvingen die vrijwel geen informatie bevatten aangaande het doelwoord.

- ‘Waar een sleutel aan zit’ bij SLOT.

- ‘Heeft met weer te maken’ bij PLANEET.

0.7 Semantisch slecht passend

neologisme

- Vage beschrijvingen.

- Eerste deel van samenstelling

voorafgegaan of gevolgd door een vorm die niet van toepassing is.

- ‘Telletje’ bij TELRAAM.

- ‘Bowlingbowl’ bij KEGEL.

0.8 Visuele fout (incl. benoeming

stippellijnen of benoeming van een deel van de afbeelding)

Reactie is gebaseerd op een verkeerde waarneming of onjuiste interpretatie van het item op de afbeelding.

- ‘Bierschuim’ bij VUUR. - ‘Landschap’ bij RIVIER.

(21)

21

1.8.2 Operationalisering

De richtlijnen voor de scoring bleken in de praktijk vaak niet geheel toereikend om de gegeven antwoorden onder te brengen in de onderscheiden categorieën. Het is dus nodig geweest om de criteria voor de verschillende scoringscategorieën zodanig vast te leggen dat deze zo eenduidig mogelijk kunnen worden gehanteerd. Deze scoringscriteria zijn

overgenomen uit De Boston Benoemingstaak: Een test voor woordvinding bij afasie.

Normering voor Nederland (van Loon-Vervoorn & Stumpel, 1996) en uit Handleiding Boston BenoemTaak 2011: Een test voor woordvinding (Roomer, Brok, Hoogerwerf, & Linn, 2011) en zullen hieronder kort worden besproken.

- SCORE 3: de goede benoeming

Naast een goede benoeming wordt ook een correcte, specifieke benoeming en een benoeming met een fonematische of dysartrische afwijking gehonoreerd met een drie. Een voorbeeld van een correcte, specifieke benoeming (3.3) is het geval wanneer het doelwoord het tweede deel van een samenstelling is dat het plaatje specifieker benoemt. Specifieke benoemingen die een neologistisch karakter hebben, en waar het tweede deel van de samenstelling niet het

doelwoord is, krijgen geen drie. Ook als er een beter alternatief voorhanden is of het doelwoord niet nader gespecificeerd wordt, is dat voldoende reden om geen drie toe te

kennen. Een 3.1 wordt niet alleen toegekend aan een enkelvoudige correcte benoeming van de afbeelding. Als het doelwoord voorkomt in een neutraal zinsframe zoals ‘het lijkt wel een ...’ of ‘hoe heet zo’n ...’, dan wordt ook 3.1 gescoord. Wanneer het doelwoord wordt gevolgd door ‘of’ met een nevenschikking waarna nog een juist keuze wordt gemaakt, mag ook 3.1 toegekend worden. Dit geldt tevens bij toevoeging van een bovenschikking, onderschikking, of een synoniem.

- SCORE 2 EN 1: de goed passende versus de enigszins passende benoeming

Het is belangrijk het onderscheid tussen een goed passende en een enigszins passende benoeming of omschrijving eenduidig te operationaliseren. Een goed passende benoeming is een woord dat een hechte relatie heeft binnen het semantisch veld waartoe zowel de correcte benoeming als de foutieve benoeming behoren, bijvoorbeeld een nevenschikking. Dit soort benoemingen worden gescoord met een twee. Woorden die wel tot het semantisch veld van de benoeming behoren doch geen hechte relatie met de benoeming hebben, krijgen daarentegen een één. Een goed passende benoeming kan dus van een minder goed passende worden onderscheiden door kennis over het betreffende semantische veld.

De hechtheid van een relatie binnen een semantisch veld kan op de volgende manieren worden verkregen. Ten eerste op grond van de fouten die gezonde mensen maken bij het benoemen. Men kan bijvoorbeeld een boven- of nevenschikking van de goede benoeming, die in de normen een redelijk hoge benoemingsfrequentie heeft een twee (2.5) geven. Hiervoor

(22)

22 wordt het criterium van vijf of meer (van de 100) aangehouden. Andere, minder frequente nevenschikkingen krijgen dan een één (1.5).

