• No results found

HET LIBERALISME?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "HET LIBERALISME? "

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

INHOUDSOPGAVE

De fabels van Oskar Lafontaine Hans H.J. Labohm

Europese defensiegemeenschap op herhaling?

Theo van den Doel 3

Overheid en industrie MarkAalders

6

Bestuurders, aandeelhouders en commissarissen:

wapenstilstand of wetgeving?

M. van der Nat 1 0

De Derde Weg: nieuwe progressieve politiek of knieval voor het liberalisme?

Heleen Poppens 1 5

Op weg naar de multiculturele samenleving David Pinto

2 1

'Kunst is geen regeringszaak'

De opvattingen van Thorbecke over kunstpolitiek

J. Blok 3 1

Politieke overlevingskunst Bespreking van Jo Ritzen, De minister

U. Rosenthal 3 7

Liberaal Reveil 1

Zeker;

heid c Maar' die he van dE van Fit Vl. voorrr van dE en we·

cratisc boek . rung. \ Nachf.

aal-ec•

boek, Al beëinc de vet het bE de eet ring v:

van in fiterer lende laagge bezuit durch een t:

neutr begro pees 1

doorÉ nocht tieerd

(3)

DE FABELS _s:,.JJ.~f).

VAN OSKAR LAFONTAINE

HANS H.] . LABOHM

oocu

\!.EDE

Zeker, de Europese beleidsmakers steken hun bezorgd- heid over de Azië-crisis niet onder stoelen of banken.

Maar dat is kinderspel vergeleken bij de zichtbare huiver die hen bevangt wanneer men hen vraagt wat zij vinden van de denkbeelden van de nieuwe Duitse superminister van Financiën, Os kar Lafontaine.

Vlak voor zijn aantreden heeft deze Diplom-Physiker, voormalig Minister-President van Saarland en voorzitter van de SPD, samen met zijn echtgenote, Diplom-Kauffrau en wetenschappelijk medewerkster van de sociaal-demo- cratische Friedrich-Ebert-Stiftung, Christa Müller, een boek geschreven, getiteld: Keine Angst var der G/obalisie- rung. Wohlstand und Arbeit fiir alle (Verlag J.H.W. Dietz Nachfolger, Bonn 1998). Naast forse kritiek op het soci- aal-economisch beleid van de regering Kohl, biedt dit boek ook een reeks voorstellen voor alternatief beleid.

Als voorbeelden kunnen worden genoemd: een beëindiging van een politiek gericht op de afslanking van de verzorgingsstaat en loonmatiging; meer progressie in het belastingstelsel door een verlaging van het tarief van de eerste schijf van de inkomstenbelasting en verminde- ring van verschillende vormen van belastingaftrek waar- van in het bijzonder de hogere inkomenscategorieën pro- fiteren; een ecologisering van de belastingheffing; verschil- lende vormen van arbeidstijdverkorting; subsidiëring van laaggekwalificeerde betaalde arbeid; minder accent op bezuinigingen bij de overheid ten einde 'die Krise nicht durch eine aktionistische Sparpolitik (zu) verschärfen', een betere benutting van 'de speelruimte voor inflatie- neutrale renteverlaging'; en een betere afstemming tussen begrotingsbeleid, monetair beleid en loonbeleid op Euro- pees niveau. De auteurs zijn van oordeel dat een verder doorgevoerde loonmatiging leidt tot vraaguitval. Zij zijn nochtans geen tegenstander van een meer gedifferen- tieerde loonontwikkeling.

ENTATlECENTRUM )\NDSE POLITIEKE PARTIJEN

Bij sommigen in Nederland roepen de denkbeelden van de Lafontaines -al dan niet nostalgische - herinnerin- gen op aan de maakbaarheid van de samenleving van Joop den Uyl. Bij nader inzien is dit toch niet terecht. Binnen de sociaal-democratische familie verhouden de Lafentai- nes zich tot Den Uyl als Milton Friedman tot Karl Marx.

Bij hen zal men tevergeefs zoeken naar Uyliaanse stok- paarden, zoals een 'taakstellende leiding van de overheid van de samenleving', 'nauwkeurige overheidssturing van de investeringen', 'kritische toetsing van de technische ontwikkeling','socialisering van de vraag' en een 'terugtre- den van de ondernemingsgewijze productie ten behoeve van een ordening door gemeenschapsorganen op mondi- aal, Europees en nationaal niveau' (zie bijvoorbeeld Den Uyls Inzicht en uitzicht. Opstellen over economie en politiek). Wèl zijn de voorstellen van de Lafontaines van Keynesi- aanse signatuur. Hiermee nemen zij afstand van de huidi- ge Europese economische beleidsconsensus. Het Duitse economische beleid verschilt daarmee tevens op een aantal punten belangrijk van zowel het beleid van de Franse socialisten als de Third Way van Tony Blair.

Het is in dit verband nuttig te herinneren aan eerde- re Keynesiaanse experimenten, die een droeve afloop hebben gehad. Allereerst de vraagstimulering na de eer- ste oliecrisis van 1973/74. Deze is vastgelopen in een ongekende combinatie van werkloosheid, economische stagnatie en inflatie: de zogenoemde stagflatie. Maar - zo dacht men in die tijd - als elk land zijn nationale vraag afzonderlijk stimuleert, dan helpt dat niet vanwege de zogenoemde weglekeffecten. Dat wil zeggen: de inflatie en importen nemen toe en de betalingsbalans ver- slechtert, hetgeen uiteindelijk tot devaluatie leidt. Daar- om werd een nieuwe - ditmaal internationaal gecoördi- neerde - poging gewaagd die als de 'konvooi-benadering' werd aangeduid. Deze werd beklonken op de G-7 Top te

(4)

Bonn ( 1978). De deelnemers namen hierbij nauwkeurig

omschreven verplichtingen op zich om de economie te

stimuleren.

Het resultaat werd aanvankelijk bejubeld als een van de belangrijkste resultaten van Westelijke economische samenwerking sinds Bretton Woods, maar ook de inter- nationaal gecoördineerde Keynesiaanse fine-tuning bleek niet het gewenste effect te sorteren. In de daarop volgen- de toppen werd deze poging dan ook verder doodgezwe- gen en ging men uit een ander vaatje tappen. Vanaf dat moment werd de hoogste prioriteit gegeven aan de bestrijding van de inflatie, monetaire en budgettaire disci- pline, de vermindering van de begrotingstekorten en de staatsschuld, alsmede een verlaging van het aandeel van de overheidsuitgaven in het Bruto Nationaal Product.

