• No results found

Impact van baggeractiviteiten in de Beneden-Zeeschelde op de ecologie van de rivierprik

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Impact van baggeractiviteiten in de Beneden-Zeeschelde op de ecologie van de rivierprik"

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

-

a-

,

-

--I

-

--Katholieke

Universiteit

Leuven

Facu

lteit

Wetenschappen

Laboratorium

voor Aquatische

Ecologie

lmpact van

baggeractiviteiten

in

de

BenedenZeeschelde

op

de

ecologie

van

de rivierpri

k

Joachim

Maes

Frans

Ollevier

Studierapport

in opdracht van de

Afdeling

[Maritieme

Toegang

2005

(2)

Katholieke

Un

iversiteit

Leuven

Facu

lteit

Wetenschappen

Laboratorium

voor Aquatische

Ecologie

lmpact

van baggeractiviteiten

in

de

Beneden-Zeeschelde

op

de

ecologie

van

de rivierpri

k

Joachim

Maes

Frans

Ollevier

Studierapport

in opdracht van de

Afdeling

Maritieme Toegang

(3)

1. 1.1. 1.2. 1.3. 2. 2.1. 2.2. 2.3. 2.4. 2.5. 3. 3.1. 3.2. 3.2.1. 3.2.2. 3.2.3. 4. lnleiding Probleemstelling en context Doelstelling van de studie Opbouw van het rapport

Beknopt overzicht van de levenscyclus en de habitateisen van de rivierprik

Levenscyclus van de rivierprik Habitateisen

Eisen aan de waterkwaliteit en -lauantiteit

Status en verspreiding van rivierprik in Vlaanderen en in de Schelde Knelpunten voor de rivierprik

lnvloed van baggeractiviteiten op rivierprik

Effect van habitatverstoring op de doortocht van rivierprik in deZeeschelde

Effecten van hoge sedimentconcentraties geassocieerd met baggeractiviteiten op

de rivierprik

Stressorprofiel van turbiditeit in de Zeeschelde Etfect van hoge doses sediment op vis

Risicoanalyse van hoge dosis sediment op rivíerprik

Samenvatting en conclusies Referenties 1 1 2 2 3 3 4 4 5 7 o o 0 1

í0

11 14 15 16

Maes, J., Ollevier, F (2005) lmpact van baggeractiviteiten in de Beneden-Zeeschelde op de ecologie

van de rivierprik. Studierapport in opdracht van de Afdeling Maritieme Toegang. Leuven.

Laboratorium voor Aquatische Ecologie

Ch. De Bériostraat32, 8-3000 Leuven

e-mail:

aquabio@bio.kuleuven.be

website:

www.kuleuven.be/bio/eco

tel:

(016) 32 39 66

(4)

1.

1.1.

lnleiding

De Afdeling Maritieme

ïoegang van de

Administratie Watenrvegen

en

Zeewezen (AVl/Z) waarborgt de toegang tot de haven van Antwerpen voor de scheepvaart op de

Schelde door het op diepte houden van de vaargeul via baggerwerken. ln dit kader

ontving A\ lZ een milieuvergunning van de provincie Antwerpen voor het terugstorten

van baggerspecie in de riviezones Plaat van Boomke, Punt van Melsele en Vlakte

van Hoboken. Aan deze vergunning werd door de vergunning verlenende overheid

onder meer de voorwaarde gekoppeld om binnen het jaar na het verlenen van de

vergunning

(2

december 2004)

een

studie

uit

te

voeren

naar

de

invloed van

stortactiviteiten

op

het

gedrag

van

de

rivierprik,

een

beschermde vissoort in

Vlaanderen. Ook wordt gevraagd om na te gaan of het verbreden van de vaargeul ter

hoogte van de drempel van Frederik nadelig kan zijn voor deze soort.

Dit rapport komt tegemoet aan de vraag van de milieuadminstratie. De studie heeft als doel om de habitatfunctie van de Zeeschelde voor rivierprik toe te lichten op basis van

een algemene beschrijving van

de

levenscyclus van deze soort

en op

basis van veÍdwaarnemingen. Verder wordt een risicoanalyse gemaakt van de nadelige effecten van aan baggerwerken geassocieerde werken op prikken en vissen.

Probleemstelling

en

context

Onderhoudsbaggerwerken in de vaargeul van

de

Schelde zijn noodzakelijk om de

maritieme toegang naar

de

haven van Antwerpen

te

vezekeren. Het onderhoud

bestaat

uit het op

diepte houden

van

de

drempels

en het

vrijhouden

van

de

doorgangsroutes naar de sluizen. Sinds 2005 wordt er bijkomend specie gebaggerd

uit het Deurganckdok. Op deze plaatsen treedt er immers preferentieel sedimentatie

op. De opgebaggerde specie wordt voor het grootste deel teruggestort in de rivier op

stortlocaties die gelegen zíjn aan de rand van

of

net buiten de vaargeul. De specie

wordt gestort op vier locaties. De zandige fractie wordt gestort op

de

Schaar van

Ouden Doel. Slibrijke fracties worden gestort op de Plaat van Boomken, het Punt van Melsele en op een nog nieuw in gebruik te nemen stortzone (Vlakte van Hoboken).

Om de toegankelijkheid van het Deurganckdok te optimaliseren dient te vaarweg van

(5)

1.2.

1.3.

Vissen vormen samen met vogels het hoogste trofische niveau van het estuariene

voedselweb.

De

visgemeenschap

in

het

bralarvaterdeel bestaat voornamelijk uit

populaties van jonge mariene vissen in hun eerste levensjaar voor wie het estuarium

fungeert als een kinderkamer (Maes et a\.2005). Bovendien fungeert het estuarium als een doortochtroute voor ecologisch waardevolle trekvissen zoals fint en rivierprik.