De tweede mogelijkheid om score 1 en 2 te onderscheiden, is gebaseerd op woordassociatie. Door middel van vrije woordassociatie kan worden achterhaald wat het semantisch veld van een benoeming is en hoe sterk de expliciete relaties tussen woorden zijn binnen dit veld. Met behulp van gebonden associatie kunnen de met de benoeming verbonden boven- en nevenschikkingen achterhaald worden. Als de gegeven benoeming voorkomt als reactie in één van de associatietaken, dan krijgt deze benoeming een één (1.5 of 1.6). Als de benoeming in de gebonden associatie een associatiefrequentie heeft van 10 of meer (van de 100), dan wordt score twee gegeven (2.5 of 2.9). Woordassociatie biedt dus de mogelijkheid om de scoringscriteria voor een benoeming objectief vast te leggen.

Bij het beoordelen van een omschrijving wordt voor een deel een andere procedure gevolgd. Een aantal omschrijvingen dat in de benoemtaak wordt gegeven door de

proefpersonen kan worden voorgelegd aan andere, ‘naïeve’ proefpersonen. Dit zijn personen die de afbeeldingen niet kennen. Slagen zij er desondanks in op basis van de omschrijving de betreffende afbeelding te raden, dan kan de omschrijving worden gehonoreerd met twee punten (2.6). Het percentage voor dit criterium is vastgesteld op 70%. Haalt een omschrijving dit criterium niet, maar bevat deze elementen van het semantisch veld, dan valt deze onder een enigszins passende omschrijving (1.6). Deze criteria kunnen ook worden toegepast op neologismen.

- SCORE 0: foutieve reacties

Als op grond van bovengenoemde criteria niet kan worden besloten tot een betekenisrelatie met het doelwoord, dan moet score 0 worden toegekend. Daaronder vallen vanzelfsprekend ‘geen reactie’ (0.1) en de reacties die zijn gebaseerd op een verkeerde waarneming of onjuiste interpretatie van het plaatje (0.8). Een visuele waarnemingsfout kan leiden tot een

neologistische benoeming (0.7). Ook vage beschrijvingen, of een eerste deel van een samenstelling voorafgegaan of gevolgd door een woordvorm die niet van toepassing is, behoren tot categorie 0.7. Fonematische woorden die geen semantische verwijzing naar het doelwoord bevatten, kunnen worden ondergebracht bij 0.4, evenals zinloze

woordsamenstellingen. Dit geldt ook voor fonematische parafasieën die toevallig een woord zijn. Er is dan mogelijk sprake van een tip-of-the-tongue moment, op grond waarvan een malapropisme wordt geselecteerd. Omschrijvingen die vrijwel geen informatie bevatten aangaande het doelwoord, moeten met 0.6 worden gescoord. Een 0.5 krijgen woorden die niet in het semantisch veld staan, evenals woorden met een vormovereenkomst met het

doelwoord.

- Opmerkingen

1. Indien een plaatje pas in tweede instantie juist wordt benoemd, dan wordt score 2.2 toegekend (zelfcorrectie met juist resultaat).

(23)

23 2. Een foute benoeming met een goede specificering krijgt de score van de fout.

3. Het komt regelmatig voor dat bij een plaatje meerdere reacties worden gegeven. Het dient aanbeveling de meest informatieve reactie te scoren.

2. Probleemstelling

In het scoringssysteem zijn de criteria voor het geven van de score 3 en 0 duidelijk

beschreven. De moeilijkste taak is om het onderscheid te maken tussen de scores 2 en 1. Er worden drie manieren aangedragen, met elk een bijbehorend onderzoeksopzet, om per item uiteindelijk een voorbeeldlijst met mogelijke antwoorden en bijbehorende scores te kunnen maken. Omdat deze lijst gebaseerd wordt op een bepaalde groep proefpersonen, bestaat de kans dat er in de toekomst antwoorden gegeven gaan worden die niet in de

scoringsvoorbeelden voorkomen. Naar analogie van deze lijst wordt het wel makkelijker om deze nieuwe antwoorden te scoren.