Achteraf gezien kan men stellen dat de top van Bonn zowel het hoogtepunt als de zwanenzang van het Keyne- sianisme was. Maar deze conclusie werd niet gedeeld door de nieuwe Franse regering die in 1981 onder leiding van de socialist François Mitterrand aan de macht kwam.

Deze kwam na de tweede olieschok in 1981 opnieuw met een Keynesiaanse geïnspireerd politique de relance, gericht op een stimulering van de vraag en een verminde- ring van de werkloosheid. Het resultaat was rampzalig.

De inflatie steeg tot 14% en het tekort op de lopende rekening nam toe tot een niveau ruim 2% van het BBP. De frank moest driemaal worden gedevalueerd; in 1981, 1982 and 1983. Na schade en schande moest de Franse regering uiteindelijk het roer radicaal omgooien en over- gaan op een politique de rigueur, onder meer gericht op een vermindering van de inflatie en het financieringste- kort.

Afhankelijk van de mate waarin Oskar Lafontaine als lid van de Bondsregering erin slaagt zijn zin door te drij- ven, moeten ook negatieve gevolgen voor de Duitse eco- nomie worden verwacht. Devaluatie is in het nieuwe euroland uitgesloten, vandaar dat de effecten zich op

andere wijze zullen doen gevoelen, zoals bijvoorbeeld

oplopende kosten en werkloosheid alsmede teruglopen-

de investeringen in Duitsland. Door de steeds voort- schrijdende marktintegratie binnen de EU die nu bekroond is met de invoering van de euro, alsmede glo- balisering meer in het algemeen is de mobiliteit van inves- teringen belangrijk toegenomen. Met andere woorden: meer dan vroeger hebben bedrijven de keuze zich waar dan ook binnen en buiten Europa te vestigen. Indien Duitsland met zijn economisch beleid uit de pas gaat lopen met de rest van Europa, mag worden verwacht dat potentiële investeerders, zowel Duitse als buitenlandse, Duitsland in toekomende mate gaan mijden.

Maar misschien wordt de soep niet zo heet gegeten als ze wordt opgediend. Misschien dat het de nieuwe Duitse regering lukt om, conform het Nederlandse Pol- dermodel, een vertrouwensbasis te creëren tussen werk- gevers en werknemers, waarin men door dialoog en geven en nemen tot een vergelijk kan komen. Ook de Seelenmassage van minder radicale hervormers als Bondskanselier Schröder en zijn economisch adviseur Bodo Hombach, alsmede van de socialistische vrienden in het buitenland, zoals Blair,Jospin/Strauss-Kahn, en -waar- om ook niet - Kok, zou wellicht een positieve invloed kunnen uitoefenen op het uiteindelijke beleid dat de Duitse regering gaat voeren. Laten we hopen dat het zo zal lopen, want wanneer de Duitse economie niest, bestaat het gevaar dat de rest van Europa verkouden wordt. En dat zou erg vervelend zijn, in het bijzonder omdat er nog grote inspanningen vereist zijn om te vol- doen aan de criteria van de Economische en Monetaire Unie (EMU), zoals een verdere verlaging van de financie- ringstekorten en de staatsschuld.

Drs. H.H.) Labohm is lid van de kernredadie van Liberaal Reveil en als gastonderzoeker verbonden aan het Nederlands Instituut voor Internationale Betrekkingen 'C/ingendael'.

E

De ress Uitl Buit

culël cep·

het jare op ziet

Begi plan rich· die 1 ren. het toer

hadt latei is SE

wer Eun Tot baa1 naa: met Bov om Eun doe rijk

ze~

Lib

(5)

EUROPESE DEFENSIEGEMEENSCHAP

OP HERHALING .

?

THEO VA N DEN DOEL

De Britse regering toont zich sinds kort geïnte- resseerd in versterking van de Europese defensie.

Uitlatingen van premier Blair en minister van Buitenlandse Zaken Cook hebben geleid tot spe- culaties over een nieuw leven voor het oude con- cept van de Europese defensiegemeenschap. Zal het zo ver komen? Wat kunnen we de komende jaren verwachten van de Europese samenwerking op veiligheidsgebied? En hoe moet Nederland zich opstellen?

Begin jaren vijftig lanceerde de Franse premier Pleven het plan om een Europese Defensie Gemeenschap op te richten. Duitsland dat nog geen NAVO-lid was, kon op die manier aan de Europese veiligheid een bijdrage leve- ren. Op zich een begrijpelijk argument. Bovendien leverde het plan een bijdrage aan de Europese samenwerking, die toen nog in de kinderschoenen stond.

Nadat in 1952 de deelnemende landen het verdrag hadden ondertekend, sneuvelde het verdrag twee jaar later in de Franse assemblée. Van Franse bescheidenheid is sedertdien geen sprake. Met de regelmaat van de klok werden door Frankrijk nieuwe plannen gelanceerd die de Europese veiligheid beter vorm zouden moeten geven.

Tot nu toe echter met weinig succes. Dat is ook verklaar- baar. Er zijn geen goede argumenten te bedenken om naast de NAVO een andere organisatie te gaan belasten met de verdediging van het Europese grondgebied.

Bovendien waren veel van de Franse plannen ingegeven om de invloed en de rol van de Verenigde Staten op het Europese continent terug te dringen. De plannen werden doorgaans zonder enig overleg en exclusief door Frank- rijk en Duitsland gepresenteerd. Om die reden werden ze veelal door atlantici, waaronder de Britten, al snel afge- serveerd.

Liberaal Reveil I

Maar daar lijkt nu een kentering in te komen. Of wor- den er in Londen en Parijs verborgen agenda's gehan- teerd? Of is de gewijzigde Britse positie ingegeven om Frankrijk binnen de NAVO te houden? Wil Londen seri- eus meewerken om het buitenlands beleid van de Euro- pese Unie meer gewicht te geven? En welke prijs moet worden betaald voor de Franse bekering tot de Europese pijler in de NAVO?