Baggeractiviteiten kunnen vissen

op

verschillende manieren negatief beïnvloeden.

Het

rechtstreeks inzuigen

van

vissen

door

baggerinstallaties

geeft

vermoedelijk

aanleiding tot een zekere mortaliteit. Deze mortaliteit is wellicht verwaarloosbaar in

vergelijking met de natuurlijke mortaliteit. Het vernietigen van essentiële vishabitatten

-

habitatten die onmisbaar zijn voor het vervolledigen van de levensgeschiedenis

-door baggeren of storten van specie leidt tot een afname in de populatiegrootte. Het

opzuigen van

de

voedselrijke bodemlaag beïnvloedt vissoorten die foerageren op

bodemorganismen zodat ze moeten uitwijken naar andere plaatsen. Tot slot verhoogt

het storten van specie lokaal de turbiditeit en worden potentieel toxische stoffen in

suspensie gebracht.

Doelstelling

van de

studie

ln dit rapport wordt een risicoanalyse gemaakt van de effecten van baggeractiviteiten in de Beneden-Zeeschelde op de biologie van de rivierprik. Concreet wordt nagegaan

of het storten van specie en het verbreden van de geul schade kan toebrengen aan

het habitat van de rivierprik en of geassocieerde activiteiten het migratiegedrag van

rivierprik negatief

beïnvloeden. Effecten

veroozaakt

door acute

toxíciteit na

slibstortingen

of

indirecte etfecten

op de

voedingsecologie

worden

hier

niet beschouwd.

Opbouw van

het rapport

Het rapport start met een beknopt ovezicht van

de

levenscyclus van

de

rivierprik

inclusief de eisen die de soort stelt aan de waterkwaliteit en habitatten. Daarna wordt

de status en de verspreiding van de rivierprik voorgesteld met speciale nadruk op het

voorkomen in de Zeeschelde. Kort wordt stilgestaan bij de belangrijkste knelpunten

voor de soort, ln een tweede deel worden de effecten van baggerwerkzaamheden op

estuariene vissen toegelicht en vertaald naar een mogelijke biologische respons voor

rivierprÍk. Concreet wordt het verband nagegaan tussen de concentratie sediment in

suspensie

en

de

mortaliteit

van

estuariene

vissen.

Ook

wordt ondezocht

of voorgenoemde storEones samen vallen met een essentiële habitat voor rivierprik, Op

basis

van

deze risicoanalyse worden conclusies geformuleerd

in

verband met de effecten van baggeractiviteiten op de rivierprik.

(6)

2.

2.1.

Beknopt overzicht van

de

levenscyclus

en

de habitateisen

van

de

rivierprik

De prikken

of

rondbekken (Petromyzontiformes) vormen

de

meest primitieve groep binnen de gewervelde dieren (Kelly & King, 2001; Maitland 2003). Strikt genomen zijn

het geen vissen.

Ze

hebben een zeer afwijkende anatomie

en

rnorfologie. Prikken

hebben geen kaken, geen schubben

en

geen gepaarde ledematen (vinnen). Ze hebben zeven paar uitwendige kieuwopeningen, ondersteund door kraakbeen, en één

enkel neusgat bovenop de kop zodat ze makkel'rjk te onderscheiden zijn van palÍng. ln

België worden

drie

soorten aangetroffen: rivierprik Lampetra fluviatilis, zeeprik

Petromyzon marinus en beekprik Lampetra planeri. Allen genieten ze een beschermd

statuut in Vlaanderen.

Levenscyclus van

de

rivierprik

Volwassen rivierprikken

leven

op

zee

of

in

de

brakke riviermonden

waar

ze

predateren of paraslteren op vis (Kelly & King 2001; Maitland 2003). Ze zi)n 30 tot 40

cm lang en wegen tussen 90 tot 135 gram. Ze hechten zich vast op vissen met een hechtsch'rjf, die eveneens fungeert als mond, en zuigen bloed of scheuren met hun

tanden

en

tong stukken vlees los. Dikwijls sterven

de

prooien aan een prikbeet.

Volwassen prikken leven één of twee jaar op zee en migreren tijdens de herfst en de

winter stroomopwaarts naar paaigronden Ín zoet water. Deze migraties gebeuren 's

nachts. Overdag houden prikken

zich

schuil. Rivierprik paait

in

water

met

een

temperatuur vanaf 10

tot

1 1"C. Paaien gebeurt in groepen van 10 tot 20 dieren in

stromend water

in

een nest

(of

een depressie) dat gemaakt wordt

van

grind en

stenen. Na

de

voortplanting

zijn

prikken totaal uitgeput

en

sterven

ze,

veelal als gevolg van huidinfecties. Afhankelijk van de watertemperatuur ontluiken de larven na

15

tot

30

dagen. De "ammocoetes" larven

(1

cm)

laten zich meevoeren met de

stroming en graven zich in in een slibrijk substraat en filteren voedselpartikels uit het

water door hun

kop in

de waterstroom

te

steken. De metamorfose

van

larve tot

volwassen prik gebeurt

na

gemiddeld vier jaar. Tijdens

de

metamorfose kr'tjgt de

rivierprik het uiterlijk van een volwassen individu. Deze fase duurt drie maanden. Op

(7)

Figuur

1.

Een

volwassen rivierprik

is

makkelijk

te

herkennen

aan

de

zeven

paar uitwendige kieuwopneningen en de ronde hechtschtjf als mond. PrÍkken hebben geen gepaarde vinnen. @ Fish&ase;

Gerd-Peter Zauke.

2.2.

Habitateisen

Rivierprik

heeft

enkele

essentiële habitatten

nodrg

om

zin

levenscyclus te

vervolledigen. Uiteraard is een vrije doortocht tussen de adulte habitat (Noordzee en

estuaria)

en de

paaihabitat

in

zoet water

een

absolute vereiste (lt/aitland 2003).