Het doel van het huidige onderzoek is om te onderzoeken wat de mogelijke

antwoorden zijn die proefpersonen geven op de Nederlandse Benoem Test. Er worden in de BBT drie manieren genoemd waarop een onderscheid gemaakt kan worden tussen de scores 2 en 1. Ten eerste het analyseren van alle antwoorden van gezonde proefpersonen en voor de fouten die ze maken een benoemingsfrequentie te creëren. Ten tweede door het afnemen van een woordassociatietaak bij gezonde proefpersonen, waarna een semantisch veld kan worden vervaardigd. Als laatste kunnen reacties in de vorm van een omschrijving worden voorgelegd aan naïeve proefpersonen, die vervolgens de juiste afbeelding bij de omschrijving moeten raden.

Omdat het helaas niet mogelijk is om in één onderzoek alle drie de deelonderzoeken uit te voeren, zal in het huidige onderzoek de focus liggen op de eerstgenoemde manier: de hechtheid van een relatie binnen het semantisch veld zal, met behulp van een

benoemingsfrequentie, worden onderzocht op grond van de fouten die gezonde mensen maken bij het benoemen. Het verwachte resultaat zal dan uiteindelijk bestaan uit een eerste versie van een lijst met scoringsvoorbeelden die gebruikt kan worden in de praktijk.

3. Methode

3.1 Participanten

Voor dit onderzoek is bij 100 gezonde proefpersonen de Nederlandse Benoem Test

afgenomen. De antwoorden die zij hebben gegeven zijn vervolgens geanalyseerd. De data zijn verkregen uit een ander onderzoek dat tegenwoordig loopt voor de verbetering van de

(24)

24 gebruikt wordt voor het opstellen van de normering. In tabel 8 staan de gemiddelde leeftijd, de verdeling tussen man en vrouw, en het opleidingsniveau van de proefpersonen.

Participanten n = 100

Leeftijd (in jaren)

Gemiddelde SD Bereik 63 17 18 - 93 Geslacht Vrouw Man n = 72 n = 28 Voorkeurshand Rechts Links Beide n = 82 n = 17 n = 1 Opleidingsniveau Hoog Gemiddeld Laag n = 40 n = 32 n = 28

Tabel 8. Gegevens van de proefpersonen

3.2 Materiaal en procedure

De Nederlandse Benoem Test is een meetinstrument voor het vaststellen van een

woordvindingsstoornis. Het is een confrontatiebenoemtaak met 92 hoogwaardige, eenduidige afbeeldingen in kleur, die zorgvuldig zijn uitgezocht voor de Nederlandse setting. Het

samenstellen van de juiste set afbeeldingen heeft drie jaar geduurd. De selectie van de afbeeldingen is gebaseerd op de behoeftes en voorkeuren van logopedisten en cliënten én op de meest recente wetenschappelijke inzichten op het gebied van woordvinding. De

afbeeldingen zijn opgebouwd qua woordfrequentie en verwervingsleeftijd. Er zijn 53 woorden die vallen in de categorie ‘vroeg verworven’ en 39 woorden in de categorie ‘laat verworven’. Wat betreft woordfrequentie zijn er 33 hoogfrequente, 30 middenfrequente en 29

laagfrequente woorden toegevoegd aan de lijst met items. De items zijn speciaal geselecteerd voor de Nederlandse taal, dus de test bevat bijvoorbeeld geen woorden als ‘pretzel’ of ‘juk’, zoals in de oorspronkelijke vertaling van de Boston Benoemingstest het geval was, maar meer herkenbare items zoals ‘hagelslag’ en ‘zandbak’. Dit maakt echter ook dat de test minder

(25)

25 geschikt is voor proefpersonen met een andere moedertaal dan het Nederlands of mensen met een andere culturele achtergrond.

