• No results found

. Sprekend over het ontbreken van opmerkingen over de Hoge Raad, in een verslag uit februari 1998 over hoe de

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share ". Sprekend over het ontbreken van opmerkingen over de Hoge Raad, in een verslag uit februari 1998 over hoe de "

Copied!
51
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hoofdstuk 7 Conclusies en discussiepunten 1. Cassatie in strafzaken: voorspelbaar?

“Prognoses zijn bijzonder lastig als ze over de toekomst gaan”

1

. De cassatierechtspraak in strafzaken valt niet buiten deze uitspraak.

Aan het slot van het voorwoord bij de jaarcijfers van de Hoge Raad over 2003 en 2004 geven de huidige President en de toenmalige Procureur-Generaal hun visie op het doen van voorspellingen waar het de Hoge Raad betreft

2

. Sprekend over het ontbreken van opmerkingen over de Hoge Raad, in een verslag uit februari 1998 over hoe de

rechtspleging er in 2005 uitziet, stellen zij voor dit ontbreken twee mogelijke oorzaken vast. Namelijk dat de Hoge Raad wordt gezien als een “(…) rustig en betrouwbaar bezit, dat in de jaren 1998 tot 2005 geen noemenswaardige veranderingen zal ondergaan.

(…)”. De andere oorzaak kan zijn dat “(…) de Hoge Raad wordt gezien als een instelling waarover men zich maar beter niet aan enige voorspelling zal wagen (…)”. Het

voorwoord eindigt met de zinsnede dat beide opvattingen niet geheel waar zijn en dat in beide opvattingen een kern van waarheid zit.

Na dit onderzoek is representatief materiaal beschikbaar over kenmerken en afloop in de onderzoeksperiode van 1997 tot en met 2001, van cassatieberoepen in

dagvaardingszaken van individuele verzoekers. Omdat een steekproef hiervoor als basis diende levert dit materiaal steeds schattingen van de werkelijkheid; zie Hoofdstuk 4.

Waar het gaat om cassatieberoepen in dagvaardingszaken van het Openbaar Ministerie, is er een integraal beeld van de werkelijkheid in die periode.

Voorspellingen kunnen nu volgen over cassatieberoepen bij gelijkblijvende omstandigheden op basis van de bevindingen over de onderzoeksperiode en verklaringen daarvoor uit Hoofdstuk 5 en 6; zie Swanborn

3

.

Ook al is het in termen van de econoom Galbraight

4

zaak om bij kijken buiten de onderzoeksperiode te beseffen dat veel onbekend is, de bevindingen bevestigen in elk geval niet een soort kansspel in cassatie, zoals men kan lezen in de opmerking van sommigen

5

. Eerder geven de resultaten van dit empirisch onderzoek reliëf aan de notie dat wetgeving en in het bijzonder rechtspraak “particularly precise” behoort te zijn en voldoende waarborgen hoort te bevatten tegen misbruik

6

. De feiten vastgesteld over de cassatierechtspraak, geven voor strafzaken steun aan wat Meijers zegt “(…) Een van de eigenschappen van het recht is toch zijn voorspelbaarheid “the law ’s foreseeability”

Kruslin § 29) (…)”

7

.

Na een overzicht van de belangrijkste bevindingen uit dit onderzoek naar vijf jaar cassatierechtspraak in strafzaken, volgen in hoofdstuk 7 in 1.1 tot en met 1.4 de conclusies, uitgewerkt naar voorspelbare en niet te voorspellen aspecten van cassatie.

1

Deze uitspraak is volgens Wikipedia toegeschreven aan o.a.: Karl Valentin, Mark Twain, Winston Churchill.

2

Hoge Raad der Nederlanden Verslag 2003 en 2004, in woord, cijfer en beeld; p. 7.

3

Swanborn, 1994, hoofdstuk 2 o.a. par. 2.1. p.70.

4

John Kenneth Galbraight: We have two classes of forecasters: Those who don’t know – and those who don’t know they don’t know -.

5

Namelijk Schalken – sprekend over een “tombola” – en evenmin, waar het cassatierechtspraak in strafzaken betreft, de kwalificatie van Van Klink, dat “het recht” “in wezen onvoorspelbaar en onvoorzienbaar” is; zie eerder Hoofdstuk 1 onder 1.4. resp. 1.5.

6

Vgl. de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van art. 6, lid 1, EVRM; zie o.a. de EHRM arresten van 24 april 1990, inz. Kruslin en Huvig.

7

Meijers 1993, p. 4.

(2)

Steeds gaat het dan om cassatie (mede) op grond van of naar aanleiding van hier zo genoemde ‘succesvolle middelen’, tenzij anders vermeld

8

. De mogelijke betekenis van de resultaten voor de rechtspraktijk komt aan bod in 2. Consequenties voor het

rechtssysteem, in het bijzonder de grenzen en het gebruik van het cassatieberoep, krijgen aandacht in 3. De gekozen onderzoeksmethode staat in 4 centraal.

Na de bevindingen en verklaringen daarvoor over de onderzochte periode is een antwoord te geven op de onderzoeksvraag uit Hoofdstuk 1: Welke aspecten van een cassatieberoep in een strafzaak maken cassatie voorspelbaar?

De kans op cassatie in strafzaken van het meest voorkomende type, namelijk

dagvaardingszaken met een of meer cassatiemiddelen, blijkt voorspelbaar. Deze kans op cassatie, namelijk “(mede) op grond van of naar aanleiding van voorgelegde

middelen” tenzij uitdrukkelijk anders benoemd, is bij gelijkblijvende omstandigheden als volgt te voorspellen:

• De kans op cassatie hangt samen met de mate waarin succesvolle middelen voorkomen en de mate waarin de Hoge Raad casseert na aantreffen van succesvolle middelen. Bij de ‘cassatieberoepen met succesvolle middelen’ zijn de gevallen waarin de Hoge Raad daadwerkelijk casseert nader te

onderscheiden van gevallen zonder cassatie

9

. Zo is de invloed in kaart

gebracht die de Hoge Raad heeft op de kans op cassatie. Door dit onderscheid is bovendien helder in hoeverre middelen van verzoekers invloed hebben op de kans op cassatie in die gevallen waar de Hoge Raad ambtshalve redenen vindt voor cassatie

10

.

• Behandeltijd is een kenmerk van cassatieberoepen dat invloed heeft op de kansen in cassatie bij cassatieberoepen van individuele verzoekers in andere soorten veelvoorkomende strafzaken dan geweldsdelicten (inclusief seksuele delicten). Reden is dat bij trage cassatieberoepen significant meer gevallen voorkomen met succesvolle middelen, dan bij snelle cassatieberoepen; zowel bij trage als bij snelle cassatieberoepen casseert de Hoge Raad gemiddeld vaak. Behandeltijd is daarmee een zogenaamd niet-onafhankelijk kenmerk voor cassatie; zie hierna 1.1.

• Zonder correctie voor invloed op kansen in cassatie van andere

zaakskenmerken – zoals typen middelen -, is cassatie in strafzaken (mede) op grond van een argument dat hout sneed, een succesvol cassatiemiddel, een zeldzaam verschijnsel. Behalve in het relatief kleine aantal gevallen waarin het Openbaar Ministerie cassatieberoep instelt. Afwijkingen daargelaten, hebben individuele verzoekers gemiddeld kans op cassatie in één op de acht

cassatieberoepen, het Openbaar Ministerie in ruim een op de twee cassatieberoepen; zie hierna 1.2.

8

D.w.z. (deels) gegronde middelen of middelen die (mede) aanleiding zijn voor ambtshalve cassatie. Zie Hoofdstuk 3 onder 4.1.

9

De Hoge Raad casseerde in de onderzoeksperiode in alle gevallen waarin verzoekers succesvolle middelen voorlegden na bepaalde bewijsverweren bij de feitenrechter (d.w.z. verweren over onrechtmatige verkrijging van bewijsmateriaal en over betrouwbaarheid en uitsluiten van

bewijsmateriaal). Er was een aanwijzing dat dit ook het geval was bij cassatieberoepen met succesvolle middelen over nietigheid van de appeldagvaarding en over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie om andere redenen dan niet tijdige berechting. Zie Hoofdstuk 6.

10

In de gekozen opzet wegen immers zelfs mee bij de kans op cassatie, de ambtshalve cassatiegevallen met ‘dunne’ varianten van een succesvol middel. Namelijk de gevallen, waarin cassatieberoepen

middelen bevatten die (mede) aanleiding waren voor ambtshalve cassatie; zie Hoofdstuk 3, onder 4.1.

voor spelbaar bij

gelijk blijvende omstandig

heden

(3)

• Zonder correctie voor invloed op kansen in cassatie van typen middelen, is die kans te voorspellen per type verzoeker bij snelle en trage cassatieberoepen

11

, naar aantal middelen en herkomst resp. soort strafzaak, naar conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad en naar besluitvorming van de Hoge Raad met drie of met vijf raadsheren; zie hierna 1.2.

• Mét correctie voor invloed van twee typen middelen is de kans op cassatie van individuele verzoekers te voorspellen; zie hierna 1.3.

