• No results found

Regeling Groenprojecten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Regeling Groenprojecten"

Copied!
94
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Regeling Groenprojecten

Een vergelijking van de efficiëntie van de regeling Groenprojecten met

milieumaatregelen van de Nederlandse overheid waarbij geen marktpartijen betrokken zijn

Doctoraalscr i ptie

Econo mi sc he Wetensc happen

Ri jksuni versi t ei t Gr oni ngen

Datum: 2 juli 2007

Naam: Frederiek Busweiler Studentnummer: s1256726

E-mail: fbusweiler@hotmail.com

(2)

Inhoudsopgave

1 . I n l e i d i n g 4

1.1 Aanleiding voor het onderzoek 4

1.2 Regeling Groen Beleggen 5

1.3 Doel en opzet van het onderzoek 6

2 . A c h t e r g r o n d I n f o r m a t i e 8 2.1 Milieubeleid in Nederland 8 2.1.1 Natuurbeleid 9 2.1.2 Energiebeleid 11 2.2 Beleidsinstrumenten 12 2.3 Efficiëntie 13

2.4 Samenwerking tussen overheid en marktpartijen 16

2.5 Regeling Groenprojecten 18

2.6 Hypothesen 21

3 . M e t h o d o l o g i e 2 2

3.1 Gehanteerde efficiëntie maatstaven 23

3.1.1 Milieuefficiency 23 3.1.2 Subsidie-efficiency 23 3.2 Milieueffecten 24 3.3 Subsidiekosten 25 3.4 Selectiecriteria vergelijkingsgroep 27 3.5 Kruskall-Wallis toets 30

3.6 Kanttekeningen bij de gehanteerde methodiek 32

4 . D a t a b e s c h r i j v i n g 3 4

4.1 Regeling Groenprojecten 34

4.2 Beschrijving maatregelen vergelijkingsgroep 38

4.2.1 Maatregelen gericht op natuur 39 4.2.2 Maatregelen gericht op CO2-reductie 42

4.2.3 Maatregelen gericht op biologische landbouwgrond 44

(3)

4.3.1 Bronnen categorie Natuur 45 4.3.2 Bronnen categorie CO2-reductie 47

4.3.3 Bronnen categorie Biologische Landbouwgrond 48

4.4 Maatregelen die niet in het onderzoek zijn opgenomen 48

4.5 Kanttekeningen bij de gebruikte data 50

5 . R e s u l t a t e n 5 2

5.1 Beschrijving milieuefficiency 52

5.2 Beschrijving subsidie-efficiency 57

5.3 De verdeling van de milieuefficiency en subsidie-efficiency 61

5.4 Kruskall-Wallis toets resultaten 62

5.5 Interpretatie van de Kruskall-Wallis toets resultaten 65

5.5.1 Milieuefficiency 66 5.5.2 Subsidie-efficiency 68 6 . C o n c l u s i e 7 0 L i t e r a t u u r l i j s t 7 2 B i j l a g e I . Afkortingen Lijst 7 8 B i j l a g e I I . Overzicht Beleidsmaatregelen 7 9

B i j l a g e I I I . Overzicht categorieën regeling Groenprojecten 8 5

B i j l a g e I V . Overzicht categorieën VLG en EHS 8 7

B i j l a g e V . Biologische Landbouw 8 9

B i j l a g e V I . Gebruikte bronnen vergelijkingsgroep categorie Natuur 9 1

B i j l a g e V I I . Normaal-kwantiel diagram milieuefficiency 9 3

(4)

1. Inleiding

1.1 Aanleiding voor het onderzoek

In 1972 bracht de Club van Rome het rapport Limits to growth uit. Dit rapport concludeerde dat als de groei van de wereldbevolking, industrialisatie, vervuiling, voedselproductie en de uitputting van natuurlijke bronnen onveranderd zouden blijven, “the limits to growth on this planet will be reached sometime within the next one hundred years” (Meadows et al., 1997:1). Bovendien leek een opoffering van een enorm areaal natuur, dankzij economische

ontwikkelingen, onvermijdelijk. De Club van Rome concludeerde ook dat het mogelijk is om deze groeitrends te keren en een situatie te creëren van economische en ecologische stabiliteit, die houdbaar zou kunnen zijn tot ver in de toekomst. Hoewel de conclusies uit 1972 van de Club van Rome niet door iedereen gedeeld worden, is de aandacht voor de milieuproblematiek de laatste decennia steeds meer toegenomen. Bovendien beperkt het onderwerp zich niet meer tot de wetenschap, maar wordt de belangstelling ook maatschappelijk gedragen. Recentelijk riep Al Gore, voormalig vice-president van de VS, de kijkers van An Inconvenient Truth, een door hem geregisseerde documentairefilm over de klimaatverandering, op om politici aan te sporen tot actie. Ten tijde van de start van onderhavig onderzoek gebeurde in Nederland iets soortgelijks: tachtig topbestuurders uit het Nederlandse bedrijfsleven ondertekenden een open brief aan de nieuwe regering waarin werd gepleit voor meer aandacht voor natuur, biodiversiteit en klimaat (12-12-2006). Ondanks deze oproep kan, gezien de grote hoeveelheid en verscheidenheid aan

maatregelen ten behoeve van het milieu, niet worden gesteld dat de Nederlandse overheid inactief is. Zo vindt Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen Nederland de initiatieven om

klimaatverandering tegen te gaan in ons land “talrijk en dikwijls inspirerend” (MVO, 2004:8). Wel concludeert MVO dat de concrete bijdrage van die maatregelen vaak nog klein is. Bij de wens van de topbestuurders dat de overheid meer aandacht moet besteden aan natuur, biodiversiteit en klimaat, dringt zich de vraag op waar deze aandacht naar uit moet gaan. De topbestuurders stellen voor dat de overheid het Nederlandse bedrijfsleven meer moet stimuleren om duurzaam te handelen. Maar moet dit gebeuren door meer middelen ter beschikking te stellen? Door meer milieumaatregelen op te stellen, dan wel door aanpassing van bestaande

(5)

In 1957 gaf Farrell een aanzet tot een discussie over efficiëntie, waarbij Farrell zich richtte op de efficiëntie bij productiebedrijven. Efficiëntie wordt in laatstgenoemd onderzoek gedefinieerd als de mate waarin een organisatie in staat is om een bepaalde output te produceren tegen minimale input (Farrell, 1957). Deze definitie wordt ondersteund door Kopp (1981). Efficiëntie maatstaven zijn relatief, hetgeen inhoudt dat ze alleen bruikbaar zijn wanneer ze worden afgezet tegen een vergelijkingsgroep. Efficiëntie kan in positieve zin worden beïnvloed door het creëren van synergie, hetgeen kan worden bewerkstelligd door gerichte samenwerking. Om deze reden probeert de Nederlandse overheid de uitvoering van haar beleidsplannen efficiënter vorm te geven door hierbij marktpartijen te betrekken. Zo zette in 1994 het kabinet Kok I (1994-1998) een beleid in dat gericht was op het stimuleren van marktwerking in verschillende maatschappelijke sectoren. Wolf (1993) stelt dat marktpartijen over het algemeen efficiënter zijn in het gebruik van middelen dan de publieke sector. Door concurrentie en andere prikkels kent de private sector een beter allocatiemechanisme dan de publieke sector.

In het kader van ‘maatschappelijk verantwoord ondernemen’ (MVO) zijn steeds meer bedrijven zich actief gaan bezig houden met maatschappelijke onderwerpen, zoals het milieu. De

eerdergenoemde brief van tachtig topbestuurders aan de Nederlandse regering duidt hier ook op. Sinds halverwege de twintigste eeuw wordt er gediscussieerd over de inhoud van het begrip MVO. Nog steeds bestaat er geen consensus over de definitie (Carroll, 1999; Garriga en Melé, 2004). Carroll stelt dat een maatschappelijk verantwoorde onderneming “should strive to make a profit, obey the law, be ethical, and be a good corporate citizen” (Carroll, 1991:43). Deze definitie omvat ook de zorg voor de leefomgeving van de onderneming, waaronder het milieu. Hoewel MVO de laatste jaren in opkomst is, blijft het onduidelijk hoe de financiële doelen van een organisatie zich in praktijk verhouden tot maatschappelijke doelen. Zo redeneert Jensen (2002) dat, als een organisatie rationeel wil handelen, er slechts een doel nagestreefd moet worden. Jensen spreekt zelfs van competitief nadeel voor organisaties die de ‘stakeholder theory’ aannemen.

1.2 Regeling Groen Beleggen

Een milieumaatregel waarbij zowel de overheid als marktpartijen betrokken zijn, is de regeling ‘Groen Beleggen’. Deze maatregel maakt onderdeel uit van het Nederlands fiscaal

(6)

groen sparen en beleggen, ‘regeling Groenfondsen’ en anderzijds groene financiering, ‘regeling Groenprojecten’ (Jaarverslag Groen Beleggen, 2005). De marktpartijen die bij de betrokken zijn bij de regeling Groenprojecten zijn financiële instellingen die een groenfonds hebben. In 2007 zijn dit bijna alle Nederlandse banken. Met het geld uit deze groenfondsen investeren de

financiële instellingen in projecten die goed zijn voor het milieu. De overheid biedt spaarders en beleggers die investeren in groenfondsen een fiscaal voordeel. Hierdoor zijn de banken in staat om een goedkope financiering te verschaffen aan beheerders van de groenprojecten.

Groenprojecten zijn projecten die een groenverklaring hebben gekregen van het Ministerie van VROM. Een groenverklaring wordt alleen afgegeven aan projecten die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, zoals projecten die bijdragen aan energiebesparing of de

vermindering van het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Alleen financiële instellingen met een groenfonds kunnen projecten voordragen voor een groenverklaring van het Ministerie van VROM. Met de maatregel streeft de Nederlandse overheid meerdere doelen na. In de eerste plaats wil de overheid met de regeling initiatieven stimuleren die goed zijn voor het milieu. Het begrip milieu wordt daarbij in brede zin gehanteerd en omvat bijvoorbeeld ook duurzame energie en duurzaam bouwen (Jaarverslag Groen Beleggen 2005). In de tweede plaats tracht de regeling de burger en instanties te betrekken bij de huidige milieuproblematiek (VROM, 2005). Het KPMG rapport (2002) Duurzame winst onderscheidt een derde doelstelling, namelijk het stimuleren van de ontwikkeling en marktintroductie van nieuwe technologieën en duurzame producten, zoals wind- en zonne-energie.