Het is de bedoeling dat de deelnemer in één woord aangeeft wat er op de afbeelding staat. Alleen mondelinge reacties worden in de scoring meegenomen. De reactie van de deelnemer wordt genoteerd op het scoreformulier. Wanneer deze afwijkt van de doeluiting, wordt de precieze respons van de persoon genoteerd. Daarnaast dient in de kolom ‘reactietijd’ een notitie gemaakt te worden wanneer de reactietijd langer is dan tien seconden. Er mogen bij de afname geen cues worden gegeven. De instructie mag wel worden herhaald. Er is geen afbreeknorm; de test wordt in zijn geheel afgenomen. Het wordt aangeraden om een

geluidsopname te maken van de afname, zodat er achteraf geen twijfel kan bestaan over het meten van de reactietijd en het toekennen van de juiste score.

De antwoorden van de 100 gezonde proefpersonen op de 92 items zijn verzameld en in een overzicht onder elkaar gezet. Vervolgens is er gekeken welke juiste antwoorden zijn gegeven: specifieke benoemingen, reacties in een neutraal zinsframe, of met toevoeging van een bovenschikking, onderschikking, of een synoniem. Daarnaast is er gekeken of er foute antwoorden zijn gegeven. Voor het bepalen van of een antwoord een synoniem, een boven- of onderschikking, of überhaupt een bestaand Nederlands woord is, is gebruik gemaakt van de Van Dale Online (https://www.vandale.nl/online). Dit online woordenboek is altijd up-to-date en beschikt sinds kort zelfs over een aparte pagina met onder andere synoniemen bij elk woord. Uiteindelijk is voor elk item berekend hoeveel foute antwoorden er werden gegeven, en hoe vaak dezelfde fouten per item werden gemaakt. Hieruit volgt per item een frequentie die gebruikt kan worden bij de scoring. Aan de hand van deze lijst met bijbehorende

frequenties, zal een lijst met scoringsvoorbeelden worden gemaakt. Hierop staat aangegeven wat de score is die aan een bepaald antwoord mag worden toegekend.

4. Resultaten

4.1 Kwantitatieve analyse

In de kwantitatieve analyse is eerst gekeken naar drie antwoordmogelijkheden, namelijk: hoe vaak het doelwoord als reactie is gegeven, hoe vaak een reactie anders was dan het

doelwoord, en hoe vaak er geen reactie is gegeven. Daarnaast is er gekeken naar wanneer een reactie anders was dan het doelwoord, hoeveel verschillende, unieke benoemingen per item er dan zijn opgenoemd. Ook is het aantal keer dat een proefpersoon meer dan tien seconden bedenktijd nodig had en het aantal zelfcorrecties genoteerd. Als laatste is het gemiddeld aantal behaalde punten per item berekend. Een samenvatting van deze aantallen staat in tabel 9. De complete lijst van alle items met bijbehorende cijfers is terug te vinden in bijlage I.

De analyse van alle items bij elkaar laat zien dat er drie items waren (VIS, TRAP en BANAAN) waarbij alle 100 proefpersonen met het doelwoord antwoordden. Er waren in totaal dertien items waarbij ook voor alle antwoorden, ook de afwijkingen van het doelwoord, geen punten zijn afgetrokken, en waarvoor het gemiddeld aantal punten dus 3 is. Er was één item (PLANEET) waarbij slechts 31 van de 100 proefpersonen het doelwoord als antwoord

(26)

26 gaven. Voor datzelfde item geldt dat er 65 mensen waren die een andere reactie gaven dan het doelwoord. Bij dit item werden ook de meeste verschillende benoemingen geteld, dit waren er namelijk 24. Het gemiddeld aantal punten was voor het item PLANEET dan ook het laagst, namelijk 1,73.