12

. Het gaat om de kans op cassatie van cassatieberoepen met middelen over de delictsomschrijving – uitleg van de tenlastelegging, grondslagverlating, toepasselijkheid van de delictsomschrijving e.d.

13

– , en die met middelen over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie anders dan wegens niet tijdige berechting

14

. De conclusie aan het slot van Hoofdstuk 2 die de basis vormde voor de

onderzoekshypothesen, is met deze punten in zoverre bevestigd

15

.

Voor een deel blijven er zonder nader onderzoek niet verklaarde en daarmee niet

voorspelbaar gebleken factoren. In 1.4. komen dergelijke factoren aan de orde, evenals cassatieberoepen waarbij concrete aanwijzingen zijn voor mogelijk niet gelijk blijvende omstandigheden buiten de onderzoeksperiode, zoals nieuwe wettelijke regels. Hier kunnen om die reden niet te voorspellen factoren een rol spelen bij de kans in cassatie.

Verschillende typen middelen in beschouwing nemend, is over de kans op cassatie van een groot aandeel cassatieberoepen geen voorspelling te geven, omdat niet steeds de (mogelijke) invloed is uit te sluiten van een sinds 1 januari 2005 gewijzigde

omstandigheid; zie Hoofdstuk 6 onder 2.2. en onder 3. Wel is over deze

cassatieberoepen het kansbeeld bekend uit de onderzoeksperiode, zonder correctie voor invloed van kenmerken die sinds deze wijziging van belang (kunnen) zijn; zie 1.4.5.

Per 1 januari 2005 geldt in het kader van de zgn. Wet bekennende verdachte, art. 359 lid 2 WvSv (nieuw)

16

. Dit artikel beoogt codificatie van de rechtspraak op de artikelen 359 lid 2 (oud) jo 358 lid 3 WvSv, en geeft het Openbaar Ministerie aanspraak op nadere motivering van de feitenrechter bij afwijken van standpunten die het Openbaar Ministerie uitdrukkelijk onderbouwt. Ook bij andere “uitdrukkelijk onderbouwde

standpunten” kan nadere motivering nodig zijn als de feitenrechter hiervan afwijkt.

De Hoge Raad brengt in zijn arrest van 11 april 2006 – volgens annotator Buruma “al in de eerste zaak waarin art. 359 lid 2 (nieuw) moest worden toegepast” – markeringen aan, die wel gelijkblijvende en niet gelijkblijvende omstandigheden representeren. Per type verzoeker tot cassatie zijn niet gelijkblijvende omstandigheden mogelijk na 1 januari 2005, omdat het voortraject voorafgaand aan de cassatiefase, kortweg de

11

D.w.z. Cassatieberoepen met een (beneden)gemiddelde resp. bovengemiddelde behandeltijd. De tijdsbegrippen ‘snel’ en ‘traag’ wijzen niet op het wel of niet tijdig instellen van het rechtsmiddel van cassatieberoep; zie Hoofdstuk 5 Inleiding.

12

Bij cassatieberoepen met dergelijke middelen is de mogelijke historie bij de feitenrechter niet

gewijzigd. De feitenrechter moet op grond van art. 358 lid 3 WvSv uitdrukkelijk en gemotiveerd beslissen over de verwerping van verweren over de voorvragen van art. 348 WvSv, de kwalificatie van het

bewezenverklaarde en over een beroep op een wettelijke strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond. Die beslissingen moest de feitenrechter ook al op grond van art. 359 lid 2 (oud) motiveren.

13

D.w.z. middelen bedoeld bij code 31, 38 en 66; tabel Typen Cassatiemiddelen, bijlage XI t/m XVIII bij Hoofdstuk 4.

14

D.w.z. typen middelen bedoeld bij codes 11, 12, 14, 16, 18, 19, 21, 27, 64 en 110; tabel Typen Cassatiemiddelen, bijlage XI t/m XVIII bij hoofdstuk 4.

15

Deze conclusie luidde: “(…) De cassatierechtspraak in strafzaken is voorspelbaar: er zijn aspecten te benoemen van een cassatieberoep in een strafzaak die cassatie voorspelbaar maken (…)”.

16

Stb. 2004, 580, Kamerstukken 29 255. Inwerkingtreding 1 januari 2005; Stb. 2004, 641.

(mogelijke) invloed van gewijzigde omstandig-

heid;

artikel 359 lid 2 (nieuw)

WvSv

(4)

historie bij de feitenrechter gewijzigd kan zijn

17

. Nu de bevindingen over de onderzoeksperiode zijn gebaseerd op gegevens over cassatieberoepen, zonder

onderscheid tussen gevallen mét en zonder “uitdrukkelijk onderbouwde standpunten” in de zin van deze nieuwe bepaling, is de ruimte voor het doen van voorspellingen over de kans op cassatie bij cassatieberoepen met bepaalde typen middelen, beperkt. Nader onderzoek is nodig om gevonden kansbeelden uit de onderzoeksperiode te verfijnen naar dit onderscheid. Bij de hiervoor op grond van de bevindingen over de

onderzoeksperiode in aanmerking komende

18

cassatieberoepen, is een voorspelling over de kans op cassatie alleen te geven, voor zover invloed op die kans van het per 1 januari 2005 geldende art. 359 lid 2 WvSv (nieuw) is uit te sluiten, na de

beschouwingen van de Hoge Raad in zijn eerdergenoemde arrest

19

.

Een factor verdient tenslotte apart vermelding, omdat deze niet alleen een verdachte of veroordeelde aan gaat, maar alle procesdeelnemers in alle fasen van het strafproces. In het bijzonder gaat het hier om de informatiepositie van de feitenrechter, het Openbaar Ministerie en de advocaat. Een steeds representatief én actueel beeld van

cassatieberoepen en hun afloop in strafzaken van het type dagvaardingszaken, was voor hen in de onderzoeksperiode niet voortdurend beschikbaar.

Geen adequate bijdrage leverde hier het beeld in de Nederlandse Jurisprudentie over strafzaken van het type dagvaardingszaken (zie hoofdstuk 2, 3.3.2.) zoals Snijders al opmerkte in 1978 wat betreft civiele zaken. De jaarcijfers en de toelichting hierop van de Hoge Raad zelf boden in de onderzoeksperiode globale informatie; zie nader Hoofdstuk 2, 3.2.

Die situatie is bij afsluiting van dit manuscript (najaar 2006) niet anders.

Niet uit te sluiten is, dat het verkregen kansbeeld over de periode van 1997 tot en met 2001 (mede) beïnvloed is door consequenties van deze beperkte informatiepositie bij procesdeelnemers in die periode.

1.1. Invloed op kansen in cassatie van behandeltijd

Het kenmerk behandeltijd is bij een aanzienlijk deel van de cassatieberoepen in dagvaardingszaken een interveniërende

20

want niet-onafhankelijke variabele voor cassatie. Dit houdt in dat cassatie in meerdere of mindere mate samenhangt met de behandeltijd van die cassatieberoepen, de tijd tussen de bestreden uitspraak van de feitenrechter en het arrest van de Hoge Raad. Die tijd is te beïnvloeden, een

‘manipuleerbare variabele’ in de termen van Swanborn

21

.

Bij snelle én trage cassatieberoepen casseert de Hoge Raad gemiddeld vaak na aantreffen van succesvolle middelen. Echter: succesvolle middelen komen significant vaker voor bij trage cassatieberoepen.

17

De Hoge Raad geeft na een uitvoerige en afgewogen conclusie van AG Knigge, zijn visie op de

reikwijdte van de responsieplicht van de feitenrechter op grond van dit artikel; HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma; vgl. LJN AU9130, 1324/05, ook aangehaald in HR 18 april 2006,

LJN: AU8913, 01065/05 (na conclusie van Vellinga). Advocaat-generaal Knigge meent (r.o. 50) dat de

“(…) invulling van de motiveringseis primair de verantwoordelijkheid van de feitenrechter is. (…)” In termen van annotator Buruma zal de praktijk zoeken naar een evenwicht tussen de (nieuw)

voorgeschreven en een werkbare responsieplicht van de feitenrechter, als hij “uitdrukkelijk onderbouwde standpunten” voorgelegd krijgt.

18

D.w.z. fracties cassatieberoepen waar in de onderzoeksperiode voldoende data over bekend werden.

19

Zie in het bijzonder r.o. 3.6 over waar in de ogen van de Hoge Raad het systeem van de wet op neerkomt.

20

Zie over interveniërende variabelen (verklaringsmechanismen): Hoofdstuk 3, onder 1.1. en 4.

21

Swanborn 1994, hoofdstuk 3 o.a. par. 3.1. p. 110.

(5)

De bevinding over behandeltijd als beïnvloedbare variabele, was aanleiding om waar dit mogelijk was, gevonden waarden te controleren bij verschillende behandeltijden:

namelijk bij een bovengemiddelde en (beneden)gemiddelde behandeltijd. Omdat verder bleek dat in de onderzoeksperiode de gemiddelde behandeltijd naar type verzoeker verschillend was – zie ook 1.4.1 – gebeurde die controle zowel bij individuele verzoekers als bij het Openbaar Ministerie.