DE VERKLARING VAN ST MALO

In de Verklaring van St Malo zijn de Britse en Franse rege- ring overeengekomen dat de Europese Unie een belang- rijker rol moet gaan spelen op het wereldtoneel. Beide regeringen streven een versterking na van Europese strijdkrachten en de defensie-industrieën van de lidstaten van de Europese Unie. Ook dient de analyse-, inlichtin- gen- en strategische planningscapaciteit van de Europese Unie te worden verbeterd.

Als de verklaring van St Malo het resultaat was geweest van een Frans-Duits treffen had deze waarschijn- lijk nauwelijks nieuws opgeleverd, maar nu deze het resul- taat is van een Frans-Britse top verdient zij nadere aan- dacht.' President Chirac haastte zich te melden dat dit een historische top was. Immers tot nu toe had het Ver- enigd Koninkrijk niet willen meewerken aan het vormge- ven van een Europese defensie-identiteit. Het Verenigd Koninkrijk lijkt zich - meer dan tot nu toe het geval was - te gaan inzetten voor een geloofwaardiger gemeenschap- pelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid van de Unie en de daarbij behorende militaire capaciteit. Dat laatste dan wel via de NAVO.

De gewijzigde Britse opstelling lijkt meer te zijn inge- geven door de Amerikaanse opstelling dat Europa meer verantwoordelijkheid moet nemen voor de veiligheid op het eigen continent, dan door de angst te worden gepas-

3

(6)

seerd door de Frans-Duitse as. Daarnaast, zo zou uit de verklaring kunnen worden afgeleid, wil het Verenigd Koninkrijk voorkomen dat het de boot mist bij de steeds verdergaande Europese samenwerking op het gebied van de defensie-industrie en -technologie. Maar blijft het bij retoriek of leidt het ook tot concrete stappen?

De minister van Buitenlandse Zaken Robin Cook was in zijn persconferentie na de bijeenkomt van de Noord Atlantische Raad op 8 december j.l. in Brussel al wat dui- delijker.2 De lidstaten van de Europese Unie moeten meer investeren in de Europese pijler binnen de NAVO.

Op deze wijze investeren wij ook in de Europese defen- sie, aldus Cook. Voor de Britten is er geen alternatief voor de NAVO als het gaat om de verdediging van het Europese grondgebied. Waar het dus om draait, is op welke wijze NAVO-middelen bij de uitvoering van opera- ties buiten het verdragsgebied kunnen worden gebruikt om het Europese buitenlands beleid te ondersteunen.

En hiermee is de cirkel weer rond. Immers op de NAVO-top in januari 1994 werd formeel besloten tot 'out of area' operaties met behulp van het zogenaamde 'Combined Joint Task Forces' concept. In de Verklaring van Berlijn ( 1996) is dat nog eens bevestigd en verder uit- gewerkt. Het CJTF-concept opende de mogelijkheid voor de Europese lidstaten van de NAVO om met behulp van NAVO-middelen, zonder verplichte deelname van de Ver- enigde Staten, vredesoperaties uit te voeren. 'Separable but not separate' was het toverwoord. De Europese Unie zou dan eenvoudigweg een beroep moeten doen op de Europese lidstaten van de NAVO. Tot nu toe ontbrak het echter aan Europese eensgezindheid om die stap te zet- ten. Uiteindelijk heeft de NAVO zelf, met de Verenigde Staten in een leidende en beslissende rol, het initiatief genomen in de conflicten in Bosnië en in Kosovo.

dat men nu eensgezind voor een Europese pijler in de NAVO lijkt te kiezen, dient alle energie hierop te worden gericht.

Maar tegelijkertijd kan zo'n keuze niet vrijblijvend zijn. Indien Europa zijn afhankelijkheid van Amerikaanse militaire middelen wil verkleinen, dan zal het ook meer moeten investeren. Dat verhoudt zich niet met krimpen- de defensiebudgetten. De Europese NAVO-landen mis- sen strategische mobiliteit op het gebied van lucht- en zeetransport. Ook bestaat er een achterstand op het gebied van satellietcommunicatie en capaciteit voor het verzamelen en verwerken van inlichtingen. Wanneer de Europese NAVO-landen niet met gezamenlijke plannen komen om deze tekorten op te heffen, blijft de afhanke- lijkheid van de Verenigde Staten bestaan, en zal het veilig- heids- en defensiebeleid van de Europese Unie nooit tot wasdom kunnen komen. Maar voor zo'n conclusie is het nu nog te vroeg.

STATEGISCH CONCEPT

Het geëigende moment om de Europese pijler inhoud te geven is de uitwerking van het Strategisch Concept. In dat concept zullen immers voor het eerst de niet-artikel V operaties, dat wil zeggen de operaties die niet voortvloei- en uit een aanval op een van de lidstaten, als NAVO-taak worden opgenomen. De middelen die benodigd zijn voor de uitvoering van die taak, krijgt zijn vertaalslag in de NATO Defence Requirements. Als Europa s'erieus werk wil maken van een eigen veiligheidsbeleid, dan zullen de Europese landen hierin het leeuwendeel voor hun reke- ning moeten nemen.

De lakmoesproef voor de geloofwaardigheid van de Europese pijler is de militaire bijdrage aan de NAVO die de Europese landen bereid zijn de komende jaren te leve- ren. Faalt men hierin, dan zal de geloofwaardigheid van ZACHTE D 0 0 D V 0 0 R DE WE U het Europees buitenlands en veiligheidsbeleid in ieder Of de Top in St Malo een doorbraak betekent voor het geval niet toenemen.

gemeenschappelijke buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie, zal moeten worden afgewacht. Wat wel zeker lijkt is, dat Frankrijk vóór de NAVO heeft gekozen in plaats van de Westeuropese Unie. Na deze stap van Frankrijk lijkt de WEU, die al lang in coma verkeerde, geen lang leven meer Öeschoren. Het heeft er veel van weg dat in St Malo de stekker er uitgetrokken is.' Door-

4

POSITIE EUROPESE LIDSTATEN

Een andere vraag die zich aandient, is welke prijs de NAVO moet betalen voor de stap die Frankrijk nu heeft gezet. De onenigheid tussen de Verenigde Staten en Frankrijk over het zuidelijk commando van de NAVO is immers nog niet opgelost. Maar herziening van de hoog-

Liberaal Reveil I

ste ZOL se N.A Ver ten der

wa ne4 en i zijr aar var eer ner lan de• zie ver S04 ge1 der pre

NE Zo Ne lan te da1 sie er ter sa1 (E' en lnr lar ge:

(7)

ste NAVO-functies ten gunste van de Europese landen Zolang aan eerdergenoemde voorwaarden niet zou pas aan de orde moeten komen wanneer de Europe- wordt getornd, is het verstandig dat Nederland volop se Veiligheids en Defensie Identiteit (EVDI) binnen de meedoet aan de discussie om de EVDI vorm te geven.