Er zijn in totaal twaalf items waar minimaal één persoon geen reactie gaf. Op het item BOEMERANG wisten vijftien van de 100 mensen geen reactie te geven. Bovendien lag voor dit item het gemiddeld aantal punten eveneens onder de score 2, namelijk 1,88. Ook het item PLANEET zorgde vaker voor het uitblijven van een reactie, namelijk vier keer. Er waren in totaal negentien items waarbij minimaal één proefpersoon meer dan tien seconden de tijd nodig had om te antwoorden. Bij het item KLUIS waren dit de meeste mensen, namelijk vier van de 100 proefpersonen. Bij EEKHOORN en BOEMERANG waren dit twee personen. Als laatste is FLESOPENER het item waar de meeste zelfcorrecties zijn genoteerd, namelijk elf. Er waren slechts 31 items waar geen zelfcorrecties zijn gemaakt.

Aantal doelwoord Aantal anders dan doelwoord Aantal geen reactie Aantal verschillende benoemingen Aantal reactietijd > 10 sec. Aantal zelfcorrecties Gemiddeld aantal punten Alle items (n = 92) 31 - 100 0 - 65 0 - 15 0 - 24 0 - 4 0 - 11 1,73 - 3,00 M = 82,5 SD = 15,84 M = 17,18 SD = 15,52 M = 0,31 SD = 1,62 M = 6,02 SD = 4,77 M = 0,26 SD = 0,60 M = 1,83 SD = 2,29 M = 2,79 SD = 0,24

Tabel 9. Bereik, gemiddelde (M) en standaard deviatie (SD) van alle items

4.2 Kwalitatieve analyse

Wat betreft de kwalitatieve analyse zal nu worden besproken hoe er tot een score is gekomen en wat daarvoor de meest logische stappen blijken te zijn. Het stappenplan is opgesteld tijdens en na het scoren van de reacties, omdat bleek dat er nog enige structuur ontbrak in het

scoringssysteem. Bij de scoring wordt rekening gehouden met de hechtheid van een relatie van een benoeming tot het doelwoord binnen het semantisch veld, met behulp van de benoemingsfrequentie. Hierdoor zal het onderscheid tussen de scores 2 en 1 kunnen worden gemaakt. In het scoringssysteem zijn de criteria voor het geven van de score 3 en 0 theoretisch duidelijk beschreven. In de praktijk blijkt de operationalisering echter minder duidelijk. Er zal daarom een uitgebreider stappenplan voor de scoring worden uiteengezet. Ook andere

opvallende zaken die tijdens het scoren naar voren zijn gekomen, zullen besproken worden. De uiteindelijke lijst met scoringsvoorbeelden die is ontwikkeld, is toegevoegd in bijlage II. Deze kan vanaf nu gebruikt worden ter ondersteuning in de praktijk.

(27)

27 - Reacties waarin het doelwoord wel is genoemd

De eerste stap die het beste gemaakt kan worden, is controleren of het doelwoord in de reactie is genoemd. Als dit het geval is, wordt de eerste moeilijkheid bij het scoren kenbaar. Voor een reactie waarin het doelwoord is genoemd, kunnen namelijk vier mogelijke scores worden toegekend: 3.1, 3.3, 2.8 of 2.11. Een 3.1 kan onder andere worden gegeven bij een volledige beschrijving bij het item. Een 2.11 kan daarentegen worden gegeven voor een juiste

benoeming die in een zin is gebruikt. Het gaat hier dan om de toevoeging van woorden die geen bovenschikking, onderschikking of synoniem van het doelwoord zijn. Voor bijvoorbeeld ‘een kaars die net uit is’ bij KAARS of ‘eiland in de Stille Oceaan’ bij EILAND, zouden dus een punt van de score kunnen worden afgetrokken. Omdat het doelwoord in deze gevallen vooraan in de zin wordt genoemd, zijn deze antwoorden niet beoordeeld als ‘goed passend’ (score 2), maar als ‘volledig juist’ (score 3). Ook als het doelwoord niet vooraan in de zin wordt genoemd, zoals bij ‘iemand verkleed als koning’ bij KONING of ‘voorgevel met deur’ bij DEUR, is er geen duidelijke reden om hiervoor een punt in mindering te brengen. Omdat het in deze studie om gezonde proefpersonen gaat, hebben ze het voordeel van de twijfel gekregen: de score 3.1 is vaak gegeven en de score 2.11 is geen enkele keer toegekend.