Er zijn slechts twee categorieën cassatieberoepen waar geen invloed gevonden is van de behandeltijd op die kans. Namelijk trage cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie die een benedengemiddelde kans op cassatie hadden

22

terwijl behandeltijd geen thema was voor cassatiemiddelen, en trage cassatieberoepen van individuele verzoekers over geweldsdelicten (inclusief seksuele delicten) waar een benedengemiddelde kans op cassatie was. Dit laatste beeld van een benedengemiddelde kans deed zich voor zonder controle voor invloed op die kans van aantal of typen voorgelegde middelen

23

.

Cassatieberoepen over geweldsdelicten (inclusief seksuele delicten) maakten relatief het grootste deel uit van alle cassatieberoepen van individuele verzoekers die de Hoge Raad in de periode van 1997 tot en met 2001 afhandelde, namelijk 31,9 procent

24

. Relatief kwamen overigens weinig trage cassatieberoepen over geweldsdelicten

(inclusief seksuele delicten) voor: namelijk het kleinste aandeel trage cassatieberoepen vergeleken met andere soorten veelvoorkomende strafzaken

25

.

De behandeltijd van cassatieberoepen is afhankelijk van de rechterlijke macht zelf. De feitenrechter en cassatierechter samen hadden in de onderzoeksperiode invloed op de kans op cassatie omdat zij de behandeltijd van cassatieberoepen bepalen: de

feitenrechter die de uitspraak uitwerkt waar verzoekers cassatieberoep tegen instellen, en de Hoge Raad die het cassatieberoep beoordeelt en afhandelt. Degene die middelen formuleert zal, bij afweging van middelen over schending van de redelijke termijn van berechting onder andere

26

kijken naar dat deel van die behandeltijd dat de feitenrechter nodig had voor uitwerken van zijn in cassatie te bestrijden uitspraak.

De kans op cassatie in verband met de behandeltijd, is een kans die door menselijk gedrag, organisatorische omstandigheden etc., te beïnvloeden is: in het bijzonder wat betreft het deel van de behandeltijd voor rekening van de feitenrechter en/of de cassatierechter. Die kans is dus uit te lokken en kan een deel van de instroom van cassatieberoepen verklaren én – bij ongewijzigde omstandigheden – in stand houden.

In het bijzonder geldt dit voor cassatieberoepen van individuele verzoekers in andere typen strafzaken dan geweldsdelicten (inclusief seksuele delicten)

27

.

22

Zie Hoofdstuk 5, Deel I onderdeel B, figuur 27.

23

Dit gegeven – zie Hoofdstuk 5, Deel I onderdeel A, tabel d; zie Hoofdstuk 6, onder 4.2.1.1. – doet vermoeden dat de duur van de behandeltijd bij cassatieberoepen over dit soort delicten zelden een effectief aanknopingspunt bood om te klagen. En een klacht over tijdsverloop was nu juist bij individuele verzoekers het meest succesvolle thema voor cassatiemiddelen in de onderzoeksperiode, waar het vaakst cassatie op volgde; bij 140 Sr.-zaken en Overige Wettenzaken, kwam cassatie (mede) op grond van een succesvol RT-middel mogelijk nog vaker voor dan gemiddeld bij trage cassatieberoepen met dit type middelen (zie Hoofdstuk 5 Deel II).

24

Betrouwbaarheidsinterval:

[26,4%-37, 3%].

25

Zie Hoofdstuk 5, Deel I onderdeel A

tabel c

.

26

Niet uitsluitend: er zijn – los van de vraag naar kansen in cassatie – andere middelen denkbaar die betrekking hebben op schending van de redelijke termijn van berechting. Zoals middelen over de beoordeling van de feitenrechter van een feitelijk verweer op dit punt, of middelen die niet alleen de uitwerktijd van de feitenrechter raken maar de behandeltijd als geheel.

27

Bij geweldsdelicten (inclusief seksuele delicten) is niet uitgesloten dat geen invloed van behandeltijd op

de kans in cassatie kon worden vastgesteld, in verband met toepassing van voorlopige hechtenis.

(6)

Goed voor te stellen is dat zich een relatie voordoet tussen (relatief) lange

behandeltijden – in het bijzonder die voor rekening van de feitenrechter – en instroom van cassatieberoepen in strafzaken. Ook al ontbreekt empirisch materiaal, een verband tussen de corrigerende rol van de Hoge Raad en het door Schuyt zo omschreven

28

“(…) klaag- en vraaggedrag van de Nederlandse burger (…)”, ligt hier voor de hand.

Aanknopingspunten voor een dergelijke hypothese zijn te vinden in onderzoek naar afdoening van andere soorten zaken dan strafzaken door de feitenrechter;

onderzoeksresultaten over de cassatiefase zijn niet gevonden. Volgens Eshuis in verband met onderzoek naar afdoening van civiele bodemprocedures

29

, doet een dergelijke situatie zich vooral voor in het bestuursrecht en daarbinnen wellicht nog het meest bij het vreemdelingenrecht. Er dreigt dan een vicieuze cirkel die slechts

doorbroken kan worden door voldoende capaciteit in zetten om doorlooptijden

30

kort te houden en daarmee het beroep op de rechter te beteugelen.

Eshuis wijst sprekend over “doorlooptijden als rantsoeneringsmechanisme” op een mogelijk ander verband tussen doorlooptijd en het beroep op de rechter. “(…) Dit is het geval als procedures worden aangespannen om tijd te rekken. Lange doorlooptijden zijn dan een pré, althans voor degene die de procedure aanhangig heeft gemaakt, en leiden dan juist tot meer zaken. (…)”.

Behandeltijd valt in het bijzonder op omdat het een proceskenmerk van

cassatieberoepen is waar zowel de feitenrechter als de cassatierechter over gaan, niet de verzoeker. De verzoeker kan de behandeltijd bij het uitwerken van de uitspraak door de feitenrechter niet beïnvloeden, hij kan er alleen wel of niet een middel over

voorleggen. De Hoge Raad oordeelt hier dikwijls niet in zijn rechtsvormende rol, maar in zijn rol als hoogste rechter die zorgt voor rechtsbescherming in combinatie met

strafvermindering; hier spelen de gevolgen van tijdsverloop na het moment van de bestreden uitspraak. De behandeltijd na binnenkomst van het strafdossier bij de Hoge Raad kan een verzoeker mogelijk wél beïnvloeden. Dat kan door expliciet tempo te bepleiten of door relatief tijdrovend blijkende c.q. tijdbesparend blijkende typen middelen te kiezen. Met tijdrovende middelen bedoel ik middelen die interessante rechtsvragen oproepen en volgens de Hoge Raad via een eerste beoordeling met drie raadsheren de aandacht van vijf raadsheren verdienen. Tijdbesparende middelen wijzen op middelen die ‘frequently asked questions’ inhouden, waar al ‘frequently given

answers’ over bestaan; een schot voor het open doel van verwerping via de minimale motivering van art. 81 RO

31

.

28

Schuyt 1988, p. 297-334. Hij merkt op (p. 326): “(…) Er is weinig of niets bekend over de uitstraling van de Hoge Raad-arresten, buiten de selecte kring van rechtsbeoefenaren. (…) Op welke manier verandert het gedrag in de politiebureaus onder invloed van de Hoge Raad-uitspraken? Het is onwaarschijnlijk, dat een directe, sterk causale band tussen de omslag van de Hoge Raad van de Hoge Raad op bepaalde en beperkte punten en het klaag- en vraaggedrag van de Nederlandse burger kan worden vastgesteld.

Hiermee moet de rol van de Hoge Raad in het juridiseringsproces dus weer niet te hoog worden beoordeeld. (…)”.

29

Eshuis 2005, p. 7- 67.

30

De ‘doorlooptijd’ van procedures waar Eshuis van uitgaat, is gemeten als de totale tijd – in dagen, inclusief weekeinden – die verstrijkt vanaf het moment dat een zaak voor de rechter wordt gebracht, tot de afdoening in eerste aanleg. De tijd die rechter en partijen besteden aan het bewerken van een zaak duidde Eshuis aan als ‘behandeltijd’.

31

Vergelijk de bevindingen van Pinckaers 1997 (diss.). – besproken in Hoofdstuk 2.

(7)

Het meest kansrijk in de onderzoeksperiode was een middel over niet tijdige berechting met verwijzing naar verdragen

32

bij trage cassatieberoepen, namelijk van individuele verzoekers. Het ziet er niet naar uit dat dit kansbeeld anders wordt nu er geen

aanwijzingen zijn dat de omstandigheden wat betreft behandeltijden in de Rechtspraak veranderen. De Raad voor de Rechtspraak verwachtte d.d. 21 september 2005 nieuwe achterstanden in de Rechtspraak

33

. Voor mogelijke consequenties van deze

bevindingen voor de rechtspraktijk en het rechtssysteem: zie 2 resp. 3.

Bij alle uitspraken over kansen van snelle of van trage cassatieberoepen is alleen na nader onderzoek vast te stellen welke invloed de rechterlijke macht zelf heeft op de kans op cassatie. Namelijk door “actieve versnelling of vertraging” van de behandeltijd van cassatieberoepen, bij uitwerking van uitspraken door de feitenrechter of bij

beoordeling van het cassatieberoep door de Hoge Raad; zie Hoofdstuk 6 onder 1 (slot).