NAVO concreter vorm krijgt. Daarenboven zullen de Inmiddels heeft zowel de minister van Buitenlandse Verenigde Staten ook eisen dat er een evenwichtiger las- Zaken Van Aartsen als de minister van Defensie De Grave tenverdeling ontstaat. Wie minder betaalt, heeft ook min- de Britten laten weten graag het idee te willen helpen uit- der recht op invloed, zo zal de redenering luiden. werken.' De Nederlandse inbreng om de Europese pijler

Daarnaast moeten de kleinere lidstaten er voor in de NAVO te versterken zou reeds dit jaar concreet waken dat de Europese pijler binnen de NAVO gedomi- kunnen worden gemaakt nu de regering op het punt staat neerd gaat worden door Duitsland, Frankrijk en het Ver- nieuwe beslissingen op defensiegebied te nemen.

enigd Koninkrijk. Ook Nederland dient op zijn hoede te zijn. Ons land is één van de vijf landen die troepen leveren aan de 'Extraction Force' ten behoeve van de veiligheid van de waarnemers in Kosovo. Die 'Extraction Force' is een goed voorbeeld hoe uitsluitend Europese landen bin- nen NAVO-kader kunnen optreden. Toch maakt Neder- land als enige deelnemer van de Extraction Force geen deel uit van de Contactgroep, het politieke gremium dat zich met het voormalige Joegoslavië bezig houdt. Bij de verdere uitwerking van het CJTF-concept zal voor dit soort situaties een adequate oplossing moeten worden gevonden. Immers de invloed van alle deelnemende lan- den moet zijn vertaalslag in het politieke besluitvormings- proces krijgen.

NEDERLANDSE OPSTELLING

Zowel tijdens de bijeenkomst van de Algemene Raad en Noordatlantische Raad van december j.l. heeft de Neder- landse regering aangegeven de ideeën van premier Blair te ondersteunen. Tegelijkertijd werd nog eens benadrukt dat de NAVO de hoeksteen blijft van de Europese Defen- sie.• Ook werd van Nederlandse zijde onderstreept dat er binnen de NAVO niet mag worden gediscrimineerd ten opzichte van niet-EU leden. Bovendien dient de reali- satie van de Europese Veiligheids en Defensie Identiteit (EVD I) een transparant proces te zijn, waardoor de Ver- enigde Staten zich niet buiten gesloten kunnen voelen.

Inmiddels heeft ook de Amerikaanse minister van Buiten- landse Zaken zich volop achter het EVDI-proces geschaard.

TOT SLOT

Van een revitalisering van de Europese defensiegemeen- schap is vijftig jaar na dato geen sprake, maar misschien beschouwt men in Parijs de Europese pijler van de NAVO voorlopig als de voorbode hiervan. Hoe dan ook, door de gewijzigde Britse opstelling serieus mee te willen werken aan een geloofwaardiger gemeenschappelijk bui- tenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie en de Franse keuze om dit via de NAVO te doen is een meer eensgezinde Europese opstelling op veiligheidsgebied een stapje dichterbij gekomen. Dat Europees optreden via de NAVO allang mogelijk was, zoals de Daily Te/egraph cynisch in een hoofdartikel meldde, kan iedereen zich, nu alle rook van de Top van St Malo is opgetrokken, waar- schijnlijk weer herinneren.'

NOTEN

I. Verklaring Brits-Franse Top, St Malo, 3-4 december 1998.

2. Foreign Secretary Press Conference, Brussel, 8 decem- ber 1998.

3. Elsevier, 12 december 1998.

4. Ministerie van Buitenlandse Zaken. Verslag Algemene Raad, 7 en 8 december 1998 en Verslag Noordatlanti- sche Raad 8 en 9 december 1998.

5. ANP, januari 1999.

6. The hour of Europe', DailyTelegraph, 8 december 1998.

M. van den Doel is lid van de Tweede Kamer en defensie- woordvoerder voor de VVD-fraaie.

(8)

OVERHEID EN INDUSTRIE

MARK AALDERS

Op 18 januari van dit jaar nam minister van Eco- nomische Zaken Jorritsma het eerste exemplaar in ontvangst van Overheid en industrie. In deze stu- die van de Teldersstichting staat de vraag centraal of overheidssteun aan specifieke industriële bedrijven of industriële sectoren te rechtvaardi- gen valt. Vaak niet, luidt het antwoord. Veelal zijn de pleidooien voor een specifiek industriebeleid onvoldoende onderbouwd. Waarom de argumen- ten voor het verlenen van sectorsteun doorgaans geen hout snijden, wordt hieronder nog eens uit- gelegd door een van de auteurs van het Telders- rapport.

Het Nederlandse industriebeleid heeft zich altijd bewo- gen tussen de twee uitersten van generiek beleid en spe- cifiek beleid. Generiek beleid is in wezen voor een belangrijk deel een gezond macro-economisch beleid.

Ooit samengevat in de bekende vijf doelstellingen van de SER, tegenwoordig geïnternationaliseerd in de EMU-cri- teria: lage collectieve lastendruk, inflatie en begrotingste- kort. Een gezond economisch beleid omvat eveneens aspecten als investeren in collectieve goederen zoals fysieke en kennis-infrastructuur, plus deregulering. Gene- riek industriebeleid is niet nieuw. Tot medio jaren zestig werd generiek beleid als de kern van een goed industrie- beleid gezien.

De tegenhanger is natuurlijk specifiek industriebeleid.