1.3 Doel en opzet van het onderzoek

De betrokkenheid van marktpartijen bij milieumaatregelen van de Nederlandse overheid kan invloed uitoefenen op de efficiëntie van de betreffende milieumaatregel. Om te bepalen of hiervan sprake is bij de regeling Groenprojecten, moet een vergelijking gemaakt worden van de efficiëntie van de regeling Groenprojecten en milieumaatregelen waarbij geen marktpartijen betrokken zijn. De vraagstelling die centraal staat in onderhavig onderzoek luidt als volgt:

(7)

Om de hierboven gestelde vraag te beantwoorden, is inzicht in de bereikte milieueffecten van verschillende milieumaatregelen van de Nederlandse overheid en de daarvoor benodigde middelen onontbeerlijk.

(8)

2. Achtergrond Informatie

In dit hoofdstuk komt in paragraaf 2.1 een aantal ontwikkelingen van het Nederlandse milieubeleid aan bod. Hierna wordt in paragraaf 2.2 ingegaan op verschillende typen beleidsinstrumenten van de overheid. Vervolgens wordt in paragraaf 2.3 de efficiëntie van overheidsmaatregelen in haar algemeenheid besproken. Omdat de centrale vraagstelling van dit onderzoek deels is gericht op samenwerking tussen de overheid en marktpartijen, wordt daarna in paragraaf 2.4 op dit onderwerp dieper ingegaan. In paragraaf 2.5 ga ik dieper in op de regeling Groenprojecten. Tot slot worden in paragraaf 2.6 de hypothesen van dit onderzoek behandeld.

2.1 Milieubeleid in Nederland

De initiatieven die de overheid neemt op milieugebied en de doelen die daarmee nagestreefd worden vormen het Nederlandse milieubeleid. Twee gebeurtenissen hebben in de afgelopen dertig jaar belangrijke impulsen gegeven aan het maatschappelijk milieudebat. In 1972 was dat de wereldmilieuconferentie van de VN, die plaatsvond in hetzelfde jaar dat het eerdergenoemde rapport Limits to Growth uitkwam van de Club van Rome. Op deze milieuconferentie debatteerden overheden voor het eerst in de geschiedenis in een mondiale setting over de aantasting van het milieu. Een andere invloedrijke gebeurtenis was het rapport Our Common Future van de commissie Brundtland in 1987. Dit rapport legde een verband tussen de grote milieuproblemen, sociale problemen en een stagnerende economie (Nationaal Milieubeleidsplan 4, 2001). In Nederland wordt bijna vijftien jaar een actief klimaatbeleid gevoerd. Dit maakt het tot een relatief jong onderwerp, waarbinnen veel ontwikkelingen plaats vinden. Twee jaar geleden zag het ernaar uit dat veel mensen het klimaat niet als een dringend probleem zagen, dit is niet meer het geval (Energierapport, 2005). De uitgaven die met het milieubeleid gemoeid gaan, zijn de afgelopen vijftien jaar toegenomen. Tabel 1 laat zien dat de milieu-uitgaven van de

(9)

operationele uitgaven. Onder de uitgaven vallen ook betaalde overdrachten, zoals heffingen, subsidies, fiscale faciliteiten en betalingen voor milieudiensten.

Tabel 1. Milieu-uitgaven Nederlandse overheid 1990-2005

Jaar Uitgaven (mld. euro) Uitgaven (%) Jaar Uitgaven (mld. euro) Uitgaven (%)

1990 1,34 1,2 1998 2,12 1,8 1991 1,49 1,3 1999 2,31 1,9 1992 1,67 1,4 2000 2,42 2,0 1993 1,74 1,4 2001 3,13 2,3 1994 1,82 1,6 2002 3,63 2,6 1995 1,74 1,3 2003 3,20 2,2 1996 1,94 1,7 2004 2,99 2,2 1997 2,06 1,8 2005 2,63 1,7

Tabel 1 geeft de milieu-uitgaven van het Rijk weer in miljarden euro's en als percentage van de totale rijksuitgaven in ee bepaald jaar (prijspeil 2005). Onder 'uitgaven' worden alle concrete uitgaven verstaan die samenhangen met het nemen van milieumaatregelen, zowel investeringen als operationele uitgaven. Ook betaalde overdrachten, zoals subsidies en fiscale faciliteiten zijn in het bedrag opgenomen.

Bron: MNP, 2006 (referentiecode: MNP/MNC/aug06/0419 en MNP/MNC/aug06/0420)

Het Nederlandse milieubeleid is door politieke invloeden regelmatig aan verandering onderhevig. Elk kabinet kent haar eigen speerpunten, waardoor de aandacht en financiële middelen die aan het milieu besteed worden per kabinet verschillen. Bovendien duurt een kabinetsperiode maximaal vier jaar. Dit kan een focus op de korte termijn versterken, wat meestal niet in het voordeel is van het milieu. In 2003 bespaarde het kabinet Balkenende II (2003-2006) 900 miljoen euro op de milieu-uitgaven van de overheid, zonder dat dit grote nadelige milieueffecten tot gevolg had. Echter, sommige besparingen op de korte termijn houden slechts een verschuiving in van de kosten naar de toekomst (Milieu-en Natuurplanbureau, 2003).

Voor de nabije toekomst heeft de Nederlandse overheid in de Toekomst Agenda Milieu (VROM, 2006) vier grote beleidsopgaven vastgesteld: schone lucht en klimaat, schoon water, behoud van kwaliteit van de lokale leefomgeving en ten slotte behoud van de mondiale biodiversiteit. Om deze doelstellingen te bereiken is aandacht voor de Nederlandse natuur en voor het CO2

-reductiebeleid, onontbeerlijk.

2.1.1 Natuurbeleid

(10)

een netwerk bedoeld van onderling verbonden natuurgebieden in Nederland waardoor flora en fauna meer kans hebben om te overleven. De beoogde omvang van de EHS, 728.500 ha, is gelijk aan ongeveer 20% van alle grond in Nederland. Het Nationaal Groenfonds concludeert dat de uitvoering van de EHS achterloopt: van de doelstelling om in 2018 de EHS af te ronden is momenteel slechts eenderde behaald. Bovendien wordt grond steeds schaarser, waardoor de uitvoering van de EHS in de toekomst bemoeilijkt kan worden. Tot eind jaren ’90 verliep de uitvoeringsstrategie voor de EHS via twee sporen: enerzijds kocht de overheid zelf

landbouwgrond op en maakte er natuur van, anderzijds sloot de overheid beheersovereenkomsten af met boeren om natuurwaarden op landbouwgrond te verhogen. Anno 2006 is ruim eenderde van de nieuwe natuur binnen de EHS gerealiseerd. Het kabinet Kok I (1994-1998) verlegde de focus naar natuuraanleg door particulieren. Deze particuliere natuuraanleg is sinds 2000 in regelgeving verankerd, het zogenaamde Programma Beheer. De gesubsidieerde particuliere natuuraanleg moet dezelfde natuurkwaliteit en duurzaamheid waarborgen als in de

overheidsdoelstellingen is aangegeven (Nationaal Groenfonds, 2006). Van de huidige doelstelling om 19.500 ha particuliere natuuraanleg te realiseren is 3% gerealiseerd. Dit had anno 2006 een kleine 20% moeten zijn (Nationaal Groenfonds, 2006).

(11)

2.1.2 Energiebeleid

Het Nederlandse energiebeleid kent veel maatregelen die gericht zijn op energiebesparing. De hoeveelheid maatregelen nadert de grens van wat op Europees niveau wordt toegestaan (Energierapport 2002). Als nieuwe inspiratie voor het duurzame energiebeleid is de overheid sinds 2002 bezig met een nieuwe werkwijze, de zogenaamde transitie-aanpak. Typerend voor deze aanpak zijn onder andere een lange-termijn oriëntatie in combinatie met oog voor concrete acties op de korte termijn, evenals samenwerking tussen overheid en maatschappelijke

stakeholders. De overheid is van mening dat deze nieuwe aanpak nodig is om in te spelen op de veranderde marktomstandigheden en op hardnekkige duurzaamheidsproblemen. Daarnaast wordt de nieuwe aanpak gezien als een vorm van bestuurlijke vernieuwing, omdat ze een nieuw samenspel laat zien tussen markt en overheid.

Het lopende energiebeleid is gericht op het realiseren van vaststaande doelen voor 2010 (Energierapport 2002). Daarbij wordt gestreefd om de doelstellingen op het gebied van CO2

-emissiereductie, energiebesparing en duurzame energie zo kosteneffectief mogelijk te realiseren. Ondanks de nadruk op kosteneffectiviteit verwacht het Ministerie van Economische Zaken de komende jaren een onvermijdelijke stijging van uitgaven, nodig om de doelstellingen te realiseren (Ministerie van Economische Zaken, 2004). Energiesubsidies zijn de laatste jaren, als instrument van het energie- en milieubeleid van steeds grotere betekenis geworden (Interdepartementaal Beleidsonderzoek, 2001). Daarom is de vraag gerezen hoe een meer structurele monitoring van de CO2-reductiekosten van energiebesparing en duurzame energiewinning zou kunnen plaats vinden

(Boonekamp et al., 2004). Er bestaat geen totaal overzicht van alle in de periode 1990-2000 gerealiseerde maatregelen voor reductie van de CO2-emissie en de daaraan verbonden

investeringen en subsidies (Boonekamp et al., 2004). Hoewel er steeds meer analyses worden gemaakt van de kosteneffectiviteit van milieumaatregelen (zie bijvoorbeeld Interdepartementaal Beleidsonderzoek, 2001, en Boonekamp, et al, 2004), bestaat niet de indruk dat de efficiëntie van het beleid een prestatiemaatstaf is die standaard gebruikt wordt. Zo wordt jaarlijks een

energierapport uitgebracht door het ministerie van Economische Zaken. In het Energierapport 2002 worden in hoofdstuk vier de uitgaven aan energiebesparing over de afgelopen tien jaar vermeld en wat het daarmee beoogde doel is met betrekking tot de te behalen CO2-reductie.