Cassatieberoepen waar verdachten in voorlopige hechtenis zitten of waar de Hoge Raad c.q. zijn advocaat-generaal evident weinig of juist veel kans in middelen ziet

34

, krijgen mogelijk een relatief snelle of juist minder snelle behandeling.

Volgens Haak is het knelpunt niet “(…) de doorlooptijd in cassatie, maar de periode tussen het instellen van het cassatieberoep en het tijdstip waarop de gedingstukken, met het beroepen arrest, bij de strafadministratie van de Hoge Raad binnenkomen.

Anders geformuleerd: de tijd die kennelijk is gemoeid met het uitwerken van het beroepen arrest. (…)”

35

. In de onderzoeksperiode bleken duidelijke verschillen in het aanbod cassatieberoepen waarin verzoekers klaagden over schending van de redelijke termijn van berechting, naar hof van herkomst van in cassatie bestreden arresten

36

. Verschillen bleken ook in behandeltijden – zie verder 1.4.1 – van cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie vergeleken met die van individuele verzoekers. Ook waren er per hof van herkomst verschillen in behandeltijden bij cassatieberoepen van beide typen verzoekers.

1.2. Voorspelbaar zonder correctie voor invloed van middelen

Bij instellen van cassatieberoep tegen een uitspraak van een feitenrechter kunnen verzoekers al een schatting maken van hun kans op cassatie, nog vóór het moment waarop zij c.q. hun advocaten argumenten formuleren in de vorm van cassatiemiddelen.

Want ook zonder correctie voor invloed op die kans van verschillende typen middelen, is de kans op cassatie te voorspellen naar andere invalshoeken:

Wie verzoeker is in cassatie, welke behandeltijd verstrijkt na de uitspraak van de feitenrechter tot het moment waarop de Hoge Raad waarschijnlijk beslist, hoeveel middelen ter beoordeling voorliggen, de herkomst resp. het soort strafzaak waar het cassatieberoep over gaat, welke conclusie de advocaat-generaal bij de Hoge Raad geeft

32

Verwijzing naar verdragen impliceert ook verwijzing naar de daarop gebaseerde rechtsregels van de cassatierechter. Zie voor verschillende soorten (sub)klachten bij dit type middel, het

Trefwoordenoverzicht, bijlage XXXI bij Hoofdstuk 5, onder code 7 en 51 bij variabele 18.

33

Zie http://www.rechtspraak.nl/Gerechten/RvdR/; vergelijk ook de samenvatting in Hoofdstuk 5 Deel I Onderdeel A.

34

Zie bijvoorbeeld Hoofdstuk 5, Deel II (7.1.3.4.1.): over de relatief grote kans op cassatie na een cassatieadvies van de AG bij de Hoge Raad, van snelle cassatieberoepen met middelen van het type overige middelen over bewijsvoering. Mogelijk zijn hier kennelijk evidente cassatiegevallen aan de orde, die een relatief vlotte behandeling krijgen omdat geen reparatie door de Hoge Raad mogelijk is. Ander voorbeeld: zie Hoofdstuk 5, Deel I onderdeel B, figuur 27; van de snelle OM-cassatieberoepen liep een groter deel dan van de trage cassatieberoepen af mét cassatie.

35

Haak 2003, p. 708-724; met name p.720.

36

Zie Hoofdstuk 5 Deel II, 7.2.2. met name figuur 59.

(8)

en het aantal raadsheren waarmee de Hoge Raad beslist (drie of vijf). Het zijn factoren die een rol kunnen spelen. Deze factoren zijn in hoge mate gegeven. Alleen het aantal middelen is te beïnvloeden voor verzoekers of advocaten; zie 1.2.3. En van de totale behandeltijd is uitsluitend het tijdsdeel van de feitenrechter –namelijk het deel van de tijd die de feitenrechter nodig had voor uitwerken van de uitspraak – voor de advocaat te overzien, bij overwegen van een middel over schending van de redelijke termijn.

Bij gelijkblijvende omstandigheden is de gemiddelde kans klein dat bij een cassatieberoep cassatie volgt, behalve als het gaat om een van de zeldzame cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie. Cassatie komt bij gelijkblijvende omstandigheden en zonder correctie voor invloed van andere kenmerken van het cassatieberoep, weinig voor. Individuele verzoekers leggen bij een relatief groot aanbod cassatieberoepen zelden middelen voor die succesvol zijn, het Openbaar Ministerie legt naar verhouding vaak succesvol blijkende middelen voor maar gaat niet vaak in

cassatie. Verder casseert de Hoge Raad niet altijd na aantreffen van succesvolle middelen; zie Hoofdstuk 6 onder 2.1.

(tabel a en b).

In de onderzoeksperiode bleek de herkomst van de in cassatie bestreden arresten van invloed op de kans dat cassatieberoepen afliepen mét cassatie. Een aanzienlijk deel van de cassatieberoepen die individuele verzoekers voorlegden in dagvaardingszaken, had een bovengemiddelde kans op cassatie. In de onderzoeksperiode was dat het geval bij cassatieberoepen tegen arresten van Hof Amsterdam en Hof Den Haag met meer dan één middel en bij snelle cassatieberoepen met meer middelen tegen Arnhemse arresten. Zie verder onder 1.2.3; Hoofdstuk 6 onder 4.2.1.2.

(tabel i)

resp. Hoofdstuk 5, Deel I onderdeel A, 4.5.2. en

tabel f

.

1.2.1. Naar verzoeker

Bij gelijkblijvende omstandigheden hebben individuele verzoekers bij elke behandeltijd en ongeacht het aantal voorgelegde middelen, minder kans op cassatie dan het

Openbaar Ministerie. Dat geldt zonder correctie voor invloed van andere kenmerken van cassatieberoepen. Mogelijke uitzondering is hier een aanwijzing uit de

onderzoeksperiode dat individuele verzoekers bij trage cassatieberoepen die de Hoge Raad afhandelde in 5-formatie, naar verhouding meer kans op cassatie hadden dan het Openbaar Ministerie.

In de onderzoeksperiode hadden individuele verzoekers gemiddeld kans op cassatie in één op de acht cassatieberoepen

37

, het Openbaar Ministerie in ruim een op de twee cassatieberoepen

38

. In zoverre bevestigen de bevindingen wat volgens De Hullu in 1989 bleek: het Openbaar Ministerie zou in cassatie vaker succes hebben

39

. Hiervoor is geen verklaring gevonden bij verschillen in de mate van eensgezindheid tussen de Hoge Raad en zijn advocaat-generaal over de afloop van cassatieberoepen van beide typen

verzoeker; zie de conclusie over hypothese III, Hoofdstuk 6 onder 4.3. Ook bij andere factoren uit de cassatieprocedure zelf, zijn geen verklaringen gevonden voor het verschil in kans op cassatie tussen Openbaar Ministerie en individuele verzoekers.

Mogelijke verklaringen voor het algemene verschil in kans tussen beide verzoekers tot cassatie, zijn te vinden bij de keuze van het doelwit en het type voor te leggen middelen.

37

In 12,4 procent

[11,1%-13,6%]

van de voorgelegde gevallen volgde een cassatiebeslissing (mede) op grond van een succesvol middel. De kans op cassatie –namelijk het aantal gunstige gevallen onder de mogelijke gevallen –was voor individuele verzoekers 12,4 procent

[11,1%-13,6%].

38

In 52 procent van de voorgelegde gevallen volgde een cassatiebeslissing (mede) op grond van een succesvol middel. De kans op cassatie –namelijk het aantal gunstige gevallen onder de mogelijke gevallen –was voor het Openbaar Ministerie 52 procent.

39

De Hullu 1989, par. 17.4.2.

(9)

Openbaar Ministerie en individuele verzoekers bestreden verschillende typen uitspraken van de feitenrechter. Individuele verzoekers bestreden vooral beslissingen op

hoofdvragen (art. 350 WvSv) al dan niet gecombineerd met beslissingen op voorvragen, het Openbaar Ministerie in 43 procent van de cassatieberoepen uitsluitend beslissingen op voorvragen (art. 348 WvSv).

Beide typen verzoekers kozen beperkt voor dezelfde typen cassatiemiddelen. Favoriete en relatief weinig kansrijk gebleken thema’s voor middelen waren bij individuele verzoekers: bewijs en bewijsvoering, straftoemeting en –motivering. Achterliggende verklaringen voor de grotere kans op cassatie van het Openbaar Ministerie, lagen in de onderzoeksperiode wat betreft snelle cassatieberoepen mogelijk bij cassatieberoepen met bepaalde typen middelen

40

. Namelijk middelen over de delictsomschrijving en middelen over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie anders dan wegens niet tijdige berechting

41

. Ook had het Openbaar Ministerie in de onderzoeksperiode mogelijk meer kans op cassatie bij het voorleggen van middelen verwijzend naar het EVRM

42

.

1.2.2. Naar behandeltijd

In dit onderzoek zijn de behandeltijden van cassatieberoepen gemeten, van de datum van de uitspraak van de feitenrechter tot die van het arrest van de Hoge Raad. Die informatie was voorhanden in de onderzochte kerngegevens per cassatieberoep:

cassatieschriftuur, conclusie en arrest. En deze behandeltijd is de tijd waar verzoekers in cassatie mee te maken hebben bij uitspraken die de feitenrechter op tegenspraak wijst.