RivierprÍkken maken een nest of hebben een uitsparing tussen stenen nodig om te

paaien. Zandige bodems, bodems bedekt met keien en grotere stenen en grindige

substraten

zijn

uitermate geschikt. De larvale kÍnderkamers zijn

in de

regel zoete,

traag stromende

en

ondíepe wateren met een slibrijk substraat. Hiertoe behoren

onder meer schaduwrijke, ondiepe oevezones (< 1m) of doodlopende armen van een

rivier. De stroomsneÍheid is optimaal enkele cm per seconde en maximaat 0.5 m s-1.

De larven kennen meestal een zeer gegroepeerd verspreidingspatroon.

2.3.

Eisen aan de

waterkwaliteit

en

-kwantiteit

Er zijn weinig gegevens voorhanden met betrekking tot de gevoeligheid van rivierprik

voor een slechte waterkwaliteit (Maitland 2003). Algemeen wordt aangenomen dat ze

gevoelig zijn voor vervuÍlíng maar observaties ten velde doen eigenlijk het tegendeel

vermoeden. Van de larven is geweten dat ze lage zuurstofgehaltes kunnen verdragen

(Hí11 & Potter 1970). Larven overleven zelfs kortere periodes zonder zuurstof (enkele

uren).

De

tolerantie

voor

lage zuurstofconcentraties gaat samen

met het

relatief

modderige substraat met hoog organische gehalte, Ontluiking uit het ei gebeurt in een

(8)

2.4.

welbepaald temperatuursbereik zodat

dit

levensstadium potentieel gevoelig

is

voor verstoringen

in de

temperatuur door natuurlijke fluctuaties

of

menselijke invloeden

hierop. Hoge ijzerconcentraties in combinatie met een lage zuurtegraad veroozaken

een hoge larvale mortaliteit (Myllynen et al. 1997)

Chemische vervuiling van rivieren en rivierbekkens zou nadelig zijn voor volwassen

prikken. Vervuiling kan voor adulte individuen een effectieve migratiebarrière zijn.

Claridge

&

Potter

(1975) ondezochten

onder meer

het

effect

van een

lage

zuurstofuezadiging op het gedrag van de rivierprik. Een vezadigingsniveau van 20%

l'tjkt een kritische ondergrens, wat in vergelijking met andere migrerende vissoorten

vrij laag is. Sterfte treedt

op

binnen de

8

uur bij een gedwongen blootstelling aan

water met een zuurstofuezadiging van 7.So/a.

Status en

verspreiding van rivierprik

in

Vlaanderen en in

de

Schelde

De

rivierprik komt

in

heel Europa voor maar heeft

de

status van

een

bedreigde

vissoort.

!n

Vlaanderen staat

de

soort geklasseerd

als

zeldzaam. Rivierprik

is

in

Vlaanderen

een

beschermde

soort (Wet

op

de

Riviervisserij). Rivierprik wordt genoteerd onder bijlage 2 van de Europese habitatrichtlijn wat inhoudt dat de lidstaten

specifieke beschermingszones moeten aanduiden (Buysse ef a|.2004).

De rivierprik kwam vroeger "algemeen" voor in

de

bekkens van de Schelde en de

Maas. Op dit moment lijkt de verspreiding beperkt tot de Zeeschelde en de

Boven-Schelde.

ln de

Beneden-Zeeschelde

is de

rivierprik een regelmatig voorkomende

soort.

ln

stalen genomen

in

het koelwater van

de

kerncentrale Doel in de periode 1991

-

2005 is rivierprik de 18de soort op een totaal van 63 waargenomen soorten. Rivierprik is aanwezig in 460À van alle stalen die werden genomen in deze periode.

Het maandelijks verloop van de vangst van rivierprik in koelwater bemonsterd te Doel

sinds september 1991 wordt gegeven

in

figuur

2.

Rivierprik maakt vooral tijdens

migraties een verhoogde kans om in het koelwater te komen. Relatief hoge aantallen

recent gemetamorfoseerde prikken worden vooral

in

februari gevangen terwijl de

adulten pieken in de herfst. Een regressieanalyse op deze data kan geen statistisch

significant verband aantonen tussen het voorkomen van rivierprik

in

de

Beneden-Zeeschelde

ter

hoogte

van

Doel

en

een

aantal

belangrijke milieufactoren

(watertemperatuur, zoetwaterafuoer, zoutgehalte, zuurstofconcentratie, hoeveelheid

zwevende stof). Het densiteitsverloop is vooral gerelateerd aan de levenscyclus zelf

en daarom zeer stabiel en voorspelbaar. De belangrijkste conclusie uit de analyse van

deze tijdreeks

is

dat de

levenscyclus van

de

rivierprik

in de

Schelde gesloten is.

(9)

De

jaarcyclus

juli

1994

juni

1995

werd

gedetailleerd toegelicht

in

figuur

3.

Volwassen rivierprik met lengte tussen

30

en

40 cm

bereikt een densiteitspiek in

decernber, wellicht

als

gevolg van stroomopwaarste migratie. Ondezoek naar de

migratiemogelijkheden van vissen tussen de Boven-Zeeschelde en de Bovenschelde

uitgevoerd door ondezoekers van het lnstituut van Natuurbehoud in 2A02 bevestigt

het migratiepatroon van de volwassen prikken genoteerd in Doel. Buysse et al. (2004)

namen

hoge

aantallen volwassen prikken

waar

in

fuiken

geplaatst

voor

de

sluiscomplexen

in

het Gentse

en

migratiebarrières

te

Asper en Oudenaarde

in

de

periode december

-

april. De herfstmigratiepiek van paairijpe prikken wordt gevolgd

door een densiteitsmaximum van jonge prik met nominale lengtes variërend tussen 13.2 cm in februari tot 13.8 cm in april. Deze lengte komt overeen met de gemiddelde lengte van recent getransformeerde individuen.