(12)

effecten van het besparingsbeleid” (Energierapport 2002:45). Echter, drie jaar later worden in het Energierapport 2005 de kosten die het energiebeleid met zich meebrengen nergens genoemd en ook over de efficiëntie van specifieke beleidsmaatregelen wordt niet gesproken.

2.2 Beleidsinstrumenten

Om haar milieudoelstellingen te realiseren heeft de overheid verschillende beleidsinstrumenten tot haar beschikking. Gedacht kan worden aan belastingen, subsidies en fiscale regelingen, regelgeving, alsmede convenanten. Wanneer in dit onderzoek gesproken wordt over een ‘maatregel’, wordt over het algemeen gerefereerd aan een beleidsinstrument in de vorm van een subsidie, een fiscale regeling of een actie die rechtstreeks door de overheid ondernomen wordt ten behoeve van het milieu. Subsidies en fiscale regelingen zijn vormen van financiële ondersteuning door de overheid. Subsidies zijn rijksbijdragen ten laste van de rijksbegroting, die verstrekt worden op basis van een wettelijke regeling. Subsidies zijn met name geschikt om de toepassing van nieuwe technieken te bevorderen (ECN en RIVM, 1998). Fiscale regelingen zijn

voorzieningen in belastingwetten ter stimulering van bepaalde activiteiten. Voorbeelden hiervan zijn aftrekposten en lagere tarieven. Het voordeel van fiscale regelingen is dat de financiële ondersteuning verkregen kan worden zonder extra gang naar een subsidieloket (ECN en RIVM, 1998). Om het effect van subsidies en fiscale regelingen vast te stellen, is het van belang te weten welk gedeelte van een bereikt milieueffect direct gevolg is van de maatregel. Als bijvoorbeeld een projectbeheerder gebruik maakt van een goedkope financiering via de regeling Groenprojecten om een energiebesparende machine te plaatsen, maar dit op hetzelfde moment ook had gedaan als het niet mogelijk was geweest om gebruik te maken van de regeling Groenprojecten, dan is de verminderde CO2-uitstoot die hiermee bereikt wordt geen direct gevolg van de regeling

Groenprojecten. Met dit voorbeeld wordt geïllustreerd dat met milieumaatregelen van de overheid, in de vorm van bijvoorbeeld subsidies of fiscale voordelen, het volgende getracht wordt te

(13)

maatregel, richt dit onderzoek zich niet op het vaststellen of en in welke mate er bij de maatregelen sprake is van freeriders.

Zoals eerder gezegd kennen milieumaatregelen, naast directe effecten op het milieu, ook indirecte effecten. De Beer et al. (2000) onderscheidt de volgende indirecte effecten:

• attentiewaarde • rebound-effecten • het Baumol-effect

• (versnelde) ontwikkeling van bepaalde technieken

Over de regeling Groenprojecten heb ik reeds vermeld dat het op positieve wijze betrekken van burgers en banken bij het milieu een belangrijk doel is. De regeling Groenprojecten heeft attentiewaarde indien de burger en instanties door de regeling extra geattendeerd worden op de huidige milieuproblematiek. Van rebound- en Baumol-effecten is voornamelijk sprake in de energiesector. Het verlenen van een subsidie of een fiscaal voordeel voor het verrichten van activiteiten die zonder subsidie of fiscale regeling ook uitgevoerd zouden zijn, zou tot gevolg kunnen hebben dat de energiekosten voor de gebruiker van de maatregel naar beneden gaan. In een concurrerende markt betekent dit een prijsverlaging die ertoe kan leiden dat er meer afgezet wordt, waardoor het energiegebruik per saldo toeneemt. Als dit gebeurt, is er sprake van het Baumol-effect. Een daling van de energiekosten voor de gebruiker van de maatregel zou er ook toe kunnen leiden dat er substitutie plaatsvindt van niet energie-intensieve productiefactoren naar relatief goedkoper geworden energie-intensieve productiefactoren, waardoor dankzij de maatregel de beoogde milieudoelstelling evenmin wordt gerealiseerd. In dit laatste geval is er sprake van een rebound effect. Tot slot is het laatstgenoemde indirecte effect, het versnellen van de ontwikkeling van bepaalde technieken, ook een doel dat met de regeling Groenprojecten wordt nagestreefd.

2.3 Efficiëntie

(14)

van middelen dan de publieke sector. Met name door het bestaan van concurrentie kent de private sector een beter allocatiemechanisme dan de publieke sector. Campos en Pradhan (1997) voegen daar een verklaring aan toe die zij vinden in de principal-agent theorie. Gegeven het feit dat de overheid als ‘agent’ een informatie voorsprong heeft, vinden Campos en Pradhan dat de overheid (Campos en Pradhan richten zich op de Australische overheid) veel vrijheid heeft bij de allocatie van het budget. De overheid zal alleen geneigd zijn om efficiënte keuzes te maken, wanneer zij daarvoor de juiste prikkels ontvangen. De overheid moet daarom in grote mate verantwoordelijk gesteld worden voor de keuzes die zij maakt. Hiervoor is transparantie van het gevoerde beleid en het openbaar maken van resultaten noodzakelijk. In Nederland is een belangrijke rol weggelegd voor de Tweede Kamer. Toch lijkt de betrokkenheid van de publieke sector in bepaalde situaties gewenst. Zo stellen Hirst et al. (1994) vast dat het marktmechanisme niet leidt tot een efficiënt gebruik van energie in de Verenigde Staten. De reden hiervoor vinden zij in het bestaan van marktimperfecties.

Charnes, Cooper en Rhodes (1981) omschrijven de efficiëntie van overheidsbeleid als de mate waarin vooraf toegewezen middelen leiden tot het behalen van de gewenste doelen van een bepaald beleidsprogramma. Deze beschrijving is gebaseerd op de definitie van Farrell (1951). Omdat beleidsinstrumenten van de Nederlandse overheid soms meerdere doelen nastreven, wordt het vaststellen van de efficiëntie van dergelijke instrumenten bemoeilijkt. Charnes, Cooper en Rhodes (1981) doen daarom een suggestie voor een model dat de efficiëntie van

beleidsmaatregelen kan bepalen dat meerdere middelen en doelen kent. Echter, ook zij zien de complexiteit in van het vaststellen van efficiëntie in een dergelijke situatie. Mijn onderzoek richt zich daarom op efficiëntie maatstaven waarbij als uitgangspunt geldt dat een bepaalde

hoeveelheid middelen aangewend wordt om slechts één doel te bereiken: een positief milieueffect. De twee efficiëntie maatstaven die ik in dit onderzoek hanteer, worden gedefinieerd in het

volgende hoofdstuk, Methodologie.

(15)

Het lijkt erop dat de overheid zich de laatste jaren meer bezighoudt met de efficiëntie van haar milieubeleid. Zo wordt in het Energierapport 2005 gesteld dat het kabinet van plan is zich in de toekomst meer te richten op resultaten en samenwerking tussen partijen, waaronder het

bedrijfsleven. Door meer aandacht te geven aan de efficiëntie van maatregelen, hoopt de overheid dat kansloze projecten eerder worden stopgezet, opdat kansrijke projecten meer steun krijgen (Energierapport 2005). Ook in Toekomst-agenda Milieu (VROM, 2006), geeft het kabinet aan dat het stimuleren van milieu-innovaties effectiever en goedkoper moet. Er wordt gesteld dat een nuchtere afweging van de kosten en baten noodzakelijk is. Bij de opzet van het beleid moet, sterker dan nu het geval is, duidelijk zijn dat de overheid kosten en baten heeft afgewogen en de doelen van het milieubeleid realiseert op een kosteneffectieve wijze. Deze focus is terug te zien bij de uitvoering van enkele milieumaatregelen. Zo zegt de regeling Milieukwaliteit

Elektriciteitsproductie (verder: MEP) in haar jaarverslag, kosteneffectiviteit centraal te stellen. Voor de regeling CO2-reductieplan (verder: CRP), komen slechts die projecten voor subsidie in

aanmerking die de meeste CO2-reductie per euro subsidie bewerkstelligen (Resultatenrapport

CO2-reductieplan 2002). Daarnaast stelt de Energie Investeringsaftrek (verder: EIA) een

minimum aan de hoeveelheid energie die bespaard moet worden per geïnvesteerde euro.

Ook in ruimer verband komt er meer aandacht voor de instrumentatie en kosteneffectiviteit van het beleid (Interdepartementaal Beleidsonderzoek, 2001). Dit komt voort uit veranderingen die plaatsvinden met betrekking tot begrotingsprocedures. Een van de ontwikkelingen is de nota Van Begroting tot Beleidsverantwoording (verder: VBTB) uit 1999. Deze nota heeft een ontwikkeling in gang gezet naar begrotingen en verantwoordingen die, behalve geldbedragen en bestemmingen, ook meer inhoudelijke informatie geven. Overheidsbegrotingen moeten voor ieder beleidsterrein antwoord geven op de vragen: wat willen we bereiken, wat gaan we daarvoor doen en wat mag het kosten. VBTB is een belangrijk instrument om de rechtmatigheid en doelmatigheid van overheidsuitgaven beter te kunnen controleren. Uitgangspunt hierbij is een duidelijke formulering van ondubbelzinnigheden. Door deze ontwikkeling kan de overheid in grotere mate

verantwoordelijk gesteld worden voor het gevoerde beleid. Zoals ook Campos en Pradhan (1997) redeneren, is verantwoordelijkheid een drijfveer om efficiënt te handelen. De nieuwe manier van begroten en verantwoorden is toegepast met ingang van het begrotingsjaar 2002. Naar aanleiding van de invoering van VTBT is door de Algemene Rekenkamer (2003) bij alle ministeries

(16)

wel met dezelfde hoeveelheid middelen meer beoogde effecten verwezenlijkt kunnen worden. Als voorbeeld van een beleidseffect, noemt de Algemene Rekenkamer de reductie van CO2-uitstoot.