Dit kende zijn hoogtepunt in de jaren zeventig -de eco- nomie als een knoppenmachine, waarbij met een sper- vuur van maatregelen ons welbevinden gerealiseerd moest worden. Tegenwoordig is men hier van teruggeko- men. Hoewel, wat we moeten constateren is dat in woord het beleid overwegend generiek is, maar dat in de praktijk nog een veelheid van specifieke maatregelen ope- rationeel is. De sturingsdrang is ambtelijk en politiek nog sterk aanwezig.

De aandacht voor specifiek industriebeleid is con- junctuurgevoelig.Wanneer het met de economie slechter gaat, wordt de roep om een specifiek industriebeleid lui- der. Voorbeelden die doen vermoeden dat de overheid succesvol direct kan ingrijpen in de industrie, zijn bedrij- ven zoals DSM,AKZO, Hoogovens en de Nederlandsche lnvesterings Bank, die in het begin van deze eeuw (mede) door de overheid zijn opgericht.

Bij steunoperaties voor bedrijven is de overheid ech- ter niet altijd even succesvol geweest. De ooit van 'strate- gisch' belang geachte scheepswerven van de RSV zijn het bekendste voorbeeld van hoe het mis kan gaan. Net als Van Aardenne toen, heeft ook Wijers als minister van Economische Zaken de politieke moed gehad om jaren- lang staatssteun aan het niet renderende Fokker te sta- ken, met faillissement als onafwendbaar gevolg. Hij bezweek niet voor politieke en maatschappelijke druk om de onderneming in leven te houden. Maar het econo- misch tij zat hem ook mee, zodat niet gevreesd hoefde te worden voor massawerkloosheid door arbeidsuitstoot bij Fokker.

Veel specifiek industriebeleid wordt economisch gefundeerd. Het knoppendraaien wordt gemotiveerd met argumenten als 'Omdat het goed is voor de BV Neder- land' of 'Omdat het onze welvaart ten goede komt'. Dit klinkt immers beter dan 'omdat het ons zo goed uitkomt'.

En vul voor 'ons' maar in: bedrijf, bedrijfstak of regio.

Deze economische fundering van specifiek beleid is ech- ter vaak niet terecht, zoals we zullen zien als we een paar economische motiveringen voor specifiek beleid bekij- ken.

WERKLOOSHEI DS BEST RIJDING

Er valt geen specifieke maatregel te noemen, of er wordt wel verwezen naar gunstige effecten voor de werkgele- genheid. Wat is er voor de bewindspersoon op Economi- sche. Zaken ook mooier dan de krantenkop 'Minister redt

so,

zijl

ee

VO

he arl rin be val lo<

an niE 'kr tie

stc va1 vel he du niE va1 rin brt niE

val he grc niE m< ge· ge' diE laa ge Fin zir

VO

be

(9)

500 banen?' Ongetwijfeld redt staatssteun banen. Toch zijn enige kanttekeningen op hun plaats.

Hoewel de aanwezigheid van werkloosheid wijst op een falende markt, vormt zij niet per se een goed motief voor het voeren van een industriebeleid. Werkloosheid heeft een scala aan oorzaken (vraaguitval, fricties op de arbeidsmarkt, regulering van de goederen- of investe- ringsmarkt), soms veroorzaakt door de overheid zelf. Het beste werkgelegenheidsbeleid bestaat in het wegnemen van die oorzaken. Als een maatregel effectief de werk- loosheid vermindert, is het optimaal om die maatregel voor alle sectoren in de economie te laten gelden, niet alleen voor de industrie. Bij het faillissement van talloze anonieme kleine ondernemers spingt de overheid ook niet bij. Hierdoor kan haar bij reddingsacties voor een 'kroonjuweel van de Nederlandse industrie' symboolpoli- tiek worden verweten.

Wat ook niet vergeten moet worden, is dat bij het stoppen van de staatssteun heus niet alle werknemers van het bedrijf in de WW verdwijnen. Fokker leerde dat velen snel ander werk vinden. Dit is natuurlijk niet altijd het geval. Nederland kent enkele honderdduizenden lang- durig werklozen. Staatssteun aan bedrijven is dan echter niet de oplossing. Het probleem schuilt in de verhouding van kosten en opbrengsten bij deze werklozen en regule- ring op de arbeidsmarkt. Scholing en matiging van de bruto-loonkosten zijn dan in eerste instantie de remedie, niet staatssteun.

Hiermee stuiten we op misschien wel de grootste valkuil van specifiek beleid: de baten zijn specifiek en dus helder, maar de kosten worden uitgesmeerd over het grote geheel. Maar die kosten zijn er wel degelijk, en vaak niet eenmalig. Veel industrie bleek op een bepaald moment niet meer rendabel te zijn in Nederland. Met als gevolg dat er steeds opnieuw steun nodig is. Bovendien is geen reden te denken dat ambtenaren en politici juist wel die bedrijven of sectoren eruit pikken die de markt links laat liggen. Soms wordt goed gekozen, vaker wordt mis- gekleund. Het rapport van de Algemene Rekenkamer Financiële relaties met grote ondernemingen, een bloemle- zing van het met voeten treden van heersende normen voor steun aan bedrijven, zou elke beleidsmaker tot bescheidenheid en voorzichtigheid moeten aanzetten.

FALENDE KAPITAALMARKT

Het tekortschieten van de kapitaalmarkt wordt ook regelmatig aangehaald als reden waarom industriebeleid nodig zou zijn. Met dit argument richtte de voormalige minister Andriessen de Industriefaciliteit op, gefinancierd door overheid en financiële instellingen gezamenlijk.

Maar, hoezo faalt de kapitaalmarkt eigenlijk? De kapitaal- markt is niets meer dan u en ik die onze spaarcentjes laten beleggen, door onze bank of pensioenfonds. Met z'n allen willen we graag een hoog rendement, en dat is waar de bank naar kijkt. Uit onderzoek is gebleken dat de Nederlandse bankier niet extreem risicomijdend is.

Bovendien kent de kapitaalmarkt naast het gewone spa- ren ook talloze beleggings- en participatiemaatschappijen, ook voor particulieren. En het is daarnaast nog maar zeer de vraag of de overheid in een betere ppsitie verkeert dan het bedrijfsleven bij het selecteren van investerings- projecten. In dit licht is het afstoten van de Nationale Investeringsbank door de overheid•een stap in de goede richting.