Bij gelijkblijvende omstandigheden heeft het Openbaar Ministerie bij elke behandeltijd en ongeacht het aantal voorgelegde middelen een grotere kans op cassatie dan

individuele verzoekers zonder correctie voor invloed van andere kenmerken van het cassatieberoep; zie Hoofdstuk 6 bij hypothese III. Of zich in de onderzoeksperiode afwijkingen voordeden van dit algemene kansbeeld naar andere zaakskenmerken zoals soorten strafzaken, herkomst van bestreden uitspraken en typen voorgelegde middelen kan alleen via onderzoek over een langere periode blijken. Reden is dat het aantal cassatieberoepen dat het Openbaar Ministerie in dagvaardingszaken voorlegde te klein was om uitgesplitst naar deze kenmerken uitspraken te doen.

Een grotere kans op cassatie dan gemiddeld bij cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie, deed zich voor bij snelle cassatieberoepen met middelen over de

delictsomschrijving en met middelen over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie anders dan wegens niet tijdige berechting. Zie verder onder 1.4.5.2.

Individuele verzoekers hebben bij gelijkblijvende omstandigheden en zonder correctie voor invloed van andere kenmerken, in geval van trage cassatieberoepen een grotere kans op cassatie dan in geval van snelle cassatieberoepen. Verschillen doen zich voor na correctie voor invloed van aantal voorgelegde middelen (zie 1.2.3).

Verklaring voor deze grotere kans op cassatie bij trage cassatieberoepen in de onderzoeksperiode, was het voorleggen van een middel over tijdige berechting verwijzend naar verdragen; zie 1.4.5.1. Per hof waar de bestreden uitspraak vandaan kwam liepen de behandeltijden van cassatieberoepen uiteen.

40

Zonder correctie voor invloed van andere zaakskenmerken zoals herkomst of soort strafzaak.

41

Zie verder in Hoofdstuk 7 onder 1.4.5.2.

42

Ook deze aanwijzing is niet gecorrigeerd voor invloed op die kans van andere zaakskenmerken dan

typen middelen en type verzoeker.

(10)

De meeste van de trage cassatieberoepen mét cassatie (mede) op grond van een dergelijk succesvol middel deden zich in de onderzoeksperiode voor als verzoekers zich richtten tegen arresten van Hof Amsterdam, Hof Den Haag en Hof Arnhem. De meeste met dat type middelen bestreden arresten waren afkomstig van deze hoven. Arresten van Hof Amsterdam of Hof Den Haag leveren nog een ander bijzonder beeld: individuele verzoekers hadden in geval van trage cassatieberoepen meer dan gemiddeld kans op cassatie indien zij –met meer dan een middel – cassatieberoep richtten tegen arresten van Hof Amsterdam of Hof Den Haag; zie Hoofdstuk 5, Deel I onderdeel A;

tabel g

).

In dit onderzoek bleek dat zich bij de naar schatting 3956 cassatieberoepen met middelen in dagvaardingszaken afgehandeld in de periode van 1997 tot en met 2001, in totaal 1044 trage gevallen voordeden: immers 26,4 procent

43

. Individuele verzoekers hadden alleen bij trage cassatieberoepen een bovengemiddelde kans op cassatie als zij middelen voorlegden over tijdige berechting met verwijzing naar verdragen. De kans op cassatie was bij die trage cassatieberoepen 42,4 procent

44

, te verklaren uit het grote aandeel trage cassatieberoepen met een succesvol middel van dit type. De Hoge Raad trof bij bijna de helft trage cassatieberoepen met dit type middelen, succesvolle

middelen aan. Indien een middel over de redelijke termijn met verwijzing naar verdragen inderdaad succesvol was, volgde gemiddeld vaak een cassatiebeslissing.

1.2.3. Naar aantal middelen per soort strafzaak en hof van herkomst

Bij gelijkblijvende omstandigheden is over cassatieberoepen van individuele verzoekers meer te zeggen op dit punt dan over cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie, omdat uit de onderzoeksperiode meer bekend werd over de cassatieberoepen van individuele verzoekers

45

. Hun kansen in cassatie bij het voorleggen van één enkel middel of van meer middelen en bij verschillende behandeltijden, waren te corrigeren voor invloed van soort strafzaak en herkomst

46

.

Bij 59,5 procent

[53,8%-65,2%]

van alle cassatieberoepen van individuele verzoekers uit de onderzoeksperiode legde men twee of meer middelen voor. Hiermee was het cassatieberoep met twee of meer middelen in de onderzoeksperiode het meest voorkomende type cassatieberoep van individuele verzoekers.

Voor individuele verzoekers bleken de kansen op cassatie zonder correctie voor invloed van typen voorgelegde middelen, bij snelle en trage cassatieberoepen genuanceerder te liggen dan gesteld in hypothese II

47

. Verder waren er afwijkingen, te herleiden tot

besluitvorming door de Hoge Raad in 3- of 5-formatie, soorten strafzaken en herkomst van de in cassatie bestreden uitspraken; zie Hoofdstuk 6 onder Deelconclusie A over hypothese II. Bij het meest voorkomende type cassatieberoep – namelijk met twee of meer middelen – vielen enkele kansbeelden op die afweken van de gemiddelde kans

43

Betrouwbaarheidsinterval:

[21,4%-31,5%]

Zie Hoofdstuk 5, Deel I onderdeel A; figuur 3.

44

Betrouwbaarheidsinterval:

[27,9%-57,0%].

45

In de onderzoeksperiode was het cassatieberoep met één middel, het vaakst voorkomende type cassatieberoep van het Openbaar Ministerie; zie Hoofdstuk 5, Deel I onderdeel B. Bij trage

cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie met één middel, was een significant bovengemiddelde kans op cassatie, te verklaren doordat de Hoge Raad vaker dan gemiddeld succesvolle middelen aantrof en in alle gevallen casseerde; zie Hoofdstuk 6 bij hypothese II.

46

Andere correcties waren hier niet in te verwerken omdat dan te weinig significante beelden te geven zijn: het aandeel cassatieberoepen wordt immers per bijkomend zaakskenmerk kleiner. Alleen uitgebreider onderzoek kan hier meer inzicht geven.

47

Hypothese II luidt: De kans op cassatie is groter indien een verzoeker één cassatiemiddel voorlegt, dan

indien een verzoeker meer cassatiemiddelen voorlegt.

(11)

op cassatie als verzoekers twee of meer middelen voorlegden; zie Hoofdstuk 6

tabel d

en

tabel i

.

Snelle cassatieberoepen met meer middelen

Individuele verzoekers hadden benedengemiddeld kans op cassatie bij

vermogensdelicten of als zij zich richtten tegen arresten van Hof Den Bosch. Zij hadden bovengemiddeld kans op cassatie bij Opiumwetdelicten c.q. als zij zich richtten tegen arresten van Hof Amsterdam, Hof Den Haag en Hof Arnhem.

Trage cassatieberoepen met meer middelen

Individuele verzoekers hadden benedengemiddeld kans op cassatie bij Overige

Wettenzaken. Zij hadden bovengemiddeld kans op cassatie bij vermogensdelicten c.q.

als zij zich richtten tegen arresten van Hof Amsterdam en Hof Den Haag.

Voor de kansen in de onderzoeksperiode bij cassatieberoepen met meer dan één middel – zowel snelle als trage – , is meer dan één (mogelijke) verklaring te geven omdat vele combinaties van cassatiemiddelen mogelijk zijn

48

. Bij het voorleggen van meer dan één middel zijn daarom aanwijzingen niet uit te sluiten voor niet

gelijkblijvende omstandigheden: de kansen op cassatie buiten de onderzochte periode kunnen dus anders zijn dan gevonden

49

. Om die reden blijven voor cassatieberoepen met meer dan één middel voorspellingen achterwege; zie verder 1.3. en 1.4.5.1.

Bij gelijkblijvende omstandigheden is voorspelbaar voor individuele verzoekers en hun advocaten, hoe groot de kans op cassatie is indien zij ervoor kiezen één enkel middel voor te leggen. De behandeltijd is dan een relevante factor.

Bij gelijkblijvende omstandigheden en zonder correctie voor invloed van andere kenmerken kan men er van uitgaan dat er bij snelle cassatieberoepen relatief meer kans op cassatie is als men één middel voorlegt. Immers: bij snelle cassatieberoepen met meer dan één middel was die kans significant kleiner dan gemiddeld bij dat aantal middelen.

Bij trage cassatieberoepen doet een kansverschil naar aantal middelen zich niet significant voor: kansverschillen bleven binnen het betrouwbaarheidsinterval van de

48

Zie Hoofdstuk 6 bij hypothese II.