De conclusie van de Algemene Rekenkamer (2003) is dat de onderzochte begrotingen en het jaarverslag al veel gegevens bevatten die nodig zijn om de doelmatigheidsinformatie te genereren, zoals informatie over geleverde prestaties en gedane uitgaven. Echter, de Algemene Rekenkamer stelt vast dat informatie over de effecten van het beleid zo goed als afwezig is. Mede daardoor bevat geen enkele van de onderzochte begrotingen en jaarverslagen expliciete informatie over de doelmatigheid van de effecten. Bijgevolg blijft het onduidelijk of de behaalde en nog te behalen beleidseffecten inderdaad tegen zo laag mogelijke kosten wordt uitgevoerd (Algemene

Rekenkamer, 2003).

Het bepalen van de efficiëntie van milieumaatregelen is ondanks huidige ontwikkelingen, zoals de VBTB, nog steeds een moeilijke opgave, zoals ook blijkt uit het rapport van de Algemene Rekenkamer (2003). Deels kan dit veroorzaakt worden door het feit dat het niet altijd eenvoudig is om milieueffecten vast te stellen en doordat maatregelen meerdere doelen nastreven. Hiernaast lijken ook politieke overwegingen en een mogelijke korte termijn visie door een regelmatig wisselend kabinet, een oorzaak te zijn van de ontoereikendheid van de verslaggeving.

2.4 Samenwerking tussen overheid en marktpartijen

De overheid heeft, als beschermer van het algemeen belang, een belangrijke rol in de zorg voor het milieu. Het lijkt geen optie om deze zorg volledig over te laten aan de markt vanwege het bestaan van marktimperfecties, zoals negatieve externe effecten en informatie-asymetrie (Hirst et al., 1997; Campos en Pradhan, 1997). Wel kan de overheid samenwerken met marktpartijen bij de uitvoering van milieumaatregelen. De efficiëntie van beleidsmaatregelen, zoals de regeling Groenprojecten, kan op twee manieren beïnvloed worden door samenwerking met marktpartijen: enerzijds schuilt in deze samenwerking een mogelijkheid voor de overheid om de efficiëntie van haar beleidsinstrumenten te vergroten, anderzijds kan het winststreven van de betrokken

(17)

Het rapport “Innovatie in het Energiebeleid” uit 2004 stelt dat samenwerking van de overheid met bedrijven, maatschappelijke groeperingen, kennisinstellingen en lagere overheden van groot belang is gebleken bij de uitvoering van het Nederlandse energiebeleid. Doordat deze partijen meedenken over de wijze van opereren en over de stappen die worden gezet, ontstaat draagvlak en bereidheid tot samenwerking. Door het contact met deze partijen krijgt de overheid inzicht in hoe het beleid in de praktijk uitpakt en hoe het beter kan worden vormgegeven. Voor de

milieuproblemen op lange termijn leek tot nu toe alleen de overheid ‘probleemeigenaar’, terwijl ideeën over mogelijke oplossingen ook in de markt te vinden zijn (Ministerie EZ, 2004).

De overheid kan uit drie alternatieven kiezen bij de uitvoering van haar projecten. Deze

alternatieven zijn: zelf doen, innovatief aanbesteden en publiek-private samenwerking (Ministerie van Financiën, 1999). Publiek-private samenwerking (verder: PPS) is een bijzondere vorm van inschakeling van de markt, waarbij de overheid en het bedrijfsleven samenwerken bij de uitvoering van investeringsprojecten (Algemene Rekenkamer, 2002). PPS is de laatste 15 jaar sterk in opkomst (Scadplus, 2006). Het doel van deze samenwerkingsvorm is het realiseren van meerwaarde en efficiëntiewinst (Ministerie van Financiën, 2000). Hierbij wordt onder

meerwaarde verstaan: dezelfde kwaliteit tegen lagere kosten of een hogere kwaliteit tegen dezelfde kosten (Algemene Rekenkamer 2002). Uitgangspunt daarbij is dat de overheid en het bedrijfsleven hun eigen identiteit en verantwoordelijkheid behouden. Bij PPS brengen overheid en private partijen geld in en komen tot afspraken over verdeling van kosten, opbrengsten en risico’s. Gedacht kan worden aan infrastructurele projecten, maar ook de ontwikkeling van een industriegebied of de bouw van een ziekenhuis. Ook op het gebied van natuur vinden PPS-projecten plaats. Het ‘PPS bureau Landelijk Gebied’ is opgericht door het ministerie van LNV en streeft ernaar overheden te leren samenwerken met private partijen om beleidsdoelen voor de groene ruimte beter, sneller en goedkoper te realiseren (www.agro.nl/ppsgroen). In navolging van V.P. Kouwhoven, Publiek-private samenwerking: Mode of Model?, 1991, Eburon, spreekt het Rijk over PPS als er sprake is van:

(1) niet-vrijblijvende interactie tussen overheden en bedrijven; (2) allocatie van zeggenschap, kosten en risico’s;

(3) een focus op meerwaarde bij de verdeling van convergente doelen; (4) doelen met zowel maatschappelijke als commerciële kenmerken;

(18)

Het Ministerie van Financiën (1999a) stelt dat PPS succesvol kan zijn bij het realiseren van publieke doelstellingen door de combinatie van de beleidsdoelstellingen van de overheid en de doelmatigheid en het winststreven van de marktpartijen. Echter, de Algemene Rekenkamer (2002) is kritisch op het PPS-beleid van de Nederlandse overheid. Deze kritiek richt zich in de eerste plaats op de financieel-economische instrumenten die zijn ontwikkeld om de meerwaarde van PPS te kunnen bepalen. De Algemene Rekenkamer heeft bedenkingen over hoe deze

instrumenten zijn opgezet en worden toegepast. In de tweede plaats acht de Algemene

Rekenkamer het raadzaam om bij het nemen van besluiten niet alleen de efficiëntiewinst voor het Rijk mee te wegen, maar ook de maatschappelijke en kwalitatieve waarde van de PPS en publieke variant. Wanneer een marktpartij actief betrokken wordt bij de uitvoering van een

beleidsmaatregel dan dient deze partij twee doelen na te streven: een winstdoel en een maatschappelijk doel. Hierbij kan één van deze doelen in het geding komen. Dit sluit aan bij Jensen (2002) die stelt dat “multiple objectives is no objective”. Wanneer een manager meerdere doelen heeft, kan deze geen rationele beslissingen maken. In de literatuur bestaat bovendien geen consensus over de relatie tussen MVO en de financiële performance van een onderneming (McGuire et al., 1988). Een maatschappelijk doel en een winstdoel kunnen dus ook in aard conflicterend zijn. Marktpartijen zullen bij de afweging tussen deze doelen, over het algemeen voor hun eigen winstdoel kiezen, boven het maatschappelijke doel van de betreffende

beleidsmaatregel. In dit geval zal de betrokkenheid van een marktpartij een negatieve invloed hebben op de efficiëntie van de beleidsmaatregel.

2.5 Regeling Groenprojecten

De regeling Groenprojecten is een beleidsinstrument dat deel uitmaakt van het Nederlandse milieubeleid. De informatie over de werking van de regeling Groenprojecten en andere aspecten hieromtrent die in deze paragraaf gepresenteerd wordt, is voor een groot gedeelte gebaseerd op Regeling Groenprojecten 2005 (VROM, 2005).

(19)

groenfonds hebben. Een financiële instelling zoals bedoeld in de regeling Groenprojecten, moet worden aangewezen als ‘groene instelling’. Het doel en de feitelijke werkzaamheden van de instelling moeten voor ten minste 70% van het ingelegde vermogen bestaan in het deelnemen in projecten die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. De groene instelling kan vervolgens, afhankelijk van de aard van het project, bij SenterNovem of bij de Dienst Regelingen, respectievelijk agentschappen van het ministerie van Economische Zaken en van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), een verklaring

aanvragen waarin wordt vastgelegd dat het desbetreffende project in belang is van de

bescherming van het milieu. De minister van VROM neemt in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van LNV en de Minister van Verkeer en Waterstaat (VenW) een besluit over de aanvraag. De door een groene instelling te verstrekken lening kan nooit het projectvermogen overstijgen. Met het ‘projectvermogen’ wordt het vermogen bedoeld dat nodig is voor de financiering van vaste activa en de werkzaamheden om de vaste activa te plaatsen. Uitsluitend vermogen dat noodzakelijk is voor de totstandbrenging van een project wordt in de bepaling van het projectvermogen meegenomen. Bij projecten uit de categorie Biologische Landbouw, wordt daarnaast de levende have, eventuele melkrechten en de grond, tot het projectvermogen gerekend.

De regeling Groenprojecten stimuleert projecten die op zichzelf beschouwd een positief rendement behalen, maar vanwege een rendement dat lager is dan het marktrendement of een relatief hoog risico, voor spaarders en beleggers op dit moment niet interessant zijn. Van een positief rendement is sprake indien de directe opbrengsten de gezamenlijke kosten van het project overtreffen. Overheidssubsidies mogen meegenomen worden in de vaststelling van de

opbrengsten. Het rendement mag echter niet zodanig hoog zijn dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat ook zonder de fiscale faciliteit, realisatie van het project mogelijk is. Hierdoor wordt getracht de eerdergenoemde ‘freeriders’ zoveel mogelijk te weren. Er wordt geen verklaring afgegeven voor bestaande projecten, met uitzondering van verklaringen voor biologische

landbouw. Met betrekking tot reeds bestaande projecten, acht de overheid het om diverse redenen zinloos om middelen hieraan te spenderen. Bij bestaande projecten kan namelijk de

(20)

verklaring afgegeven voor projecten waarvan het projectvermogen minder bedraagt dan 22.689 euro (in 2005).