Als het gaat om kapitaalverschaffing, kan wel op één punt een nuance worden aangebracht, en wel voor star- tende ondernemingen. In technische zin is hier geen spra- ke van marktfalen.Voor banken zijn de kosten gewoon te hoog om al die plannen in detail te beoordelen. Temeer ook daar de terugverdientijd vaak lang is, en het rende- ment op starters niet groot is. Maar dat neemt niet weg dat het goed is als de overheid de transactiekosten zou kunnen verlagen, bijvoorbeeld door het aantrekkelijk te maken rechtstreeks te investeren in starters. Een Tante Agaath-regeling en professionele ondersteuning - bij voorkeur door ondernemers zelf - kunnen op termijn maatschappelijk renderen.

STRATEGISCH BELANG

Sommige bedrijven hebben een strategisch belang, omdat ze een spilpositie innemen in een netwerk of cluster. Het belang van netwerken is in wezen onbetwist. Netwerken kunnen een bron van vernieuwing zijn, het I + I = 3 effect. Maar de vraag is echter of hiervoor specifieke steun gerechtvaardigd is. Is het nodig netwerken via over- heidsingrijpen op te richten, te steunen of te stimuleren, zoals het ministerie van Economische Zaken voorstaat?

Het lijkt er niet op.

(10)

Bedrijven opereren al in een bestaand netwerk van ondernemer een deel van de waarde die hij creëert niet klanten, leveranciers, overheden, accountants en advi- te gelde kan maken. Patenten zorgen dat dit deels wel seurs. Een goede ondernemer regelt zijn eigen netwerk. mogelijk wordt, maar dan slechts voor nieuwe tastbare Bij het steunen van clusters dient men ook te bedenken producten. Er zijn echter innovaties die nieuwe economi- dat deze veelal internationaal zijn. Fokker was de spil in sche ontwikkelingen mogelijk maken, die niet verrekend het net- maar dat netwerk zat wel voor driekwart in het kunnen worden door middel van patenten. Nieuwe here- buitenland. Verder is ook hier de vraag: voor hoe lang caconcepten of adviesproducten zijn daar goede voor- duurt de steun? En is de overheid wel goed in staat te beelden van. Met behulp van een doorzichtige en generie- beoordelen welke netwerken 'strategisch' zijn. Terughou- ke innovatiesubsidie kan de overheid proberen deze dendheid met het argument 'strategische staatssteun' lijkt

al met al gewenst.

Net zoals bij het kapitaalmarkt-motief is een nuance- ring hier op zijn plaats als het gaat om starters en het MKB in bredere zin. Deze ondernemers hebben hun han- den vol aan het dagelijks werk. De overheid kan hier een faciliterende rol spelen. Maar zij dient het wel eenvoudig te houden. Laten we het samengaan van de Innovatiecen- tra en het IMK beschouwen als een eerste stap naar wer- kelijk een loket voor ondernemers.

EXPORTBEVORDERING

Exportbevordering is vooral direct na de Tweede Wereld- oorlog een belangrijk argument geweest voor industrie- beleid. Er was destijds tenslotte een groot tekort op de handelsbalans. Die tijd is echter voorbij. Sinds 1981 heeft Nederland een fors overschot op de handelsbalans.

Bovendien is er met de komst van de euro een eind gekomen aan de noodzaak om buitenlandse deviezen te verdienen ter financiering van de invoer.

Er is dus geen reden om export belangrijker te vin- den dan productie voor binnenlandse consumptie. Dat aan exportsteun nog miljoenen guldens overheidssteun wordt besteed, is dan ook vreemd.

INNOVATIES

Zijn werkgelegenheid, kapitaalmarkt, strategisch belang en export dus minder goede gronden, er zijn wel degelijk economische motieven voor een specifiek industriebe- leid. Dan moet vooral gekeken worden naar het techno- logiebeleid, of breder: innovatiebeleid. Bij innovaties vloeit een deel van de gecreëerde kennis weg naar ande- re ondernemingen (externe effecten) zonder dat daar een vergoeding tegenover staat. Innovaties die maat- schappelijk rendabel zijn, kunnen zo uitblijven omdat de

imperfectie te beperken. Het is dan ook terecht dat een fors deel van de beleidsmiddelen van Economische Zaken gaat naar een maatregel als de WBSO, wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk.

Nederland moet het niet alleen hebben van zijn fysie- ke infrastructuur, maar zeker ook van zijn kennisinfra- structuur. Mensen dus. In het verleden zat deze innovatie- kracht met name in de industrie, maar tegenwoordig steeds vaker in de dienstensector. Maar de ontwikkeling van of onderzoek naar nieuwe diensten zoals bank- of verzekeringsproducten, teksten voor een popgroep als Total Touch of zelfs een artikel voor dit blad vallen niet onder het huidige innovatiebeleid. En dit terwijl nog geen twintig procent van de werkgelegenheid zit in de 'maak'industrie. En wanneer we naar de toekomst kijken, heeft met name de dienstensector goede vooruitzichten.

MILIEU

Naast innovatiebeleid is er nog een tweede argument voor industriebeleid: het voorzien in collectieve goede- ren. Wat betreft het milieu schiet de markt bijvoorbeeld aantoonbaar tekort. Maar men kan ook denken aan infrastructuur in brede zin: fysieke infrastructuur en ken- nisinfrastructuur. Deze factoren bepalen in belangrijke mate de concurrentiekracht van de Nederlandse econo- mie. In het bijzonder de landbouw en de maakindustrie staan voor een grote, door een collectieve behoefte geïnspireerde, overgang naar duurzame productie. De overheid, als eerstverantwoordelijke voor collectieve goederen, zal dat proces moeten (blijven) begeleiden en ondersteunen.

LIBERAAL BELEID

In het leven draait niet alles om de economie. Voor een industriebeleid kunnen er argumenten worden aange-

VOl

no wc

an• M<

no de ge1 ev• op

no

da tel

m; tel sa1

(11)

voerd die niet louter zijn ingegeven door welvaartseco- nomische gronden. Steun kan bijvoorbeeld nodig geacht worden na een crisissituatie, een oorlog of een abrupte economische neergang in een regio. En er zijn nog legio andere motieven: het 'oranjegevoel', bezorgdheid om de defensie-industrie, de wens het (slechte} voorbeeld van andere landen te volgen ('de Japanners doen het ook').