Het andere onderscheid dat moet worden gemaakt bij een reactie waarin het doelwoord is genoemd, is tussen de scores 3.3 en 2.8. Een 3.3 wordt toegekend bij een correcte, (onnodig) specifieke benoeming. Een 2.8 wordt gegeven bij een juiste benoeming met een semantisch goed passende specificering. Als voorbeeld zijn ‘een paar schoenen’ bij SCHOENEN of ‘revolver’ bij PISTOOL beoordeeld met een 3.3. Voor ‘veiligheidsslot’ bij SLOT of ‘loopbrug’ bij BRUG is de score 2.8 toegekend, omdat de benoeming wel juist is, maar het ‘soort’ slot en het ‘soort’ brug dat is benoemd anders is dan degene die op het plaatje staat afgebeeld.

- Reacties waarin het doelwoord niet is genoemd

Als blijkt dat het doelwoord niet in de reactie wordt genoemd, maar er wel sprake is van een woord met een betekenisrelatie tot het doelwoord, kunnen de volgende stappen worden genomen. Als eerste moet worden bepaald of het antwoord een synoniem is in een vreemde taal. Dit bleek in het huidige onderzoek zo te zijn voor bijvoorbeeld het Engelse ‘duckje’ bij KUIKEN en het Belgische ‘chocoladekorrels’ bij HAGELSLAG. Hier wordt score 2.10 aan toegekend. Als het geen buitenlands woord is, kan worden gekeken of het een bovenschikking van het doelwoord is of dat, als het doelwoord een samenstelling is, de reactie het eerste of het tweede deel van het doelwoord is. Bepalen of een reactie een bovenschikking van het

doelwoord is, kan het beste onderzocht worden met een woordassociatietaak. Omdat daar in het huidige onderzoek geen beschikking over was, is gebruik gemaakt van de Van Dale Online. Hier staan voor elk woord één of meerdere hyperoniemen of bovenschikkingen genoteerd. Zo kon, ook zonder een woordassociatietaak, worden bepaald of een woord een goed informatieve bovenschikking (2.9) is, zoals ‘vogel’ bij PAUW, of een te hoge/algemene bovenschikking (1.9) is, zoals ‘water’ bij RIVIER.

(28)

28 Bestaat de reactie niet uit een buitenlands woord of een bovenschikking, dan moet worden beoordeeld of het antwoord uit een neologisme bestaat. Hiervoor kan dan de score 2.7, 1.7 of 0.7 worden gegeven. Score 2.7 is een semantisch goed passend neologisme, vaak een

specifieke benoeming met een neologistisch karakter, zoals ‘stoelbureau’ bij BUREAU. Een 1.7 kan worden toegekend aan een semantisch enigszins passend neologisme. Dit is een neologisme dat elementen bevat het uit semantisch veld van het doelwoord, of contaminaties die het juiste doelwoord bevatten, maar die door toevoeging van een ander, niet passend woord misleidend worden, bijvoorbeeld ‘chocoladeslag’ bij HAGELSLAG. De score 0.7 wordt toegekend aan een semantisch slecht passend neologisme, vaak vage beschrijvingen, zoals ‘treemaster’ bij EEKHOORN of ‘gooiding’ bij BOEMERANG. Het onderscheid tussen deze drie scores kan het beste gemaakt worden door te testen of bij het gegeven antwoord de juiste afbeelding geraden kan worden door mensen die verder niet bekend zijn met de test. In het huidige onderzoek waren die gegevens niet beschikbaar, dus is met behulp van de criteria van het scoringssysteem een goed afgewogen beslissing gemaakt. Daarbij kan overigens worden opgemerkt dat blijkt dat gezonde proefpersonen gelukkigerwijs niet vaak een neologistisch antwoord geven.