0.8 rF 0.6 o.4 0.2 0.0 20 40

60

80

100

170

140

160

Maanden

sinds

september 1991

Figuur 2. Tijdreeks van de maandelijhse densíteit van rivierprik

in

het koelwater van de centrale Doel

siàas

septémber 1991. De vetdwaàrnemingen

zijn

uitgediukt

in

aantallen.per 1000 m3 ingezogen

koelwater.

Ten

behoeve

van

de

regressieanalyse werden

de

data

X"+

getransformeerd. Het

regressiemodel voorspelt

de

densiteit van rivierprtk

in

functie van temperatuur, opgeloste zuurstof,

hoeveelheid zwevende

sÍoíf

het

chloridegehalte,

het

debiet

en

seizoenale variabelen. Enkel

seízoensvariatie

dnagt

significant

bij

tot de verklaring van

de

veldgeg/evens. Dat betekent dat het voorkomen van rivierprik in de Zeeschelde in de eersÍe plaats bepaald wordt door migraties die eigen zijn

aan de levenscyclus en dat omgevingsvartaÍre slechts een beperkte invloed heeft op de distrihutie tran

prik. Meer details van de analyse werden gepubliceerd in Maes et al. (2004)

(10)

40 35 30

258

,!l

20

..E E')

15

-3 0.25 20 5 0 0.05 00 0 0 0 0 L o +, ÍE 3 o o J í, E (,

o

F G +,? (E .E .Ë o í.r '6 G'

o

0.30 10 5 0

Jul

Aug Sep Okt Nov Dec Jan Feb Maa Apr Mei Jun

+

Densiteitsverloop

o

Mediane lengte (25 en 75 percentiel)

tr

Gemiddelde lengte

Figuur 3, Het densifeitsverloop en de gemiddelde lengte van rivierprik in stalen van het koelwater van de centrale Doel (Beneden-Zeeschelde) voor de periode

juni

1994 -

juni

1995. Een eerste densÍteiÍspiek van

volwassen prik (35 cm) valt in december

,

een tweede piek wordt verootzaakt door jonge prik (13 cm) in februari en maaft.

2.5,

Knelpunten

voor

de

rivierprik

Vanaf

het

begin van

de

20ste eeuw

is

de

visstand

in

Vlaanderen sterk achteruit

gegaan. De oozaken van deze achteruitgang zijn watervervuiling, het verlies van

specifieke habitatten

en de

versnippering van het aquatische milieu. Vooral grote migratoren zoals steur, zalmachtigen, fint en elft hebben hieronder te lijden gehad. De

populaties van deze anadrome soorten, die stroomopwaarts trekken om zich voort te planten, zijn in de periode rond 1930 lokaal uitgestorven.

Rivierprik heeft een levenscyclus die vergelijkbaar is met deze anadrome vissoorten.

Poll

(1945)

vermeldt

deze soort

als

algemeen

in

de

Schelde.

Meer

recente

visstandbemonsteringen dateren slechts

van

begin

1990

en

wetenschappelijke

informatie over het visbestand van de Schelde in de na-oorlogse periode ontbreekt.

Algemeen werd aangenomen dat, in navolging van andere anadrome vispopulaties,

ook rivierprik lokaal was uitgestorven. Er is echter geen rechtstreeks bew'tjs voor deze

hypothese. Volwassen rivierprik migreert stroomopwaarts tijdens de wintermaanden

wanneer de zuurstofuezadiging in de Zeeschelde traditioneel het hoogst is, ook in

jaren met

gemiddeld zeer lage zuurstofconcentraties.

De

nauw veruvante zeeprik

migreert

in de

periode april

-

mei stroomopwaarts

en

komt

dus

potentieel veel

(11)

slibrtlke bodems

met

hoog organisch gehalte

en

een

hieraan gekoppelde, lage

zuurstofspanning.

Het

is

daarom

niet

uitgesloten

dat

de

Scheldepopulatie van

rivierprik

de

periode

van

intense

vervuiling

heeft weten

de

doorstaan.

Migratiesbarrieres

zijn

daarom wellÍcht belangrijker

oozaken voor

de

algemene

achteruitgang van deze soort Ín Vlaanderen dan problemen met de waterkwaliteit.

Vermoedelijk

zijn

historische paaigronden onbereikbaar

door

de

algemene

versnippering van het aquatisch milieu. De afname in de vangsten van rivierprik in

functie

van

migratieknelpunten

op de

Boven-Zeeschelde (Buysse

et

al.

2004)

illustreert goed

hoe

effectief stuwen

zfin

in

het

blokkeren

van

stroomopwaarste vismigratie.

Ondanks het feit dat de levenscyclus van de rivierprik vermoedelijk gesloten is, blijft het onduidelijk waar deze soort zich voortplant en waar de larven zich ingraven. Het is

niet uitgesloten dat rivierprik stortsteen gebruikt als paaisubstraat. Het opsporen van

deze habitatten lijkt een prioritaire ondezoeksopdracht om zodoende de kraam- en kinderkamers van deze beschermde soort te identificeren en te beschermen.

(12)

3.

3.í.

lnvloed van baggeractiviteiten

op

rivierprik

ln dit deel van de studie wordt het risico ingeschat dat rivierprik loopt als gevolg van

baggeractiviteiten in de Zeeschelde. Concreet wordt nagegaan of

o

de

betrokken stort-

en

baggezones fungeren als een essentieel vishabitat

voor rivierprik

r

de verhoging van de sedimentconcentraties als gevolg van het kleppen van

opgebaggerde specie leidt tot een ernstige verstoring van het gedrag en de

ecologie van de rivlerprik of aanleiding geeft tot verhoogde sterfte.