Maar uit economisch oogpunt zijn dit geen overtuigende argumenten.

Dat het beste industriebeleid een gezond macro-eco- nomisch beleid is, is een overtuiging die pas toen Van Aar- denne minister van Economische Zaken was, weer gemeengoed is geworden. Anno 1999 kent Nederland evenwel nog steeds een scala aan specifieke maatregelen op het terrein van industriebeleid. Papier is geduldig en veel ambtenaren zitten graag aan de knoppen van de eco- nomie.

De grote valkuil van specifiek beleid is, zoals gezegd, dat de baten specifiek en dus zichtbaar zijn, maar de kos- ten over het grote geheel uitgesmeerd worden. Bij kosten

De overheid zou zich moeten concentreren op haar verantwoordelijkheid voor collectieve goederen en op het bevorderen van innovatie. Niet alleen ten behoeve van de industrie, maar ook van de dienstensector. De financiële ruimte hiervoor kan ontstaan door drastisch te kappen in het oerwoud van specifiek gerichte subsidies.

Hiervoor zou de minister van Economische Zaken een zware taskforce moeten oprichten, die alle nog aanwezi- ge subsidies op het terrein van industriebeleid in brede zin gaat doorlichten. Als referentiekader gelden hierbij drie kernvragen:

I. is er eigenlijk wel sprake van marktfalen?

2. is de overheid in staat dit enigermate te repareren?

3. wegen de baten van de reparatie op tegen de kosten van de specifieke maatregel?

Een dergelijke operatie leidt wellicht niet tot grote kran- tenkoppen. Maar zij legt wel de basis voor een verstandig en waarlijk liberaal industriebeleid.

moet overigens niet alleen gedacht worden aan geld, Dr. MJ.A.M.Aalders is controller en hoofd bureau Administra- maar ook aan administratieve lasten. Bolkestein heeft tie bij ROC Friesland College. Hij baseerde zijn verhaal op het terecht gewaarschuwd voor de juridisering van de geschrift Overheid en industrie. In vijftig jaar van indus- samenleving. trialisatie naar kenniseconomie, dat hij samen schreef met

mr. R.E Batten, dr.j.K. Martijn en ir. P.A. de Ruijter.

(12)

BESTUURDERS, AANDEELHOUDERS

EN COMMISSARISSEN:

WAPENSTILSTAND OF WETGEVING?

M. VAN DER NAT

Wie maakt de dienst uit in de onderneming? Dit is de kernvraag in de discussie over de wijze waar- op ondernemingen bestuurd moeten worden, het zogenaamde corporate gavernanee debat. Dit debat heeft twee jaar geleden een forse stimulans gekregen door de aanbevelingen van de commis- sie-Peters, die voor meer invloed van de aandeel- houders pleitte. Uit een afgelopen december gepubliceerde studie naar de effecten van die aan- bevelingen blijkt echter dat de zeggenschap van aandeelhouders nauwelijks is vergroot. Nu onder- nemingen niet vrijwillig overgaan op de gewenste maatregelen, wordt het tijd om de discussie op politiek niveau te tillen en na te denken over wet- geving.

De wijze waarop ondernemingen dienen te worden bestuurd, de corporate governance, staat al weer gerui- me tijd sterk in de belangstelling.' Terugkijkend zou men kunnen zeggen dat de discussie is overgewaaid uit Enge- land, waar de discussie zich na een aantal deconfitures van grote bedrijven vooral toespitste op het toezicht.

In de Nederlandse situatie is het toezicht bij uitstek een van de taken van de raad van commissarissen ('rvc').

Het gaat hierbij om drie aspecten: de hoofdlijnen van het beleid, de continuïteit van de onderneming en de beoor- deling van het management. Situaties waarin de commis- sarissen te dicht bij de raad van bestuur staan, zullen voorkomen moeten worden om de toeziehtsfunctie goed uit te kunnen oefenen. Tegelijkertijd zal voorkomen moe- ten worden dat het op zich juiste streven om niet op de stoel van de directie te gaan zitten, ontaardt in een te weinig actieve rol van de commissarissen.

Hoe belangrijk de vraag of de rvc zijn toeziehtsfunc- tie goed uitoefent ook moge zijn, de corporate gevernan- ee discussie in Nederland spitst zich meer toe op de zeg- genschap van de aandeelhouders. De kern van het Nederlandse corporate gevernanee debat is wie de dienst uitmaakt binnen de onderneming. De oorzaak is de verschuiving van de zeggenschap van de aandeelhou- ders naar de rvc, die vooral sinds de invoering van de zogenaamde structuurwet heeft plaatsgevonden.

Het komt er in feite op neer dat bij veel grote onder- nemingen de structuurwet en allerlei beschermingscon- structies ervoor hebben gezorgd dat de aandeelhouders belangrijke bevoegdheden hebben moeten inleveren ten gunste van de rvc, die bovendien ook nog eens via coöp- tatie in zijn eigen opvolging kan voorzien. Ook de bevoegdheid om commissarissen te benoemen hebben de aandeelhouders van ondernemingen die verplicht onder het regime van de structuurwet vallen, immers moeten inleveren.'

De bedoeling van de structuurwet destijds was om de invloed van de aandeelhouders te beperken en in de plaats hiervan een bestuurs- en toeziehtsstructuur te creëren waarin gekomen zou kunnen worden tot een betere en evenwichtiger afweging van de belangen van kapitaalverschaffers, werknemers en andere bij de onder- neming betrokken partijen. In feite werd het klassieke model van de aandeelhouders als eigenaren van de onderneming verlaten, waarvoor in de plaats de onder- neming veel meer als een samenwerkingsverband tussen allerlei belanghebbenden werd gezien.

De praktijk is echter dat in veel situaties de zeggen- schap in veel kleiner kring is geconcentreerd dan voor de invoering van de structuurwet het geval was, waarmee

m1

de tie zal

m•

da

Wl

ov

M

be ku

Stl

de ne ril

Q(

de pi;

da

z,

a ti he ge

Wl

ta' ge

ve de be or di·

pr zij m he ni

ee va

Li

(13)

men in feite nog verder van huis is. Tegelijkertijd worden de aandeelhouders steeds mondiger, waarbij ook de posi- tie van de pensioenfondsen steeds belangrijker wordt, en zal ook steeds meer rekening gehouden moeten worden met de buitenlandse investeerders. Al met al is er meer dan genoeg reden om de invloed van de aandeelhouders weer te versterken of om op zijn minst de discussie hier- over aan te gaan.