49

Bij snelle cassatieberoepen waar verzoekers meer dan één middel ter beoordeling voorlegden, was de kans op cassatie in de onderzoeksperiode significant kleiner dan gemiddeld bij het voorleggen van meer middelen; zie Hoofdstuk 6, tabel c. Op een uitzondering na, trof de Hoge Raad bij deze snelle

cassatieberoepen minder vaak dan gemiddeld bij het voorleggen van meer dan een middel, succesvolle middelen aan; zie Hoofdstuk 5, Deel I onderdeel A. Uitzondering zijn snelle cassatieberoepen over

Opiumwetdelicten met meer dan één middel: deze hadden in de onderzoeksperiode meer dan gemiddeld kans op cassatie; zie Hoofdstuk 6, 3.1.2: mogelijke verklaring bij middelen over niet-ontvankelijkheid om andere redenen dan wegens niet tijdige berechting.

Nu 58,6 procent

[51,9%-65,4%]

van alle snelle cassatieberoepen in de onderzoeksperiode meer dan één

middel had, was er dus – behalve in geval van Opiumwetdelicten – bij een groot deel van de snelle

cassatieberoepen van individuele verzoekers een significant kleinere kans dan gemiddeld; zie Hoofdstuk

5 Deel I onderdeel A onder 4.4.3.1. De snelle cassatieberoepen over vermogensdelicten vielen in het

bijzonder op: hier was een nog kleinere kans op cassatie dan gemiddeld bij snelle cassatieberoepen met

meer dan één middel; zie Hoofdstuk 6, 4.2.1.1. De keuze van typen middelen is een mogelijke verklaring

voor deze benedengemiddelde kansen, naast het mogelijk ontbreken van aanleiding om een – relatief

vaak tot cassatie leidend – middel over tijdige berechting voor te leggen.

(12)

gemiddelde kans op cassatie voor trage cassatieberoepen

50

. Anders gezegd: bij snelle cassatieberoepen is de kans op cassatie zonder correctie voor invloed van andere kenmerken, naar verhouding groter met één enkel middel dan met meer middelen, bij trage cassatieberoepen niet.

Maar invloed op die behandeltijd hebben verzoekers niet: deze wordt bepaald door rechters die verantwoordelijk zijn voor uitwerken van de in cassatie bestreden

uitspraken, en door de Hoge Raad die beslist over het tijdstip waarop men arrest wijst.

Daarom is begrijpelijk waarom verzoekers in veel gevallen uit de onderzoeksperiode – zie 1.2.2 – los van de overige merites van een strafzaak, in elk geval die behandeltijd of een deel daarvan als doelwit van een cassatiemiddel beschouwden.

Snelle cassatieberoepen met één middel: minder kans op cassatie bij geweldsdelicten en vermogensdelicten

In het algemeen kan de keuze in de onderzoeksperiode van het type middel, verklaren waarom de kans op cassatie – zonder naar soort strafzaak te onderscheiden – bij snelle cassatieberoepen naar verhouding groter was met één enkel middel dan met meer middelen. Het ligt niet voor de hand dat dit een middel was over de behandeltijd na de bestreden uitspraak.

Echter als het gaat om geweldsdelicten (inclusief seksuele delicten) en

vermogensdelicten kunnen individuele verzoekers rekenen op minder kans op cassatie dan gemiddeld bij snelle cassatieberoepen met één middel. Mogelijke uitzondering doet zich voor als dit bij geweldsdelicten een middel is over de delictsomschrijving

51

.

In de onderzoeksperiode was dit kansbeeld bij geweldsdelicten (inclusief seksuele delicten) te verklaren doordat de Hoge Raad minder vaak dan gemiddeld daadwerkelijk casseerde na aantreffen van succesvolle middelen. Bij vermogensdelicten was dit te verklaren uit het feit dat de Hoge Raad hier minder vaak dan gemiddeld succesvolle middelen aantrof.

Het maakt dus uit in welk soort strafzaak individuele verzoekers een enkel middel bij een snel cassatieberoep voorleggen én welk type middel dat is. Zo was er in de onderzoeksperiode bij snelle cassatieberoepen over Overige Wettenzaken

52

een aanwijzing dat individuele verzoekers met één middel meer dan gemiddeld kans hadden op cassatie

53

.

Bekeken naar herkomst van de bestreden uitspraken, bleken geen opvallende verschillen in kans op cassatie bij snelle cassatieberoepen met één enkel middel. Of een arrest in strafzaak nu afkomstig was van Hof Amsterdam of Hof Den Haag, steeds was die kans gemiddeld. Bij arresten van Hof Arnhem en die van Hof Den Bosch was een aanwijzing voor een benedengemiddelde kans op cassatie bij deze snelle

cassatieberoepen met één middel.

50

Alleen bij geweldsdelicten (inclusief seksuele delicten) is een aanwijzing te zien dat trage cassatieberoepen met één enkel middel een benedengemiddelde kans op cassatie hadden in de onderzoeksperiode.

51

Zie Hoofdstuk 6 onder

tabel e

.

52

Zie overzicht van de onder code 11 bij variabele 1 vermelde Overige wetten in het Trefwoordenoverzicht dat als bijlage XXXI bij hoofdstuk 5 is gevoegd.

53

Een aanwijzing voor een bovengemiddelde kans op cassatie bleek ook – zonder correctie voor invloed

van aantal voorgelegde middelen – bij snelle cassatieberoepen over geweldsdelicten (inclusief seksuele

delicten) waar men klaagde over overwegingen of beslissingen van de feitenrechter wat betreft de

delictsomschrijving; zie verder Hoofdstuk 7 onder 1.3.

(13)

Belangrijke invloed van het thema behandeltijd in cassatiemiddelen in verband met tijdsverloop na de in cassatie bestreden uitspraak, is bij snelle cassatieberoepen als verklaring op logische gronden uit te sluiten

54

. Cassatieberoepen met enkele andere typen middelen kunnen een grotere kans op cassatie in de onderzoeksperiode verklaren bij snelle cassatieberoepen met een enkel middel dan met meer middelen. Het gaat hier echter om cassatieberoepen met typen middelen, waar geen voorspelling aan te verbinden is. Namelijk:

• Cassatieberoepen met een enkel middel na bepaalde bewijsverweren bij de feitenrechter (zie hierna bij 1.4.5.1): snelle cassatieberoepen met succesvolle middelen van dit type liepen in de onderzoeksperiode altijd af met cassatie ongeacht het aantal voorgelegde middelen.

• Snelle cassatieberoepen met andere typen in enkelvoud voorgelegde middelen.

Namelijk cassatieberoepen met die middelen waar in de onderzoeksperiode ongeacht de behandeltijd vaak succesvolle middelen voorkwamen

55

resp. waar de Hoge Raad vaak of altijd casseerde na het aantreffen van succesvolle

middelen

56

.

Trage cassatieberoepen met één middel

Ook bij trage cassatieberoepen kan de keuze van bepaalde typen middelen – inclusief die over de behandeltijd na de bestreden uitspraak -, verklaren waarom de kans op cassatie hier in de onderzoeksperiode met één enkel middel niet groter was dan met meer middelen.

In de onderzoeksperiode was er een aanwijzing dat individuele verzoekers meer dan gemiddeld kans op cassatie hadden als zij een enkel middel voorlegden, bij trage cassatieberoepen over vermogensdelicten. Er was een aanwijzing voor een kleiner dan gemiddelde kans op cassatie bij trage cassatieberoepen met één middel, als het ging om Overige Wettenzaken. Omdat hier niet meer dan een aanwijzing was is er geen voorspelling aan te verbinden.

Het aantal voorgelegde middelen bleek geen onderscheidend kenmerk bij trage

cassatieberoepen. Dat trage cassatieberoepen van individuele verzoekers geen grotere kans op cassatie hadden met één enkel middel dan met meer dan één middel, bleek in de onderzoeksperiode na controle op kenmerken waar de gevonden kansen of

aanwijzingen bij elk aantal voorgelegde middelen in dezelfde richting wezen. Namelijk bij twee van de vier veel voorkomende soorten strafzaken én bij de vier hoven waar de meeste bestreden uitspraken vandaan kwamen. Dit beeld kwam naar voren bij

cassatieberoepen over vermogensdelicten (nl. bij elk aantal middelen een (aanwijzing voor een) bovengemiddelde kans op cassatie), en Overige Wettenzaken (bij elk aantal middelen een (aanwijzing voor een) benedengemiddelde kans op cassatie. Verder was dit kansbeeld te zien bij cassatieberoepen tegen arresten van Hof Arnhem (nl. bij elk

54

Klagen met een enkel middel over tijdige berechting is hier als verklaring in theorie niet uitgesloten maar ligt bij deze snelle cassatieberoepen met één middel niet voor de hand om de gevonden grotere kans op cassatie te verklaren. Invloed van cassatiemiddelen over het thema behandeltijd in verband met beslissingen of overwegingen van de feitenrechter op daar gevoerde verweren is hier niet uit te sluiten.

55

Cassatieberoepen met typen middelen waarvoor een aanwijzing was dat deze relatief vaak succesvol waren, waren gevallen waar verzoekers klaagden over nietigheid van de appeldagvaarding; zie Hoofdstuk 6 onder hypothese 1.

56

Cassatieberoepen met typen succesvolle middelen waar de Hoge Raad in de onderzoeksperiode altijd

casseerde waren – zonder correctie voor invloed van de behandeltijd – cassatieberoepen met succesvolle

middelen over nietigheid van de appeldagvaarding, en middelen na Meer- en Vaartverweren bij de

feitenrechter (zie hierna bij 1.4.5.1).