Als het doelwoord niet in het antwoord wordt genoemd, maar de reactie is een

omschrijving bij het doelwoord, moet worden gekeken naar de scores 2.6, 1.6 en 0.6. Dit zijn respectievelijk semantisch goed passende omschrijvingen, semantisch enigszins passende omschrijvingen, en semantisch slecht passende omschrijvingen. Het gaat dan om de

hoeveelheid en kwaliteit van de informatie die in de omschrijving wordt gegeven aangaande het doelwoord. Ook dit onderscheid kan het beste gemaakt worden door de ‘raadbaarheid’ van een afbeelding bij de omschrijving. Zonder die gegevens is het lastig om op een objectieve manier een score toe te kennen. Er kan wel gebruik worden gemaakt van de woorden die in de omschrijving worden genoemd, zoals een deel van het doelwoord of (te hoge)

bovenschikkingen. Op die manier is in het huidige onderzoek bijvoorbeeld een 2.6 toegekend aan ‘touw om touwtje te springen’ bij SPRINGTOUW, een 1.6 aan ‘hier leg je dingen in die veilig moeten worden opgeborgen’ bij KLUIS, en een 0.6 aan ‘prachtig water in oerwoud’ bij RIVIER.

Als het geen buitenlands woord, bovenschikking, neologisme of omschrijving is, valt de reactie onder een ‘overige benoeming’. Hierbij horen de scores 2.5 (semantisch goed passend), 1.5 (semantisch enigszins passend) en 0.5 (semantisch slecht passend). Deze scores kunnen goed worden toegekend aan de hand van de benoemingsfrequentie van de foute antwoorden van gezonde proefpersonen. Dit is in de huidige studie toegepast. Als een overige benoeming meer dan vijf keer werd genoemd, is score 2 toegekend, bijvoorbeeld aan ‘atol’ bij EILAND of ‘buks’ bij GEWEER. Wordt een overige benoeming één, twee, drie of vier keer genoemd, is score 1 gegeven, zoals ‘entrée’ of ‘toegang’ bij DEUR. Een overige, foutieve benoeming die geen betekenisrelatie heeft met het doelwoord, krijgt de score 0.5, zoals ‘luchtballon’ bij PARACHUTE of ‘jeu de boules’ bij KEGEL.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Omdat σ y (z) = z, veranderen deze twee driehoeken niet onder spiegeling in de y-as, en liggen deze dus symmetrisch om de y-as.. In de zwart-witte zeshoek z wijzen deze twee

Belangrijke onderwerpen in de Verordening ruimte zijn: x Ruimtelijke kwaliteit; x Stedelijke ontwikkelingen; x Natuurgebieden en andere gebieden met waarden; x

Melk bevat veel calcium, dat is goed voor

Dus: niet zomaar luisteren naar kinderen omdat het zich dan goed voelt, maar wel: luisteren naar kinderen, de kansen geven hun visies te uiten en er gewicht aan hechten..

Ongeacht de resultaten van de neostigmine test, kan de arts-assistent u meteen na de test echter nog geen uitsluitsel geven of uw klachten worden veroorzaakt door myasthenia

U meldt zich op de dag van onderzoek op de polikliniek Cardiologie Op locatie Dordwijk wordt u naar de afdeling

Als het nodig is, krijgt u een recept mee voor medicijnen voor uw hart of wordt de dosering van de medicijnen die u al gebruikt veranderd.

Deze reactie wordt uit bloedwaardes bepaald, waarvoor de volgende ochtend bij u bloed wordt afgenomen..