De jaarverslagen die SenterNovem uitbrengt over de regeling Groenprojecten rapporteren onder meer over de behaalde milieueffecten en de toegekende projectvermogens. Tot 2002 worden in de jaarverslagen van de regeling Groenprojecten de volgende milieueffecten onderscheiden:

1) Natuur 2) CO2-reductie

3) Biologische Landbouwgrond

Vanaf 2003 komen daar de volgende milieueffecten bij: 4) NOx

5) 1,4 dichloor benzeen equivalenten 6) NH3

Wanneer in dit onderzoek gesproken wordt over de ‘projectbeheerder’, dan is dat degene voor wiens rekening en risico het project wordt ontwikkeld en in stand gehouden. De regeling Groenprojecten, zoals die in dit onderzoek wordt bedoeld, is slechts op toepassing van projecten die gelegen zijn in Nederland. Er is ook een regeling Groenprojecten Nederlandse Antillen en Aruba (zie VROM, 2002). Deze regeling blijft in dit onderzoek echter buiten beschouwing.

Hoewel marktpartijen, in de vorm van financiële instellingen, betrokken zijn bij de regeling Groenprojecten, is de samenwerking minder intensief dan bij een PPS-project, waarvan de kenmerken zijn beschreven in paragraaf 2.4. In het geval van de regeling Groenprojecten, heeft de overheid een meer controlerende taak naar de financiële instellingen toe dan dat er is sprake van niet-vrijblijvende interactie. Echter, net als bij PPS-projecten kan ook bij de regeling

(21)

2.6 Hypothesen

In dit hoofdstuk is informatie gepresenteerd waaruit opgemaakt kan worden dat er redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkenheid van financiële instellingen bij de regeling Groenprojecten invloed heeft op de efficiëntie van de regeling Groenprojecten. Daarbij richt ik mij in dit

onderzoek alleen op milieueffecten in de vorm van natuur, biologische landbouwgrond en CO2

-reductie, aangezien de regeling Groenprojecten hier al vanaf het jaar 2000 informatie over verschaft. De invloed van financiële instellingen op de efficiëntie van de regeling Groenprojecten kan op grond van de informatie uit dit hoofdstuk zowel negatief als positief zijn. Enerzijds kan de combinatie van beleidsdoelstellingen van de overheid en het winststreven van financiële

instellingen leiden tot meerwaarde in de vorm van efficiëntiewinst. Anderzijds kan door het winststreven van de financiële instellingen, het milieudoel van de regeling Groenprojecten in het geding komen.

Voor dit onderzoek zijn de volgende hypothesen opgesteld:

H0: De efficiëntie van de regeling Groenprojecten is gelijk aan de efficiëntie van de

milieumaatregelen uit de vergelijkingsgroep waarbij geen marktpartijen worden betrokken Ha: De efficiëntie van de regeling Groenprojecten verschilt van de efficiëntie van

milieumaatregelen uit de vergelijkingsgroep waarbij geen marktpartijen zijn betrokken

(22)

3. Methodologie

In paragraaf 3.1 worden de twee efficiëntie maatstaven uit dit onderzoek gedefinieerd. Deze efficiëntie maatstaven worden gebruikt bij het toetsen van de hypothesen die in het vorige hoofdstuk zijn opgesteld. Om de efficiëntie maatstaven te bepalen is informatie nodig over de milieueffecten van de maatregelen. De wijze waarop deze milieueffecten bepaald zijn, beschrijf ik in paragraaf 3.2. Voor enkele maatregelen zijn aannamen gemaakt omtrent de

emissie-coëfficiënten en de levensduur. Daarna behandel ik in paragraaf 3.3 de wijze waarop de subsidie-uitgaven bepaald zijn. Niet voor alle maatregelen was deze informatie rechtstreeks beschikbaar, voor deze maatregelen zijn de subsidie-uitgaven benaderd. Om antwoord te kunnen geven op de centrale vraag van mijn onderzoek vergelijk ik de regeling Groenprojecten met andere

maatregelen. De criteria die gebruikt zijn om de vergelijkingsgroep op te stellen beschrijf ik in paragraaf 3.4. Daaropvolgend wordt in paragraaf 3.5 de methode uitgelegd die gebruikt is om te bepalen of er sprake is van een significant verschil in efficiëntie tussen de regeling

Groenprojecten en de maatregelen uit de vergelijkingsgroep. Ten slotte worden in paragraaf 3.6 enkele kanttekeningen bij de gehanteerde methodiek behandeld.

Een aantal keer wordt in dit hoofdstuk gegevens behandeld die specifiek zijn voor een bepaalde maatregel uit de vergelijkingsgroep. Dit geldt met name voor paragraaf 3.2 en 3.3. Voor een beschrijving van de maatregelen die ik heb opgenomen in de vergelijkingsgroep verwijs ik naar het volgende hoofdstuk, Databeschrijving.

Geldbedragen zijn gecorrigeerd voor inflatie met behulp van de consumptie prijsindex (CPI), waarbij 2005 als basisjaar is genomen. Waar nodig zijn guldens omgerekend naar euro’s (€) met een factor 2,20371. De volgende inflatiecijfers zijn gehanteerd:

Tabel 2. Consumptie Prijs Index (CPI) 1990-2005

Jaar 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 CPI 2,5 3,9 3,7 2,1 2,7 2,0 2,1 2,2 Jaar 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 CPI 2,0 2,2 2,6 4,5 3,4 2,1 1,2 1,7

(23)

3.1 Gehanteerde efficiëntie maatstaven

In dit onderzoek hanteer ik twee efficiëntie maatstaven: milieuefficiency en subsidie-efficiency. Beide efficiëntie maatstaven zetten een bereikt milieueffect af tegen de daarvoor aangewende middelen. Echter, de maatstaven verschillen in het type middelen dat aangewend wordt ten behoeve van een milieueffect. Milieuefficiency is gericht op de efficiëntie van projecten binnen maatregelen. De middelen zijn in dit geval de investeringen die de projectbeheerder maakt bij aanvang van het project. Subsidie-efficiency benaderd de efficiëntie van de maatregelen vanuit de overheid. Laatstgenoemde maatstaf verstaat onder middelen de subsidie-uitgaven van de overheid. Maatregelen die relatief goed scoren op beide maatstaven, zijn efficiënter dan maatregelen die slechts op één efficiëntie maatstaf goed scoren. Immers, in het eerste geval is met een bepaalde hoeveelheid aan middelen door zowel de projectbeheerder als de overheid een relatief groot milieueffect bereikt. In deze paragraaf worden beide efficiëntie begrippen nader gespecificeerd.

3.1.1 Milieuefficiency

‘Milieuefficiency’ wordt in dit onderzoek gedefinieerd als het aantal verworven hectaren natuur, dan wel de bereikte CO2-reductie in kiloton, dan wel het aantal verworven hectaren biologische

landbouwgrond, per miljoen euro aan investeringen.

Met ‘investeringen’ wordt de investering bedoeld die gemaakt moet worden bij aanvang van het project waarmee een bepaald milieueffect beoogd wordt. Onderhoud- en vervangingskosten worden niet in dit bedrag meegenomen. Ook blijven eventuele baten, die bijvoorbeeld ontstaan door energiebesparing, buiten beschouwing. Dit sluit aan bij hetgeen er met ‘projectvermogen’ bedoeld wordt binnen de regeling Groenprojecten, zoals in hoofdstuk 2 genoemd is.

3.1.2 Subsidie-efficiency

‘Subsidie-efficiency’ wordt in dit onderzoek gedefinieerd als het aantal verworven hectaren natuur, dan wel de bereikte CO2-reductie in kiloton, dan wel het aantal verworven hectaren

biologische landbouwgrond, per miljoen euro aan subsidies.

(24)

3.2 Milieueffecten

Om bovenstaande efficiëntie maatstaven te kunnen bepalen, is informatie over het bereikte milieueffect onontbeerlijk. De verslaggeving van de regeling Groenprojecten is op het gebied van de bereikte milieueffecten consequenter en vollediger geworden in de loop der jaren. Zoals ook in hoofdstuk 2 is gesteld, richt mijn onderzoek zich op de volgende drie milieueffecten: (1) Natuur, (2) CO2-reductie en (3) Biologische Landbouwgrond. De reden hiervan is dat de regeling

Groenprojecten hierover gegevens beschikbaar stelt vanaf het jaar 2000. Over andere milieueffecten rapporteert de regeling Groenprojecten pas vanaf het jaar 2003.

De bepaling van het milieueffect in de vorm van natuur en biologische landbouwgrond is eenduidig, omdat het puur gaat om het vaststellen van het aantal hectaren waarop de regeling of het project betrekking heeft.

Het bepalen van het milieueffect van maatregelen die ingedeeld kunnen worden in de categorie CO2-reductie is minder eenduidig. De maatregelen binnen de categorie CO2-reductie leiden via

een energiebesparing of door het gebruik van een duurzame energiebron tot een reductie van de hoeveelheid uitgestoten CO2. Om dit te berekenen moeten aannamen gemaakt worden over de

levensduur van de projecten en de emissiefactoren. Niet van alle maatregelen uit de categorie CO2-reductie die in dit onderzoek opgenomen zijn, was te achterhalen welke aannamen gemaakt

zijn met betrekking tot de emissiefactoren. Voor drie maatregelen uit de categorie CO2-reductie

bleek dit wel mogelijk: ‘CO2-reductieplan’ (CRP), ‘Besluit Subsidies

Energiebesparingstechnieken’ (BSET), en ‘Tenders Industriële Energiebesparing’ (TIEB). Tabel 3 refereert reeds naar enkele maatregelen die de vergelijkingsgroep van mijn onderzoek

opgenomen zijn. Voor een beschrijving van deze maatregelen wordt verwezen naar het volgende hoofdstuk, Databeschrijving. Tabel 3 laat zien dat een besparing van een miljoen m3 gas, een CO2-reductie van 1,77 kiloton (kton) oplevert. De uitgangspunten uit tabel 3 komen overeen met

(25)

Emissie-coëfficiënten CO2 Gas 1,77 kton/mln. m3 Elektriciteit 0,576 kton/Gwh Elektriciteit-kolen 0,806 kton/Gwh Olie-industrie 73 kton/PJ Levensduur 15 jaar

Tabel 3. Gehanteerde uitgangspunten voor het vaststellen van CO2-reductie voor

maatregelen CRP, BSET en TIEB

Tabel 3 geeft de emissie-coëfficiënten weer die gebruikt zijn bij de berekening van de CO2

-reductie van de maatregelen CO2-reductieplan (CRP), Besluit Subsidies

Energiebesparingstechnieken (BSET), Tenders Industriele Energiebesparing (TIEB). Gwh staat voor Gigawatt hour, Mwh voor Megawatt hour en PJ voor petajoules. Om de CO2

-reductie te bepalen wordt de emissie-coëfficiënt vermenigvuldigd met de besparing van gas, elektriciteit of olie die dankzij het project gerealiseerd wordt. Zo wordt bij een energiebesparing van 1 mln. m3 gas, 1,77 kiloton CO2 emissie vermeden. Tot slot geeft

deze tabel de levensduur van de projecten weer. Een levensduur van 15 jaar wordt gehanteerd. De levensduur geldt voor alle projecten in de categorie CO2-reductie.