De analyse berust in hoofdzaak op kennis van de Ievenscyclus van deze soort, kennis

van

de

turbiditeit

in de

Zeeschelde

en

algemene informatie over

de

biologische

effecten van hoge concentraties gesuspendeerd materiaal op vissen. ln de analyse

worden de termen 'sedimentconcentratie' en 'turbiditeit' door elkaar gebruikt. Strikt

genomen betreft het verschillende fysische grootheden. Turbiditeit is een maat voor

de

helderhèid van het water en wordt gemeten door een lichtstraal door water te

sturen en na te gaan hoeveel licht wordt verstrooid door gesuspendeerd materiaal dat

aanwezig

is in

de

waterkolom. De eenheid van turbiditeit

is

NTU

wat

staat voor nephelometric turbidíty unit. De relatie tussen turbiditeit en sedimentconcentratie is

afhankelijk van het sediment (kleur, grootte) en dient in principe voor elke locatie apart

bepaald worden. Voor de eenvoud gaan we hier uit van een 1

op

1 relatie tussen turbiditeit en sedimentconcentratie.

Effect

van habitatverstoring

op de

doortocht van

rivierprik

in

de

Zeeschelde

Rivierprik gebruÍkt de Zeeschelde in essentie enkel als passageroute tussen de adulte

habitatten (Westerschelde, Noordzee) en de kraam- en kinderkamergebieden (zoet

water). De paaitrek van de volwassen rivierprik valt in de periode december

-

april.

De migratie van jonge rivierpik naar zee piekt in februari en maart. De trek gebeurt's nachts. Op basis van de beschikbare veldwaarnemingen (Buysse eÍ a/. 2003; Maes ef

al.

2004)

kunnen

we

afleiden

dat

rivierprik uitsluitend

de

geul

gebruikt als migratieroute. Vistuigen geplaatst in het deel van de waterkolom tussen de laagwater-en hoogwaterlijn vanglaagwater-en zelden rivierprik,

Geen van

de

betrokken stortplaatsen noch de drempels die in aanmerking komen

(13)

3.2.

3.2.1.

essentiële habitat voor de rivierprik. De larvale habitatten, waar larven zich ingraven,

bevinden

zich

noodzakelijkerwijs

in

zoet

water.

Concreet betekent

dÍt

dat

baggeractiviteiten

in

de

Beneden-Zeeschelde,

met

name

het

vríjhouden

van

de

drempels

en

het storten van specie op de bovengenoemde stortlocaties, weinig of geen aanleiding geven tot een verstoring van essentiële habitatten voor de rivierprik

welke noodzakelijk zijn voor de instandhouding van de populatie.

Effecten

van

hoge

sedimentconcentraties

geassocieerd met

baggeractiviteiten

op de

rivierprik

De verhoging van

de

natuurlijke sedimentconcentratie door baggeractiviteiten zoals

kleppen of het opbaggeren van specie kunnen vissen en aquatische organismen op

verschillende manieren beïnvloeden. De effecten variëren in een toenemende schaal

van geen enkel effect, tot beïnvloeding van het gedrag, subletale effecten of letale

effecten.

ln

deze analyse wordt een verband gelegd tussen de stressor (de dosis

gesuspendeerd materiaal opgelost in het water) en het effect op vis. Algemeen geldt

dat hoe hoger de dosis is, hoe ernstiger het effect. De dosis wordt gedefinieerd als het

product

van

de

sedimentconcentratie

en

de

blootstellingsduur.

De

analyse is

gebaseerd

op

een

metaondezoek voor Amerikaanse vissoorten uitgevoerd door

Newcombe

&

Jensen (1996)

en

Newcombe (2003). Eerst wordt aan

de

hand van

eigen metingen een p,rofiel geschetst van de turbiditeit in de Zeeschelde nabij een

stortplaats voor baggerspecie. Vervolgens worden de effecten op vis vertaald. Hieruit

worden conclusies geformuleerd met betrekking tot het risico dat rivierprik loopt ten gevolge van de door baggerwerken veroozaakte verhoging in sedimentconcentratie.

Stressorprofiel van turbiditeit in de Zeeschelde

Het storten

van

baggerspecie

op de

stortzones leidt lokaal

tot

een

toegenomen

sedimentconcentratie en turbiditeit (Martens et al.2004). Het blijkt echter zeer moeihlk

om de effecten van het lozen van baggerspecie op het globale turbiditeitsproces van

de

Zeeschelde

in te

schatten.

De

natuurlijke turbiditeit

in

de

Zeeschelde varieert

seizoenaal. Bij grote bovenafuoeren kunnen piekwaarden .van

>1

g

L-í genoteerd

worden. Naast seizoenale variaties

zijn

er

variaties

ten

gevolge

van

de

springtij-doodtijcyclus waarbij de turbiditeit varieert tussen 20 mg L-1 tildens de kentering tot 500 à 1OO0 mg L'1 tijdens het maximum van de eb bij springtl en tot 250 à 500 mg L-'

bij

doodtij. Binnen

één

get'ljdencyclus

is

de

turbiditeit

het

hoogst

vlak na

de

hoogwaterkentering. Martens

et

al.

(2004)

besluiten

dat

de

invloed

van

het

terugstorten

van

baggerspecie

op

de

turbiditeit

in

de

ruime

omgeving niet

aantoonbaar

is.

TurbÍditeitsmetingen

tijdens

het

kleppen

ztjn niet

voorhanden. Modelberekeningen schatten de verhoging van de turbiditeit op 200 mg L-' dicht bij de

bodem

en

125

mg

L-1 dicht

bij

het wateroppervlak. Deze waardes nemen

af

met toenemende afstand tot het lozingspunt

(14)

3.2.2.

Sinds februari

2005 wordt door

het

Laboratorium

voor

Aquatische Ecologie

(KUleuven)

de

waterkwaliteit

ter

hoogte

van het

permanent vismeetstation St.