MEER INVLOED: DE EERSTE' STAP

De in 1997 door de commissie-Peters uitgebrachte aan- bevelingen inzake corporate gavernanee in Nederland kunnen als een eerste stap gezien worden naar een ver- sterking van de aandeelhoudersinvloed.' De intentie van de commissie is duidelijk: risicokapitaal en invloed die- nen hand in hand te gaan. De discussie over strategie, risico's en resultaten moet volgens de commissie dan ook plaatsvinden in de algemene vergadering van aan- deelhouders ('ava'), waar ook de verantwoording dient plaats te vinden.

Cruciaal is echter de uitwerking van een en ander en dan blijken er toch nog de nodige adders onder het gras.

Zo blijkt de commissie van mening dat bijzondere situ- aties een beperking van de zeggenschap van de aandeel- houders kunnen rechtvaardigen, zij het dat de opvattin- gen van de kapitaalverschaffers niet langdurig mogen worden genegeerd. Een vijandige overname en een kwali- tatief slecht functionerende ava worden als voorbeeld genoemd van bijzondere situaties.

Hiermee komen wij bij de achillespees van de aanbe- velingen. Het lijkt er immers op dat de positie van de aan- deelhouders alleen maar in enkele bijzondere situaties beperkt blijft, maar het probleem is dat het daar nu juist om gaat. Wanneer het met de onderneming goed gaat, er dividend uitgekeerd wordt en een prima sociaal beleid wordt uitgevoerd, dan zal de discussie in de ava weinig problemen opleveren, terwijl er ook weinig behoefte zal zijn om de kwaliteit van de ava aan de orde te stellen. De moeilijkheid is dat problemen met de zeggenschapsver- houdingen zich nu juist voordoen wanneer het allemaal niet zo eenvoudig is.

Dit alles neemt niet weg dat het uitgebreide rapport een belangrijke bijdrage aan de versterking van de positie van de aandeelhouders heeft geleverd. De vraag is echter

of nog een stap verder gegaan moet worden.

MONITORING: DE TWEEDE STAP

De commissie-Peters gaat uit van vrijwilligheid binnen de huidige wetgeving en beursregulering. Minstens even belangrijk als de inhoudelijke discussie over de verschil- lende aanbevelingen, is dan ook de vraag in hoeverre zij daadwerkelijk worden opgevolgd. Om hier inzicht in te verkrijgen is in december 1997 de Monitoring Commis- sie ingesteld, die bij I 59 beursgenoteerde ondernemin- gen heeft nagegaan in hoeverre de aanbevelingen van de commissie-Peters daadwerkelijk zijn opgevolgd. Een jaar later, in december 1998, kon het monitoring rapport worden aangeboden aan de minister van Financiën, drs.

G. Zalm.• Met dit rapport is thans de politiek aan zet om te bezien of vrijwillige regulering inderdaad het gewenste effect heeft opgeleverd. Zo niet, dan is wettelijke regelge- ving alsnog noodzakelijk.

Beziet men het monitoring rapport in zijn geheel dan kan geconcludeerd worden dat de aanbevelingen met betrekking tot het toezicht behoorlijk worden opge- volgd, maar dat dit bij de aanbevelingen met betrekking tot de zeggenschap heel wat minder het geval is.' Het monitoring rapport zelf vermeldt dat er weinig beweging is te zien in de 'herwaardering van de factor kapitaal'. Illu- stratief is dat tijdens het onderzoek slechts veertien ondernemingen concrete veranderingen in de zeggen- schapstructuur hebben aangekondigd, zoals bijvoorbeeld het afschaffen van de certificering waardoor de kapitaal- verschaffers weer rechtstreeks aandeelhouder worden zonder dat er een adminstratiekantoor tussen zit dat de aandelen in handen heeft.

Praktisch betekent dit dat bij de meeste onderzochte endenemingen de bestaande zeggenschapsbeperkingen formeel volledig van kracht blijven. Het feit dat veel bedrijven wel hechten aan een inhoudelijke gedachtewis- seling met de kapitaalverschaffers en aangeven rekening te houden met hun standpunt, doet hier niets aan af. Als het er op aankomt, gaat het immers om de formele rege- lingen.

BESTAANDE BEPERKINGEN

Geconcludeerd kan dus worden dat het enthousiasme om de aandeelhouders meer formele rechten te geven

IJ

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor Harm was ik één van zijn &#34;ooilammeren&#34; (zie: Hollands Dagboek, NRC Handelsblad van 22 maart 1975); ik kreeg als één van de weinigen afschriften van de vele brieven

Om dit voor elkaar te krijgen, moet hij precies weten hoe de bacterie werkt (de systeembiolo- gie) en hoe hij dat systeem zo kan (her)ontwer- pen en beïnvloeden dat de bacterie

BELEIDSREGELS VOOR SUBSIDIEAANVRAGEN 2013 AANGEPAST Het college van B&amp;W van de gemeente Uithoorn heeft op 5 december 2012 de beleidsregels voor subsidieaanvragen 2013 aangepast

De focusgroep adviseert de raden om de RUD te verzoeken om in een nota van maximaal 5 pagina’s aan te geven wat er meerjarig nodig is aan geld en personeel voor een sobere

In Nederland en in andere Westerse landen neemt de vergrijzing van de bevolking toe door dalende geboortecijfers en een toenemende levensverwachting. Daarnaast bereikt een groot

Hoewel de Canarische Eilanden meer dan 1.000 kilometer verwijderd zijn van het Europese vasteland, kiezen steeds meer illegale migranten uit Afrika toch voor deze eilandengroep

Hoewel de Canarische Eilanden meer dan 1.000 kilometer verwijderd zijn van het Europese vasteland, kiezen steeds meer illegale migranten uit Afrika toch voor deze eilandengroep

Desk research (bestaand onderzoek, rapporten toezichthouder(s), rapporten belangenorganisaties), interviews (toezichthouder, belangenorganisaties, selectie van