Bron: Boonekamp et al., 2004:13.

Boonekamp (2004) maakt een onderscheid tussen de levensduur van installaties en van bouwwerken. Voor bouwwerken hanteert Boonekamp (2004) een levensduur van twintig tot dertig jaar, en voor installaties een levensduur van zeven tot vijftien jaar. Aangezien de definitie van duurzaamheid tijdsafhankelijk is en verandert door technologische ontwikkelingen, lijkt een levensduur van dertig jaar voor bouwwerken lang. Voor alle maatregelen die in dit onderzoek opgenomen zijn in de categorie CO2-reductie is een levensduur van de projecten gehanteerd van

vijftien jaar, zie tabel 3. Aan de hand van deze levensduur wordt de cumulatieve CO2-reductie

berekend. De levensduur heeft geen invloed op de investeringsbedragen.

3.3 Subsidiekosten

Om de milieuefficiency en de subsidie-efficiency vast te stellen, is naast informatie over de omvang van het milieueffect, ook de informatie over de daarvoor aangewende middelen van belang. Bij milieuefficiency zijn de middelen in de vorm van de investeringen die de

(26)

vaststellen van de subsidie-efficiency. Voor deze maatregelen worden de subsidie-uitgaven benaderd. De wijze waarop dat gebeurt, is beschreven in tabel 4. In deze tabel wordt gerefereerd aan een aantal maatregelen die in de vergelijkingsgroep van mijn onderzoek zijn opgenomen. Een beschrijving van deze maatregelen wordt gegeven in het volgende hoofdstuk, Databeschrijving.

Tabel 4. Vaststellen van subsidiekosten

Regeling Subsidiekosten

Regeling Groenprojecten (GP) 2,5 % van het ingelegd vermogen Maatregelen uit de categorie Natuur Gelijk aan investeringskosten Energie Investeringsaftrek (EIA) 11,2 % van investeringskosten

CO2-Reductieplan (CRP) Gegeven

TIEB/TENDEM Gegeven

BSET Gegeven

Het fiscale voordeel van spaarders en beleggers in groenfondsen bestaat uit een vrijstelling van de vermogensrendementsheffing en een heffingskorting van 1,3% van het vrijgestelde bedrag voor maatschappelijke beleggingen in box drie. De vermogensrendementsheffing is gesteld op 4% van het bezit, minus de schulden van de belegger of spaarder. Dit wordt in box drie belast tegen een vlaktaks van 30%. Dit komt neer op 1,2% vermogensbelasting. De Belastingdienst

(www.belastingdienst.nl, 29-03-2007) meldt dat van het bezit alleen de schulden afgetrokken mogen worden dat uitkomt boven de drempel van 2.700 euro. Naast een vrijstelling van 1,2% aan vermogensbelasting, geldt voor maatschappelijke beleggingen in box drie ook een heffingskorting van 1,3%, met een maximum aan maatschappelijke beleggingen van 52.579 euro per individu (Belastingdienst, 2006). De vrijstelling van de vermogensrendementsheffing van 1,2% en de heffingskorting van 1,3% komt neer op een fiscaal voordeel van 2,5% van het ingelegde

vermogen. Omdat er geen inzicht bestaat in de situatie van elke belegger of spaarder afzonderlijk, wordt aangenomen dat de schulden per individu niet hoger zijn dan 2.700 euro en dat de

maximale vrijstelling niet overschreden wordt. Laatstgenoemde lijkt redelijk aangezien de gemiddelde inleg per spaarder of belegger in 2004 gelijk is aan 21.638 euro en in 2005 aan 24.864 euro (Jaarverslag Regeling Groenprojecten 2005). Het fiscale voordeel voor de spaarder en belegger kan gezien worden als inkomen dat de overheid misloopt ten opzichte van

beleggingen zonder maatschappelijke betekenis. In het rapport Duurzame winst van KPMG (2002) worden de gederfde belastinginkomsten ook berekend als 2,5% van het ingelegde vermogen. Om het ingelegde vermogen te bepalen is gebruik gemaakt van de jaarverslagen van de

(27)

ingelegde vermogen dat in de jaarverslagen van de regeling Groenprojecten wordt gerapporteerd. De reden waarom deze twee bronnen van elkaar verschillen is onduidelijk. Om het ingelegde vermogen toe te kunnen wijzen aan één van de drie categorieën: Natuur, Biologische

Landbouwgrond en CO2-reductie is gebruik gemaakt van de percentages van het projectvermogen

dat toegewezen is aan één van de drie categorieën. Deze percentages zijn weergegeven in de jaarverslagen van de regeling Groenprojecten.

De maatregelen die in dit onderzoek zijn opgenomen in de categorie Natuur, worden beschreven in het volgende hoofdstuk, Databeschrijving. Daaruit zal blijken dat dit geen subsidiemaatregelen zijn, maar situaties waarin de overheid haar beleid probeert te realiseren door zelf projecten uit te voeren. In deze situatie is de overheid en de projectbeheerder dezelfde. Dit heeft als gevolg dat de investering die gemaakt wordt door de projectbeheerder, gelijk is aan de kosten die de

maatregelen met zich meebrengen voor de overheid. Dit leidt ertoe dat de milieuefficiency en de subsidie-efficiency voor de maatregelen uit de categorie Natuur gelijk zijn aan elkaar. Overigens geldt dit dus niet voor de regeling Groenprojecten.

SenterNovem meldt dat de EIA-regeling een investeringsaftrek biedt van 44% op de fiscale winst in 2005, 55% in 2001 tot en met 2004 en 40 tot 52% in 1997 t/m 2000 (www.senternovem.nl, 03-04-2007). Omdat de exacte investeringsaftrek over de jaren 1997 t/m 2000 niet beschikbaar is, wordt uitgegaan van een percentage gelijk aan 2005, 44%. De vennootschapsbelasting kent in 2007 drie schijven. De belasting voor de hoogste schijf, een fiscale winst van meer dan 60.000 euro, bedraagt 25,5% (www.belastingdienst.nl, 03-04-2007). Hoewel bij het gebruik van dit percentage geen rekening wordt gehouden met de tarieven uit de twee lagere schijven, wordt dit tarief in dit onderzoek toch gebruikt omdat er geen inzicht bestaat in de individuele situatie van de ondernemer. Bij een investeringsaftrek van 44 respectievelijk 55% en een

vennootschapsbelasting van 25,5% komt het fiscale voordeel neer op 11,2 respectievelijk 14% van het investeringsbedrag. Ik ga uit van 11,2%. Dit zijn tevens de gederfde belastinginkomsten voor de overheid. Het referentiekader dat hierbij gehanteerd wordt is de situatie waarin de ondernemer een investering doet waarop geen investeringsaftrek van toepassing is.

(28)

Om de centrale vraagstelling van mijn onderzoek te kunnen beantwoorden, moet de

milieuefficiency en de subsidie-efficiency van de regeling Groenprojecten vergeleken worden met die van andere milieumaatregelen waarbij geen marktpartijen betrokken zijn. Deze laatste groep maatregelen vormt de vergelijkingsgroep in dit onderzoek. Om een goede

vergelijkingsgroep samen te stellen is als eerste getracht een zo volledig mogelijk overzicht te verkrijgen van milieumaatregelen van de Nederlandse overheid. In Bijlage II is een overzicht weergegeven van alle maatregelen die voor dit onderzoek in beschouwing genomen zijn. De maatregelen die in Bijlage II zijn opgenomen, zijn geordend per bron. Het ministerie van Financiën geeft jaarlijks een overzicht uit van alle subsidies en fiscale regelingen die het Rijk verstrekt. Een dergelijk overzicht bestaat niet van subsidies en fiscale regelingen die door de lagere overheden worden uitgevoerd. Een aantal van de maatregelen die door de lagere overheden worden uitgevoerd is opgenomen in het overzicht van Bijlage II, maar het is niet waarschijnlijk dat de opsomming van deze groep maatregelen compleet is. Aan de hand van een aantal criteria wordt getracht een vergelijkingsgroep op te stellen die bestaat uit maatregelen die zoveel mogelijk overeenkomen met de regeling Groenprojecten, op de betrokkenheid van een

marktpartij na. Op deze wijze isoleer ik de invloed van de betrokkenheid van een marktpartij op de efficiëntie van een maatregel zoveel mogelijk. De selectiecriteria zijn weergegeven in tabel 5:

Tabel 5: Gehanteerde selectiecriteria voor het opstellen van de vergelijkingsgroep Selectiecriteria

1 De maatregel wordt genomen door de Nederlandse overheid en leidt tot een positief effect op milieu, waaronder natuur en bos.

2 Er is geen marktpartij betrokken bij de maatregel (op een eventuele subsidieontvanger na). 3 De activiteiten die plaatsvinden in het kader van de milieumaatregel vinden plaats in Nederland. 4 Het milieu-effect is in de vorm van areaal natuur , CO2-reductie, of areaal biologische

landbouwgrond.