Annabos opgevolgd met een multiparametersonde. Deze opvolging gebeurt

in

het

kader

van

vismonitoring

in de

Zeeschelde.

De

datalogger meet onder meer de

turbiditeit ter hoogte van de laagwaterlijn. De logger wordt maandel'rjks uit het water gehaald voor reiniging en ijking van de individuele sondes. De turbiditeitssonde meet

het verschil tussen de intensiteit van een opgevangen lichtstraal en de intensiteit van

een laag frequente lichtstraal die wordt uitgezonden door een LED. De sonde wordt maandelijks geijkt met een formazine oplossing. Afhankelijk van de instelling meet de

datasonde elke 15 of 30 minuten. Het meetstation met Lambertcoördinaten (150.05 ;

214.15) ligt vrij dicht bÍj de storEone Plaat van Boomken. We zullen de resultaten van

deze monitoring aanwenden om een aantal eigenschappen van turbiditeit als stressor

af

te

leiden (Figuur

4).

De

sonde meet

de

totale turbiditeit

in

het

water welke

geïnterpreteerd

kan

worden

als

de

natuurlijke turbiditeit verhoogd

met

turbiditeit

veroozaakt door menselijke ingrepen.

De gemiddelde turbiditeit

in

de periode februari

-

juli

2005 bedroeg 160 NTU wat overeenkomt met ongeveer 160 mg gesuspendeerd materiaal L'1. Het 95% percentiel

-

wat de grenswaarde aangeeft waaronder 95% van alle observaties liggen

-

bedroeg

in de periode maart

-

april 600 NTU en zakte tot ongeveer 300 NTU voor de periode

mei

-

juni. ln vergelijking met andere estuaria zijn deze waarden relatief laag. Wordt

de turbiditeit uitgemiddeld per dag, dan blfikt dat deze logaritmisch toeneemt van

maandag

tot

vr'rjdag (stortperiode)

en

sterk afneemt

in

het

weekend (buiten de

stortperiode): Het vrijdaggemiddelde bedraagt 181 NTU, 's zondags wordt gemiddeld

138 NTU opgemeten. Onder voorbehoud kan men dus stellen dat stortactiviteiten

lokaal de turbiditeit verhogen maar dat de grootte van deze toename relatief beperkt blijft relatief ten opzichte van de natuurlijke variatie.

Effect van hoge doses sediment op vis

Er werd in Europa tot nog toe relatief weinig ondezoek verricht naar de biologische

respons

van

(estuariene) vissen

op

verhoogde sedimentconcentraties, die worden

veroozaakt door menselijke activiteiten, Heel

wat

informatie

is

afkomstig

uit

de

Verenigde Staten

en

werd samengebracht

in

een ovezichtsstudie door Wilber &

Clarke (2001). Dezelfde data werden eerder gebruikt door Newcornbe

&

Jensen

(1996) en door Newcombe (2003) bij het ontwikkelen van een empirisch model dat

blootstellingsduur en sedimentconcentratie koppelt aan een relatieve schaal van 0 tot

14 die de ernst van het etfect weergeeft (Figuur 5). Deze informatie is voornamelijk

samengesteld uit bio-assays waarbij een soortspecifieke respons (meestal mortaliteit)

wordt

gemeten

in

functie

van

de

sediment

dosis

(mg

L-I

h-1)

onder

(15)

behandelt

vooral

zalmachtigen,

omwille

van

hun

economisch

belang

in

de

sportvisserij. Salmoniden zijn over het algemeen erg gevoelig aan hoge doses van

zwevend sediment, veroorzaakt door woudkap en daarop volgende erosie.

-

23 feb 2005 - 2{ maa 2005 (15 min) 000 800 600 400 200 0 1 F

z

Ë o Ë

p

tlL F

24 maa 2005 - 09 mei 2005 (30 min) 000 800 600 400 200 0 1

l-z

Ë o Ë t, lrL = F

í1 mei 2005 - 0í jun 2005 (30 min)

1 000 800 600 400 200 0 :) F

z

Ë o !, § F Gemiddelde: 198 NTU (N=2478) 95 Percentiel: 601 NTU Gemiddelde: 119 NTU (N=994) 95 Percentiel: 272 NTU Gemiddelde: 189 NTU (N=2200) 95-Percentiel:600 NTU Gemiddelde: 132 NTU (N=2789) 95 Percentiel: 327 NTU

Figuur 4. Turbiditeitsverloop in de Zeeschelde gemeten op een permanent meetstation nabij Sf. Annabos

(linkeroever) tegenover de storhone (Plaat van Boomke). Per meetperiode werd het meetinterual, het

totaal aantal waarnemingen (N) het gemiddelde, en het 95% percentiel gegeven (Deze waarde geeft de bovengrens aan waaronder 95% van alle obseruaties liggen). De turbiditeit van het water is uitgedrukt in

NTU.

Concentraties die aanleiding geven tot vissterfte worden samengevat in Figuur 6. Als

conclusie geldt dat de dosis zeet hoog moet zijn om een substantieel dodelijk effect te

veroozaken.

Sherk

et

al.

(1974, 1975) deelden estuariene vissen

op

bij

een

blootstelling gedurende 24 h op in drie groepen op basis van concentraties waarbij

10% van

de

populatie sterft (LC 10): tolerante groep (LC10

>

10

g

L-'), gevoelige

soorten (1

g

L''

< LC10 < 10

g

t-')

en zeer gevoelige soorten (1C10 < 1 g L-1;. Tot zeer gevoelige soorten worden onder andere pelagische vissen zoals haringachtigen gerekend.