(14)

aantal middelen een (aanwijzing voor een) bovengemiddelde kans op cassatie); zie Hoofdstuk 6 bij hypothese II.

Klagen over tijdige berechting ligt hier ongeacht het aantal middelen, voor de hand om de niet – naar aantal middelen – uiteenlopende kansen op cassatie te verklaren.

Belangrijke invloed van het thema behandeltijd in cassatiemiddelen in verband met tijdsverloop na de in cassatie bestreden uitspraak, is op logische gronden aannemelijk

57

maar andere invloed is niet uitgesloten.

Het kansbeeld bij trage cassatieberoepen met één enkel middel, is te verklaren uit het voorleggen van een middel over tijdige berechting, een type middel dat in de

onderzoeksperiode de grootste kans op cassatie bleek te hebben. Bij cassatieberoepen met één enkel middel over tijdige berechting

58

, is de kans op cassatie zowel in de onderzoeksperiode van 1997 tot en met 2001 als daarbuiten groot. Aanwijzingen ontbreken immers dat het kansbeeld bij cassatieberoepen met één enkel middel over tijdige berechting anders is komen te liggen na 2001, nu de behandeltijden geen zicht geven op veranderingen sindsdien.

1.2.4. Naar conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad

Vóór het moment waarop de Hoge Raad arrest wijst kunnen individuele verzoekers of advocaten resp. het Openbaar Ministerie als verzoeker, opnieuw hun kans op cassatie schatten na het voorleggen van een schriftuur met cassatiemiddelen gericht tegen een uitspraak van een feitenrechter. Want ook zonder correctie voor invloed op die kans van andere kenmerken van het cassatieberoep zoals verschillende typen middelen, is de kans op cassatie te voorspellen naar de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad en naar het aantal raadsheren waarmee de Hoge Raad beslist (drie of vijf). Ook dit zijn factoren die een rol kunnen spelen.

Bij gelijkblijvende omstandigheden kunnen verzoekers ervan uitgaan dat bij de besluitvorming van de Hoge Raad de conclusie van zijn advocaat-generaal belangrijk is

59

. Verder kunnen zij er bij gelijkblijvende omstandigheden op rekenen dat er tussen het Openbaar Ministerie als verzoeker en individuele verzoekers in cassatie geen

verschil is in de mate van eensgezindheid over de afloop van het cassatieberoep, tussen de Hoge Raad en zijn advocaat-generaal; zie eerder onder 1.2.1. en Hoofdstuk 6, onder Conclusie hypothese III.

Mogelijke achterliggende verklaringen voor dit beeld van eensgezindheid tussen Hoge Raad en zijn advocaat-generaal bij cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie, waren in de onderzoeksperiode te vinden bij bepaalde typen middelen; zie Hoofdstuk 6, onder Conclusie hypothese III. Zie ook verder Hoofdstuk 7 onder 1.4.5.2.

Remmelink merkt over ‘dissenting opinions’ tussen Hoge Raad en ‘zijn parket’, in 1981 op: “(…) Mijn ervaring is (…) dat de Hoge Raad, bij dissenting opinions meestal gelijk heeft en het (terecht) ook wel van de annotatoren krijgt. (…)”

60

.

57

Ook bij trage cassatieberoepen is invloed van cassatiemiddelen over het thema behandeltijd in verband met beslissingen of overwegingen van de feitenrechter op daar gevoerde verweren niet uit te sluiten.

58

Naar schatting gaat het hier om 160 cassatieberoepen van individuele verzoekers met één enkel middel over tijdige berechting, afgehandeld in de periode van 1997 tot en met 2001 (zie Hoofdstuk 5, Deel I).

59

Zie voor individuele verzoekers: Hoofdstuk 5 Deel I onderdeel A onder 5; voor het Openbaar Ministerie als verzoeker: Hoofdstuk 5 Deel I, onderdeel B onder 5.

60

Remmelink 1981, p. 291-308.

bij individuele verzoekers HR en AG

net zo eensgezind over afloop cassatie beroepen als bij OM

(15)

Bij cassatieberoepen van individuele verzoekers was er vooral in geval van verwerping een grote mate van eensgezindheid

61

; zie Hoofdstuk 6

tabel o

en de bijbehorende toelichting. Gemiddeld was de advocaat-generaal in een op de vijf gevallen waarin de Hoge Raad casseerde, een andere mening toegedaan over de afloop

62

. Bij

cassatieberoepen aflopend mét cassatie van individuele verzoekers met bepaalde middelen, was de mate van eensgezindheid (mogelijk) afwijkend (zie verder 1.3). En bij snelle cassatieberoepen van individuele verzoekers aflopend mét cassatie, bleek dat de advocaat-generaal en de Hoge Raad het minder vaak eens waren over de afloop dan gemiddeld. Hier was de advocaat-generaal in ongeveer een op de vier gevallen een andere mening toegedaan dan de Hoge Raad.

Snijders trok de conclusie in burgerlijke zaken (1978), dat in meer dan driekwart van de gevallen de Hoge Raad het advies “van het Openbaar Ministerie” volgt

63

. In strafzaken is het beeld van eensgezindheid tussen de Hoge Raad en zijn advocaat-generaal over de afloop van cassatieberoepen, nader genuanceerd naar type afloop en naar wie

verzoeker tot cassatie is; zie verder 2.4.

1.2.5. Bij besluitvorming van de Hoge Raad met drie of vijf raadsheren

In de kerngegevens van cassatieberoepen – cassatieschriftuur, conclusie en arrest – is niet de invloed te zien op de besluitvorming van de Hoge Raad van de praktijk om naar cassatieberoepen te kijken in de zgn. “grote kamer” met meer raadsheren, dan

degenen die uiteindelijk de beslissing meeondertekenen. Van Dorst vermeldt in dit verband

64

dat bij de beraadslagingen in de grote kamer “(…) alle tien leden van de strafkamer aanwezig zijn (…)”. Moons wees in 1988 op een brede basis voor

besluitvorming in bepaalde gevallen

65

. “Een van de vaste jurisprudentie afwijkend arrest wordt als regel niet vastgesteld dan nadat alle leden van de kamer (…) in de

gelegenheid zijn gesteld hun oordeel te geven. Bij onderwerpen die ook de

jurisprudentie van de Civiele kamer of Belastingkamer kunnen raken – bijv. de uitleg van bepalingen van mensenrechtenverdragen – pleegt, indien dit wenselijk lijkt om onderling tegenstrijdige rechtspraak te voorkomen, met de desbetreffende kamer(s) overleg te worden gevoerd. (…)”. Zie bijvoorbeeld het cassatieberoep van het Openbaar Ministerie in een fiscale strafzaak behandeld in het arrest van de Hoge Raad, NJ 91, 119 in samenhang met NJ 91, 118 en 120.

66

In zoverre is invloed op de kans op cassatie van het aantal raadsheren waarmee besluitvorming plaatsvindt, niet verifieerbaar zonder nader onderzoek. Voor 5-formatie kan men in de lijn van Moons en Van Dorst, in feite de invloed inlezen van alle tien leden

61

Voor de vorm waarin verwerping plaatsvond: zie 1.2.6.

62

Zie bijvoorbeeld Hoofdstuk 5 Deel II onder 7.2.2.4.2. over mate van eensgezindheid bij trage cassatieberoepen met RT-middelen. Hier was een aanwijzing dat de HR vaker dan gemiddeld na een advies om te verwerpen, toch casseerde. Verklaring voor een andere mening van de Hoge Raad dan zijn advocaat-generaal over het wel of niet succesvol zijn van een middel over tijdige berechting, is mogelijk dat de behandeltijd doorloopt tussen het moment van de conclusie en de datum van het arrest van de Hoge Raad, zodat een termijnoverschrijding denkbaar is na de conclusie.

63

Snijders 1978, p. 216. Sinds de herziening van de rechterlijke organisatie is de positie van het parket bij de Hoge Raad veranderd; het maakt geen deel meer uit van het Openbaar Ministerie.

64

Van Dorst 2004, p. 6 en 7.

65

Moons 1988, p.87-106.

66

Vgl. het cassatieberoep van het Openbaar Ministerie behandeld in het arrest van de Hoge Raad, NJ 91, 119 (conclusie A-G Meijers; annotatoren Van Veen en Scheltema), in samenhang met NJ 91, 118 en 120.

In deze fiscale strafzaak ging het om de status van vervolgingsrichtlijnen (dus: beleidsregels) van het Openbaar Ministerie in belastingzaken als “recht” in de zin van artikel 99 lid 1 onder 2 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie; vgl. DD 90.346.

kans op cassatie >

gemiddeld bij snelle cassatie- beroepen in

5-formatie

(16)

van de strafkamer. Uit het voorliggende onderzoek is met dit voorbehoud het volgende duidelijk geworden.