5 Er is sprake van een investering die gemaakt wordt in het kader van de maatregel. 6 Het milieu-effect is kwantificeerbaar.

7 Kwantitatieve gegevens over investeringen en milieu-effecten van de maatregel zijn beschikbaar.

In de vergelijkingsgroep worden alleen maatregelen opgenomen die, net als de regeling Groenprojecten, gericht zijn op het milieu, waaronder natuur en bos, zie criterium 1. Om de invloed van financiële instellingen op de efficiëntie zoveel mogelijk te isoleren van andere factoren die de efficiëntie kunnen beïnvloeden, worden alleen maatregelen in de

(29)

worden alleen maatregelen in de vergelijkingsgroep opgenomen waarvan de activiteiten, net als de regeling Groenprojecten, plaatsvinden in Nederland, zie criterium 3. Alleen milieueffecten in de vorm van areaal natuur, CO2-reductie en areaal biologische landbouwgrond worden in dit

onderzoek meegenomen, zie ook paragraaf 3.2. Om de milieuefficiency en de subsidie-efficiency van de regeling Groenprojecten te kunnen vergelijken met andere maatregelen, worden daarom alleen maatregelen in de vergelijkingsgroep opgenomen die één van deze milieudoelen nastreven, zie selectiecriterium 4. De groene financiering die projectbeheerders in het kader van de regeling Groenprojecten ontvangen, is gekoppeld aan de investering die noodzakelijk is om een project tot stand te brengen, zoals vermeld in paragraaf 2.5. Daarom worden alleen maatregelen in de vergelijkingsgroep opgenomen waarbij sprake is van een investeringsbedrag, zie selectiecriterium 5. De overige twee criteria worden gehanteerd opdat de juiste informatie verkregen kan worden die nodig is om de efficiëntie van de maatregelen uit de vergelijkingsgroep te bepalen en te vergelijken. Immers, als het milieueffect niet kwantificeerbaar is, zie selectiecriterium 6, dan is de efficiëntie zoals die in dit onderzoek gedefinieerd is, niet vast te stellen. Tot slot is van belang dat de benodigde gegevens, om de milieuefficiency en de subsidie-efficiency vast te stellen,

daadwerkelijk beschikbaar zijn, zie selectiecriterium 7.

De voornaamste reden dat een regeling niet in het onderzoek is opgenomen blijkt de afwezigheid van beschikbare gegevens om de efficiëntie te bepalen, zie het laatste selectiecriterium uit tabel 5. Dit geldt vooral voor het bereikte milieueffect. De voornaamste redenen waarom deze gegevens niet beschikbaar zijn, komen voort uit het feit dat:

• er geen prestatiemaatstaven worden bepaald;

• prestatiemaatstaven niet ter beschikking gesteld kunnen worden i.v.m. vertrouwelijkheid of een andere reden;

• informatie over de prestatiemaatstaven niet toereikend is, of;

• onduidelijk is wie of welke instantie inzicht heeft in de prestatiemaatstaven

(30)

projecten, waarbij de bijdrage van projecten aan de verbetering van het milieu moeilijk is vast te stellen. Daarnaast speelt als praktische overweging dat hieraan in de tijdsbesteding geen prioriteit is gegeven. (Höfkens en Oosterhout, 1997). Hans Wijsman, verbonden aan het Wageningen Universiteit en Research centrum (Wageningen UR) stelt dat naar resultaten weinig onderzoek wordt gedaan. De IDEE-database van Novem lijkt hierop een uitzondering aangezien deze een overzicht geeft van de prestatiemaatstaven op project niveau van verschillende regelingen uit de jaren ‘90. Deze database is echter niet meer opvraagbaar. Bij een verhuizing is besloten om de cd’s te vernietigen, aldus dhr. Berg van Saparoea, SenterNovem. Prestatiemaatstaven van de regeling ‘Energie Onderzoek Subsidie: Demo’ (EOS: Demo) zijn wegens vertrouwelijkheid niet beschikbaar (Bart Claessen, Tendercoördinator EOS Demo). Resultaten van het CO2-reductieplan

konden slechts gegeven worden als totaal van alle tenders. De gegevens zijn niet digitaal beschikbaar waardoor geen duidelijk overzicht gegeven kan worden (dhr. Ritter, CO2

-reductieplan). Echter, in het rapport Milieukosten Energiemaatregelen 1990-2010 (Boonekamp et al., 2004) wordt wel gebruik gemaakt van projectresultaten van het CO2-reductieplan. Hoe deze

informatie met elkaar te rijmen valt is onduidelijk. Over de regeling MIA/Vamil is een vijf jaar oud onderzoek over het milieueffect bij kassen en stallen beschikbaar gesteld. Een recenter onderzoek is niet beschikbaar (Akshay Patki, VROM). Er worden in laatstgenoemd onderzoek meerdere milieueffecten in beschouwing genomen, maar niet de CO2-reductie. Tenslotte

verwijzen instanties, met name agentschappen en ministeries, regelmatig naar elkaar. Voor informatie over de regelingen MIA en Vamil verwees VROM door naar SenterNovem (Mieke Deenen, Publieksvoorlichter VROM) en SenterNovem weer naar VROM (Monique Slingerland, SenterNovem). Het bleek onmogelijk te zijn om rechtstreeks contact op te nemen met een beleidsmedewerker die gespecialiseerd is in een bepaalde regeling. De afhankelijkheid van algemene informatiediensten waar specifieke informatie niet altijd aanwezig is, zoals het Front office van SenterNovem, of het LNV loket, was daardoor groot.

3.5 Kruskall-Wallis toets

In hoofdstuk vijf worden de milieu- en subsidie-efficiency van de regeling Groenprojecten vergeleken met de milieu- en subsidie-efficiency van de maatregelen uit de vergelijkingsgroep. In hoofdstuk vijf geef ik ook een beschrijving van de efficiëntie maatstaven aan de hand van

(31)

bij de normale komt. Het gebruik van logaritmen is een voorbeeld van een transformatie die, met name voor rechtsscheve verdelingen, erg nuttig is (Moore en McCabe, 2001). Uit hoofdstuk vijf zal tevens blijken dat er een aantal maatregelen minder dan tien waarnemingen zijn. Hoewel de logaritme van de milieuefficiency en subsidie-efficiency een verdeling oplevert die de normale verdeling dichter benadert, is, vanwege de kleine hoeveelheid waarnemingen van sommige maatregelen, gekozen voor een niet-parametrische toets: de Kruskall-Wallis toets. Immers, bij het gebruik van parametrische toetsen, wordt de mate waarin de werkelijke verdeling de normale verdeling benadert, belangrijker naarmate het aantal waarnemingen afneemt. Door het gebruik van een niet-parametrische toets wordt getracht de foutmarges te verkleinen en de

betrouwbaarheid te vergroten.

De Kruskall-Wallis F-toets (verder: K-W toets) is een niet-parametrische methode om te bepalen of er significante verschillen bestaan tussen de waarnemingen uit meerdere groepen. De K-W toets, een zogenaamde rangtoets, kan de ANOVA F-toets vervangen. Bij een rangtoets worden de oorspronkelijke waarnemingen getransformeerd naar rangnummers. Alleen de rangorde van de waarnemingen blijft bij de transformatie behouden en wordt er verder geen gebruik gemaakt van de numerieke waarden. Hierdoor kan de voorwaarde van normaliteit losgelaten worden. De K-W toets gaat uit van een enkelvoudige aselecte steekproef (More, McCabe, 2001). De hypothesen die met de K-W toets getoetst worden, kunnen alleen in termen van populatiemedianen worden uitgedrukt wanneer er voldaan is aan een aanvullende aanname: beide populaties moeten een continue verdeling hebben van dezelfde vorm (More, McCabe, 2001). Uit de beschrijvende kengetallen die in hoofdstuk vijf gepresenteerd worden, kan opgemaakt worden dat de verdeling van de maatregelen verschillende vormen hebben. Daarom worden de volgende hypotheses in dit onderzoek met K-W getoetst:

H0: De verdeling van de efficiëntie is voor alle maatregelen dezelfde.

Ha: De efficiëntie van sommige maatregelen verschilt systematisch van andere maatregelen.

Met ‘verschilt systematisch’ wordt bedoeld dat de kans groter is dat de efficiëntiewaarden van een bepaalde maatregel hoger, dan wel lager, zijn dan van een andere maatregel.

(32)

) 1 ( 3 ) 1 ( 12 2 + − + =

N n R N N H i i

Waar n1, n2, .., ni de steekproefomvang van de verschillende groepen weergeeft,

N het totaal aantal waarnemingen is en Ri de som van de rangnummers voor de i-de steekproef.

De waarnemingen worden gerangschikt op grootte en krijgen op grond hiervan een rangnummer aangewezen. De K-W steekproeffunctie is gebaseerd op de som van de rangnummers van de groepen die met elkaar vergeleken worden. Hoe groter de verschillen tussen deze sommen zijn, des te sterker is het bewijs dat voor sommige maatregelen de efficiëntie systematisch verschilt van andere maatregelen.