03iun 2005 - 03iu!2005 (í5 min)

(16)

uur dag week maand

-a-+

-{--r

SEV

Beschrijving van het effect

14 13 12 11

t10

Oo

EB

o

o7

o

E6

o5 o Ë4 ul J 2 1 0 0 1 2 3 4 5 6 7

I

I

10 11 12 13 14 geen effect alarm reactie

verlaten van schuilplaats

ontwijkgedrag

beperkt foerageersucces

beperkte tysiologische stress matige ffsiologÍsche stress

verstoorde migratie

aanzienlijke fysiologische stress afgenomen groei

tol2}o/o sterfte

tot 40o/o sterfte

tot 60% sterfte tot 80% sterfte tot 100% sterfte 0 200

400

600 Turbiditeit (NTU) 800 1000

Figuur

5.

Effect

van

turbiditeit

op

vissen

uit

helder water (zalmachtigen)

onder

verschillende

hlootstellingsduur. Het effect wordt beoordeeld op een schaal van 0 tot 14 die toenemende sÍress uitdrukt íSEy, severity of ill-effect score), Een beschrtjving van de effecten wordt gegeven in de rechtse kolom (Newcombe 2003).

20

Figuur 6. Percentage sterfte hij

estuariene víssen in functie van

d e s ed i m entc o n c entrati e (Wi I b er

& Clarke 2001). 0 105 106

860

.g

t

o

ö40

102 103 104 Sedimentconcentratie (mg L-í) a o a o a a

oa

oo

a

a

aao oo a -ao

-a

a

o -

ao

f aoa

a

oo a o

a

o

a

Newcombe & Jenssen (1996) en Newcombe (2003) stelden op basis van een

meta-analyse een kader op dat kan gebruikt worden bij de beoordeling van de effecten van

sediment

op vis

(Figuur

5).

Concreet wordt

een

schaal opgesteld

die de

ernst

weergeeft van blootstelling aan bepaalde concentraties sediment voor verschillende

groepen van vissen. Een voorbeeld voor vissen die voorkomen in helder water, zoals

zalmachtigen wordt uitgewerkt in Figuur 5. Een model voor estuariene vissen werd

eveneens geparameteriseerd (Nemcombe

&

Jenssen 1996)

maar

bij dit

model

gebruikten de auteurs gecompromitteerde data (Wlber & Clarke 2001). Uit Figuur 5 blUkt dat voor typische soorten uit helder water dodelijke effecten optreden vanaf een

100

(17)

3.2.3.

dosis

van

1100 NTU per dag. Subletale effecten zoals verhoogde ademhaling of

hoesten worden genoteerd vanaf 55 NTU per dag.

Risicoanalyse van hoge dosis sediment op rivierprik

Voor rivierprik

zijn

er

geen specifieke studies voor handen met betrekking

tot

de

effecten van hoge doses sediment. Daarom worden de resultaten voor Amerikaanse

vissoorten (Figuren 5 en 6) geëxtrapoleerd naar de situatie voor rivierprik. De dosis

sediment die

de

rivierprik tijdens de doortocht door de Zeeschelde venuerkt, is het

product

van

de

totale blootstellingsduur

en de

gemiddelde sedimentconcentratie.

Zowel jonge

als

volwassen rivierprik migreren

's

nachts. Als

we

uitgaan van een

zwemsnelheid van een halve lichaamslengte per seconde dan heeft een rivierprik

tussen twee dagen

en

maximaal eén week nodig om

de

Beneden-Zeeschelde te

passeren. Bij een gemiddelde turbiditeit van 160 NTU leidt deze blootstellingsduur

wellicht

tot

verhoogde fysiologische stress

en

potentieel

een

verstoring

van

het

migratiegedrag. Onder deze concentratie van gesuspendeerd materiaal lijkt een letale

aandoening uitgesloten.

We merken op dat rivierprik estuaria onvermijdelijk passeert tijdens de trek naar de paaiplaatsen. Wellicht is de soort aangepast om gedurende kortere periodes nominale

waarden van turbiditeit in estuaria te weerstaan. Verscheidene Europese estuaria met

grote

populaties rivierprik

zoals

Humber

en

Gironde kennen concentraties aan

gesuspendeerd materiaal die een orde groter zijn dan de Zeeschelde. Onze conclusie

is

dat

de

sediment dosis (mg

L-'

h-1; zeer hoog moet zijn om een letaal effect te

veroorzaken bij rivierprik. Bovendien blijkt dat het terugstorten van specie slechts een

beperkte invloed heeft op de turbiditeit van

de

ruimere omgeving. Het

is

dus zeer

onwaarschijnlijk dat verhoogde turbiditeit specifiek ten gevolge speciestortingen leidt tot vismortaliteit in het algemeen en sterfte onder rivierprik in het bijzonder.

(18)

4.

Samenvatting

en

conclusies

1.

Rivierprik

is

een beschermde soort in Vlaanderen. De soort brengt het volwassen

levensstadium door op zee en migreert naar zoet water om zich voort te planten. De

migraties van volwassen prik die stroomopwaarts trekt en van jonge prik die naar zee

migreert, verlopen noodzakelijkerwijze via de Beneden-Zeeschelde. Momenteel is de

levenscyclus

van

de

Scheldepopulatie gesloten. Alhoewel

de

paaigronden van

rivierprik

nog niet

gekend zrjn, worden jaarlijks

jonge

rekruten aangetroffen in

visstalen genomen in het koelwater van de centrale Doel. Er bestaat bezorgdheid dat

verschillende activiteiten die gerelateerd zijn aan de baggerwerken, en meer specifiek

het storten van opgebaggerde specie

de

levenscyclus van

de

rivierprik verstoren. Deze werken verlopen in opdracht van de Afdeling Maritieme Toegang (AV!Z) en zijn vergunningsplíchtig.

2.

Deze studie

is

een

antwoord

op

een

vraag

van

de

vergunning verlenende

administratie om een risicoanalyse

te

maken van de aan baggeruverken verbonden

effecten op de biologie van de rivierprik. Concreet wordt nagegaan of het storten van

specie

en

het verbreden van

de

geul schade kan toebrengen aan het essentieel

habitat

van

de

rivierprik

en

of

geassocieerde activiteiten

de

rivierprik negatief beïnvloeden.