Individuele verzoekers kunnen bij gelijkblijvende omstandigheden in meer dan negen van de tien cassatieberoepen in dagvaardingszaken rekenen op behandeling door de Hoge Raad met drie raadsheren; zie Hoofdstuk 5, Deel I onderdeel A. Zonder nadere uitsplitsing naar dagvaardingszaken en andere strafzaken of naar wie verzoeker is in cassatie, is behandeling met drie raadsheren ook nu in beginsel de praktijk zoals Van Dorst beschrijft

67

; zie verder 2.4.

Besluitvorming met vijf raadsheren komt bij rolzaken inclusief dagvaardingszaken die als niet-peken worden afgehandeld, zelden in beeld. Volgens de jaarcijfers van de Hoge Raad na de onderzoeksperiode gebeurt dit wel vaker dan voor die tijd het geval was.

Vanaf het jaar 2001 zijn percentages beslissingen in 5-formatie te zien van acht, tien, zes resp. zeven procent van het totale aantal in de jaren 2001 tot en met 2004 afgehandelde cassatieberoepen

68

. Vanaf het jaar 2000 is tot en met 2004 na een stijging van dit percentage weer een daling te zien die de aandacht trekt. Deze daling is in het bijzonder opvallend, nu de Hoge Raad in de jaarcijfers met ingang van 2003 ook de beschikkingen meetelt bij de rolzaken

69

.

Dit beeld deed zich voor na een daling van het aandeel besluitvorming met vijf

raadsheren in de jaren negentig tot een laagste punt van 5 procent, gevolgd door een stijging vanaf het jaar 1998 (zie Hoofdstuk 2 onder 3.2. over de jaarcijfers van de Hoge Raad).

Het Openbaar Ministerie dat cassatieberoep in dagvaardingszaken overweegt kan er bij gelijkblijvende omstandigheden van uitgaan dat de Hoge Raad het cassatieberoep aanzienlijk vaker dan bij individuele verzoekers zal beoordelen met vijf raadsheren, namelijk in bijna vier van de tien gevallen; zie Hoofdstuk 5, Deel I onderdeel B.

Bij gelijkblijvende omstandigheden kunnen individuele verzoekers ongeacht de behandeltijd van cassatieberoepen en zonder correctie voor invloed van andere

kenmerken, bij behandeling in 5-formatie ervan uitgaan dat steeds cassatie volgt als de Hoge Raad succesvolle middelen aantreft. Dit leverde in de onderzoeksperiode een afwijking op van het gemiddelde (gemiddeld volgde namelijk in rond 91 procent van de cassatieberoepen met succesvolle middelen, ook daadwerkelijk cassatie; zie Hoofdstuk 5, Deel I onderdeel A).

Tweede opmerkelijke punt is dat individuele verzoekers én Openbaar Ministerie bij snelle cassatieberoepen kunnen uitgaan van een verschil in kans bij behandeling met drie of met vijf raadsheren, indien de omstandigheden gelijk blijven; zie Hoofdstuk 6, onder Conclusie hypothese III. Bij deze snelle cassatieberoepen behandeld in 3- formatie, was die kans in de onderzoeksperiode zonder correctie voor invloed van andere kenmerken significant kleiner dan gemiddeld bij snelle cassatieberoepen.

Verklaring is dat de Hoge Raad met drie raadsheren, bij snelle cassatieberoepen iets minder vaak dan gemiddeld bij die behandeltijd succesvolle middelen aantrof.

Gemiddeld vaak volgde in 3-formatie ook daadwerkelijk cassatie indien de Hoge Raad succesvolle middelen aantrof.

67

Van Dorst 2004, p. 6 en 7.

68

Hoge Raad der Nederlanden, Verslag 2003 en 2004 in woord en beeld, p. 73 tabel IV.

69

Hoge Raad der Nederlanden, Verslag 2003 en 2004 in woord en beeld, p. 73 tabel IV in verband met p.

71 tabel II.

(17)

Bij gelijkblijvende omstandigheden zal de kans op cassatie bij snelle cassatieberoepen behandeld met vijf raadsheren en zonder correctie voor invloed van andere kenmerken, significant groter zijn dan gemiddeld bij snelle cassatieberoepen.

Verklaring is bij individuele verzoekers én bij het Openbaar Ministerie als verzoeker tot cassatie, dat de Hoge Raad met vijf raadsheren vaker dan gemiddeld bij die

behandeltijd, succesvolle middelen aantrof; zie Hoofdstuk 6, onder Conclusie hypothese III. Bovendien volgde vaker dan gemiddeld bij snelle cassatieberoepen, namelijk steeds cassatie. Waarom de Hoge Raad – na ontbreken van consensus in 3-formatie – met vijf raadsheren vaker succesvolle middelen aantrof dan gemiddeld bij snelle

cassatieberoepen

70

is wellicht te verklaren uit een variant op: twee weten meer dan één.

Bij trage cassatieberoepen van beide typen verzoekers tot cassatie, deden zich in de onderzoeksperiode geen opvallende beelden voor. Dat is opmerkelijk omdat bij behandeling door vijf raadsheren een bepaald type vertraging – en een mogelijk daarmee samenhangende grotere cassatiekans – niet onbegrijpelijk is. Te denken valt aan vertraging die samenhangt met de kijk van de Hoge Raad en/of zijn advocaat- generaal op het type voorgelegde rechtsvraag c.q de complexiteit hiervan. Trage cassatieberoepen kunnen wijzen op verstrijken van extra tijd door tijd gemoeid met behandeling door de Hoge Raad in 5-formatie nadat men in 3-formatie constateerde dat een 5-formatie zich moest buigen over het cassatieberoep. In de praktijk kan sprake zijn van verschil van mening over een conceptoordeel resp. van mogelijk afwijken van de conclusie van de advocaat-generaal. De tijd die de Hoge Raad dan extra neemt om met vijf raadsheren tot een oordeel te komen kan ertoe leiden dat men bewust (mede) voor lief neemt, het optreden in de rol als hoogste rechter die zorgt voor rechtsbescherming in combinatie met strafvermindering. Namelijk als helder is dat dit oordeel pas na schending van de redelijke termijn tot stand komt.

Denkbaar is dat men dergelijke cassatieberoepen binnen de organisatie van de Hoge Raad vroegtijdig signaleert en een zekere versnelling meegeeft. Verder onderzoek kan hier uitsluitsel geven.

1.2.6. Bij verwerping cassatieberoep: confectie of maatwerk

Verzoekers kunnen ervan uitgaan, dat de Hoge Raad slechts in een op de vier gevallen waar verwerping volgt “op maat” zijn overwegingen geeft. Tenminste als zij zelf zorgen voor een tijdige schriftuur met een of meer cassatiemiddelen en als er ook verder geen redenen zijn om te vrezen voor niet-ontvankelijkheid in cassatie. Bij geheel of

gedeeltelijke verwerping van het cassatieberoep maakt de cassatierechter in ongeveer drie van de vier gevallen gebruik van de minimale motivering van artikel 81 RO.

Vooropgesteld dat dagvaardingszaken in dit opzicht niet afwijken van het algemene beeld uit de jaarcijfers van de Hoge Raad over rolzaken.

Wat betreft standaardisatie bij verwerping van ontvankelijke cassatieberoepen in rolzaken (inclusief dagvaardingszaken) is er ook na de onderzoeksperiode geen nieuws onder de zon; zie 2.4. Dat ontbreken van verschil in confectie of maatwerk na de

onderzoeksperiode, valt op omdat vóór invoering van de verplichte schriftuur,

cassatieberoepen mét middelen minder vaak dan cassatieberoepen zonder middelen een standaard afhandeling kregen. Men kan zeggen dat, nu het voorleggen van

70

Bij het Openbaar Ministerie was dat steeds het geval. Bij individuele verzoekers deed zich dat beeld voor bij het relatief meest voorkomende type cassatieberoep, namelijk dat met meer dan één middel; zie de gearceerde samenvattingen uit Hoofdstuk 5 Deel I, resp. onderdeel A en B.

bij verwerping

vaker confectie

dan in onder- zoeks- periode

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor de twee thesissen werden vier honden geselecteerd waarvan er een op Otter en Vliegend hert getraind werd (Smokey), een op Otter (Blue) en twee andere op Vliegend hert (Pekkie

Samenvattend is, gezien de omvang van de constructie, de directe impact op de biologische waarde door ruimtebeslag eerder beperkt, maar voor locatie 1 zal het ruimtebeslag meer zijn

Een dergelijke ophoging gaat in tegen deze inspanningen.” De geplande milderende maatregelen bieden hier nog steeds geen oplossing voor; in de huidige situatie wordt het

Voorwaarde is ook dat de vogels tijdens activiteiten in het kabelpark kunnen uitwijken naar een zone waar voldoende gunstige omstandigheden voor watervogels aanwezig zijn (zie

leveren vaak een meerprijs op in de markt, maar zijn vaak interessant voor een relatief kleine groep boeren.. Het grootste deel van de huidige landbouw is exportgericht en

grondwaterstandsveranderingen van het nulobjekt vanaf 17-3 om 13.00 uur op een aantal tijdstippen weergegeven; met behulp van de zojuist genoemde regressie-coëfficiënten van de

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

De vrijheid van meningsuiting is bijzonder groot waar het gaat om waardeoordelen door politici in het kader van een publiek debat (binnen én buiten het parlement), al vormen