3.6 Kanttekeningen bij de gehanteerde methodiek

Er is een aantal kanttekeningen bij de methodiek die in mijn onderzoek gehanteerd wordt:

• De K-W toets gaat uit van een onafhankelijke enkelvoudige steekproef. Dit onderzoek baseert zich alleen op maatregelen waarvan gegevens beschikbaar zijn. De steekproef is zodoende niet onafhankelijk. Hierdoor kan een vertekend beeld ontstaan, bijvoorbeeld in het geval dat alleen maatregelen die goede resultaten behalen hun gegevens beschikbaar stellen. De efficiëntie van de maatregelen uit de vergelijkingsgroep is dan niet

representatief voor de gehele populatie milieumaatregelen, maar geeft een positiever beeld dan de werkelijkheid rechtvaardigt;

(33)

• Het is niet in alle gevallen duidelijk of het opgegeven milieueffect met de daarvoor opgegeven middelen daadwerkelijk bereikt is. Zo kan het verwachte milieueffect in werkelijkheid lager uitgevallen zijn. Daarnaast kunnen er naast de initiële investering ook andere (onverwachte) kosten of additionele investeringen gemaakt zijn om het verwachte milieueffect te bereiken. In het geval van subsidiemaatregelen geeft de projectbeheerder aan welk milieueffect verwacht wordt en welke investering daarvoor nodig is. Omdat op basis van voorgaande informatie de subsidiebijdrage bepaald wordt, is alleen deze informatie bij de uitvoerende instanties bekend. Informatie over de wijze waarop een project zich vervolgens ontwikkelt is niet altijd bekend. Exploitatiekosten, onderhoud- en vervangingsinvesteringen zijn niet in de gehanteerde efficiëntie maatstaven meegenomen;

• Projecten die ook zonder steun van een maatregel waren uitgevoerd, zijn in dit onderzoek niet geëlimineerd. Een maatregel kan relatief goed scoren op milieu- en

(34)

4. Databeschrijving

In dit hoofdstuk wordt de voor dit onderzoek gebruikte data beschreven. In paragraaf 4.1 wordt de regeling Groenprojecten beschreven. Omdat de regeling Groenprojecten meerdere doelstellingen kent, wordt ook gekeken naar de ontwikkeling van het aantal spaarders en beleggers, het

projectvermogen en het aantal aangevraagde groenverklaringen. Vervolgens beschrijf ik in paragraaf 4.2 de maatregelen die in de vergelijkingsgroep zijn opgenomen. Hiervan zijn de criteria uiteengezet in het vorige hoofdstuk. Deze paragraaf wordt gevolgd door een beschrijving van bronnen waaruit de gebruikte data is verkregen in paragraaf 4.3. Hierna beschrijf ik in 4.4 kort een aantal maatregelen van de overheid die wel een belangrijke rol vervullen in het Nederlandse milieubeleid, maar niet voldoen aan de selectiecriteria die voor dit onderzoek zijn gehanteerd. Ten slotte, wordt dit hoofdstuk afgesloten met een aantal kanttekeningen bij de gebruikte data.

4.1 Regeling Groenprojecten

De groenprojecten waarop de regeling Groenprojecten zich richt, worden ingedeeld in

verschillende categorieën. Tabel 6 geeft een overzicht en een korte uitleg van de categorieën die in de jaarverslagen van de regeling Groenprojecten onderscheiden worden. De categorieën Agrificatie, Fietspadinfrastructuur, Bodemsanering, en Andere Projecten zijn buiten het

(35)

Tabel 6: Categorieën regeling Groenprojecten

Categorie Omschrijving

Natuur, bos en landschap Aanleg van nieuw bos en projecten die gericht zijn op het ontstaan van andere natuur- en landschappelijke waarden.

Biologische Landbouw Landbouw volgens de voorschriften van het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische productiemethoden.

Groen Label Kassen Kas met een laag energiegebruik en een lage milieudruk, voor het bedrijfsmatig telen van tuinbouwgewassen.

Agrificatie Industriële verwerking van landbouwgrondstoffen tot goederen die niet bedoeld zijn voor menselijke of dierlijke consumptie.

Duurzame energie Projecten die gericht zijn op het opwekken van duurzame energie als alternatief voor fossiele brandstoffen.

Duurzame woningbouw Het bouwen of renoveren van woningen die voldoen aan de eisen van de 'Maatlat duurzame woningbouw' of 'Maatlat duurzame renovatie'.

Fietspadinfrastructuur Het aanleggen van vrijliggende of verhoogde fietspaden, verhard met asfalt.

Bodemsanering Vrijwillige sanering van verontreinigde waterbodems.

Andere Projecten Projecten die niet in één van de benoemde categorieën vallen, maar wel een aantoonbaar milieurendement hebben.

De categorieën en de omschrijving hiervan is gebaseerd op de jaarverslagen die SenterNovem uitbrengt. Alleen projecten die het milieu beschermen of een natuurgelang hebben, komen in aanmerking voor de Regeling Groenprojecten.

Bron: Jaarverslag Groen Beleggen 2003, SenterNovem.

Tabel 7 geeft een overzicht van de overkoepelende categorisering, de beschouwde periode, het aantal waarnemingen per categorie over de beschouwde periode, het gemiddelde projectvermogen en het gemiddelde milieueffect per categorie over de beschouwde periode. Binnen de categorie CO2-reductie bevinden zich de meeste waarnemingen. Er wordt van een ‘waarneming’ gesproken

(36)

Tabel 7: Categorisering en kengetallen regeling Groenprojecten

Overkoepelende categorie Categorie jaarverslag Regeling Groenprojecten Beschouwde periode Aantal waar-nemingen Investering (mln. euro, gem. per jaar)

Milieueffect (gem. per jaar)

Groenprojecten Categorie

Natuur (GPNAT) Natuur, bos, en landschap 2000 t/m 2005 16 104,5 25.698 ha Groenprojecten Categorie

CO2-reductie (GPCO2)

Groen Label Kassen Duurzame Energie Duurzame Woningbouw 2000 t/m 2005 36 831,4 486 kton CO2 Groenprojecten Categorie Biologische Landbouwgrond (GPBIO) Biologische Landbouw 2000 t/m 2005 18 53,5 2.568 ha

Deze tabel geeft de categorisering weer van dit onderzoek (eerste kolom) en welke categorieën uit de jaarverslagen van de Regeling Groenprojecten daaronder vallen (tweede kolom). Alle categorieën zijn bekeken over de periode 2000 t/m 2005 (derde kolom). De jaarverslagen van de Regeling hanteert categorieën en subcategorieën. Cijfers over investeringen en milieueffecten zijn alleen weergegeven als totaal van een groep projecten uit een bepaalde categorie. Een waarneming wordt als zodanig beschouwd als er van een bepaalde categorie of subcategorie bekend is welk milieueffect er met de projecten is behaald, en tevens wat het toegekende projectvermogen was van diezelfde groep projecten (categorie/subcategorie). Investeringen en milieueffecten zijn weergegeven als gemiddelde per jaar (kolom 5 en 6).

De regeling Groenprojecten kent meerdere doelstellingen. Hieronder valt het creëren van een groter bewustzijn bij burgers en instanties van de huidige milieuproblematiek. De volgende figuren geven inzicht in de ontwikkeling van het toegekende projectvermogen, het aantal aangevraagde groenverklaringen en het aantal spaarders en beleggers over de jaren 2000 tot en met 2005. De gegevens van 2006 zijn op het moment van schrijven nog niet beschikbaar. Figuur 1 laat zien dat het totale vermogen dat in groenprojecten geïnvesteerd wordt, jaarlijks toeneemt, maar in 2003 een onderbreking kent. Volgens het jaarverslag van de regeling Groenprojecten (2005) is deze daling te danken aan het voornemen van de overheid in juli 2002 om de

(37)

Figuur 1: Toegekend projectvermogen regeling Groenprojecten 2000-2005 Bron: Jaarverslag Groen Beleggen, 2000 t/m 2005

Het hoge aantal aanvragen in 2001, weergegeven in figuur 2 hieronder, wordt veroorzaakt doordat er een aanscherping van de regels was voorspeld in 2002 (Jaarverslag Groen Beleggen 2005). Daarom werden er eind 2001 op de valreep nog veel aanvragen gedaan.

(38)

Figuur 3 laat zien dat de groei van het aantal spaarders en beleggers over de jaren 2001 tot en met 2003 stagneerde. Wel nam in deze jaren het de gemiddelde inleg van de spaarders en beleggers toe van 15.241 euro tot 22.450 euro. De stagnatie van het aantal spaarders en beleggers wordt deels veroorzaakt door het voornemen in 2002 om de heffingskorting te schrappen. Er is echter geen sprake van een daling.

Figuur 3: Aantal spaarders en beleggers regeling Groenprojecten 2000-2005 (Bron: Jaarverslag Groen Beleggen 2000 t/m 2005)

Kort samengevat, tonen de figuren 1, 2 en 3 aan dat het toegekende projectvermogen, het aantal aangevraagde groenverklaringen, het aantal spaarders en beleggers en de gemiddelde inleg over de periode 2000 tot en met 2005 is toegenomen. Wel kent de groei van het toegekende

projectvermogen en van het aantal aangevraagde groenverklaringen een aantal onderbrekingen. Dit lijkt veroorzaakt te worden door de eerder genoemde politieke beslissingen.

4.2 Beschrijving maatregelen vergelijkingsgroep

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In opdracht van de gemeente werd Van Helvoirt Groenprojecten gevraagd deze mooie bomen te verplaatsen, zodat zoveel mogelijk bomen behouden blijven.. Auteur: Charlotte

Tenslotte is de nertsenhouder verplicht om maatregelen te treffen om zoveel mogelijk te voorkomen dat de op zijn bedrijf aanwezige katten, honden of fretten het bedrijf verlaten

• De verzwaring van eisen in de categorieën Duurzame Energie en Duurzame Bouw gaat naar verwachting voor een reductie van 25-35% van het totale projectvermogen van de..

Ook wordt beoogd om de financieringsruimte voor innovatieve duurzame projecten met bovenwettelijke milieuwinst te vergroten, de regeling toegankelijker te maken voor de

De Regeling groenprojecten bewerkstelligt volgens de onderzoekers dat groenfondsen meer duurzame en innovatieve projecten financieren dan zonder Regeling.. Voor een relatief

Deze verschillen zijn onderbouwd op basis van het verbrandingsgedrag van groen gas dat niet geheel gelijk is aan dat van aardgas.. Het advies van SodM geeft een onderbouwing

Indien dezelfde vracht vaste dierlijke meststoffen binnen zeven dagen twee maal wordt vervoerd van of naar een bedrijf of een onderneming, kan de hoeveelheid meststoffen van het

De regeling tegemoetkoming gevolgen COVID-19 maatregelen heeft tot doel om culturele organisaties die als gevolg van de COVID-19 maatregelen minder inkomsten hebben kunnen