3.

Na een

analyse

van

de

essentiële habitatten

van

de

rivierprik

-

habitatten die

noodzakelijk zfin

om

de

levenscyclus

te

vervolledigen

-

blijkt

dat qeen

van

de

betrokken stortplaatsen

noch de

drempels

die

in

aanmerking

komen

voor onderhoud of verruiming kunnen beschouwd worden als een essentiële habitat voor de rivierprik.

4.

Een

extrapolatie

van

de

biologische respons

van

verschillende vissoorten op

toegenomen sedimentconcentratie naar

de

situatie

voor

rivierprik suggereert dat,

rekening houdend met huidige sedimentconcentraties in de Beneden-Zeeschelde, het

risico op verstorino

van

de

migraties

of

verhoogde mortaliteit

te

gevolge van speciestortingen vennaarloosbaar klein is.

5.

Het is wenselijk dat de bevoegde administratie een studie laat uitvoeren met als doel

de ecologie van deze en andere beschermde soorten verder uit te diepen teneinde

(19)

Referenties

Buysse D, Martens S, Baeyens R & Coeck HJ (2003) Ondezoek naar de migratie van

vissen tussen

de

Boven-Zeeschelde

en

de

Bovensche[de. Rapport lnstituut voor

Natuurbehoud 2A04.02. Brussel.

Clarídge PN & Potter lC (1975) Oxygen consumption, ventilatory frequency and heart

rate

of

lampreys (Lampetra fluviatills) during

their

spawning

run.

Journal of

Experimental Biology 63, 193-206.

Hill BJ

&

Potter lC (1970). Oxygen consumption in the ammocoetes of the lamprey

lcthyomyzon hubbsi. Journal of Experimental Biology 53, 47-57.

Kelly FL

&

King JJ (2001)

A

review of the ecology and distribution of three lamprey

species, Lampetra fluviatilis (L.'1, Lampetra planeri

(L.),

and Petromyzon marinus

(L.):

a

context

for

conservation and biodiversity considerations

in

lreland. Biology and Environment: Proceedings of the Royal lrish Academy

í0í8,

165-185.

Maes J, Stevens M & Ollevíer F (2005) The composition and community structure of

the

ichthyofauna

of

the

upper Scheldt estuary:

a

synthesis

of

a

ten

year data

collection (1991-2001). Journal of Applied lchthyology

2í,

83-93.

Maes J, Van Damme S, Meire P & Ollevier F (2004) Statistical modeling of seasonal

and environrnental influence on an estuarine fish community. Marine Biology 145,

_

1033-1042.

Maitland

PS

(2003). Ecology

of

the

River, Brook and Sea Lamprey. Conserving Natura 2000 Rivers Ecology Series No. 5. English Nature, Peterborough.

Martens

C,

Sas

M,

Stoops

E &

Smits

J

(2004) Ondezoek

ten

behoeve van de

milieuvergunningsaanvraag voor het terugstorten van baggerspecie in de

Beneden-Zeeschelde. Ondezoeksrapport

in

opdracht

van

Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpe n. l/RA/1 1239 I 04.020 I CM A.

Myllynen

K,

Ojutkangas

E

&Nikinmaa

M

(1997) River water

with high

iron

concentration and low pH causes mortali§ of lamprey roe and newly hatched larvae.

Ecotoxicology and Environmental Safety 36, 43-48.

Newcombe CP & Jensen JOT (1996) Channel suspended sediment and fisheries: a

synthesis for quantitative assessment of risk and impact. North American Journal of

Flsheries Man age me nt 16, 693-7 27 .

Newcombe CP (2003) lmpact assessment model for clear water flshes exposed to

excessively cloudy water. Journal of the American Water Resources Associafion 39,

529-544.

(20)

Poll,

M

(1945) Contribution

à

la

connaissance

de

la faune ichthyologique du

Bas-Escaut Bulletin du Muséé royal d'Histoire naturelle de Belgique.

Wilber DH & Douglas GC (2001) Biological effects of suspended sediments: A revíew

of

suspended sediment impacts

on fish and

shellfish

with

relation

to

dredging

activities in estuaries. North American Journal

of

Fisheries Management 21,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

  Beschrijving campagne 2015  Beschrijving ‐ 05‐02‐2015  Karakteristiek: Schor‐slikgrens: 39.2m; middelhoog‐ laag slik grens: 121m  Schorrand‐hoog slik 

Onder het tweede scenario wordt de toegelaten vangstinspanning beperkt door het aantal fuiken per vergunninghouder te beperken (2a) en/of door de palingvangst met

- Bij het zien van de kaarten met de modelresultaten krijgen we het vermoeden dat de bodem van het model voor wat de Zeeschelde betreft enkel gedetailleerd is op basis van

De belangrijkste habitatwijzigingen in de zone tussen de Grens en Burcht zijn weergegeven in tabel 5.

In het kader van een aantal bemonsteringscampagnes langsheen de Zeeschelde werden sediment en bodemdieren van zowel intertidaal gelegen als subtidaal gelegen locaties ter

Van november 2000 tot en met oktober 2001 werd door het Instituut voor Natuurbehoud (IN) van de Vlaamse Gemeenschap onderzoek uitgevoerd naar de belemmering van vismigratie in

In deze bijdrage worden de resultaten van sediment- en benthosmetingen voorgesteld, die uitgevoerd werden in april en septem- ber 1997 op het Groot Buitenschoor, het Gaigenschoor

glomerata is aanzienlijk groter dan deze te Kallo en door het bezoek van talrijke watervogels en wellicht ook door mogelijke verspreiding van oösporen door recreatieduikers, heeft